De dagen werden zeer kort, het duister was daar vroeg en Marie bleef lang zonder licht zitten. Zij wilde er geen en deed het soms wegdragen, als Trientje het ongevraagd bracht.
Enkele keeren was het gebeurd, dat ze als een schim in de keuken verscheen, misschien onbewust aangelokt door het tot daar, waar ze zat, storend binnenbrommend geronk van een eentonig gesprek, eerder om het te verhinderen, dan er ook van te genieten.
Toen richtte Stasius het woord tot haar, in zijn mededeelingen of opmerkingen voortvarend, zich met een rechtstreeksche vraag op haar oordeel beroepend.
En, hem aanstarend, zonder hem wellicht te zien, antwoordde ze: ‘Ja,’ wanneer hij zei: ‘Niet waar?’ en ‘neen,’ wanneer de vorm van zijn gezegde iets ontkennends uitlokte.
Stasius was rad van tong en evenmin als het meerendeel der praatzuchtige menschen, een psycholoog: halve aandacht bij den toehoorder bevredigde hem, mits hij maar voort mocht babbelen.
Doch weldra ging Marie weder heen, in 't midden van een volzin, opnieuw tot hare levenlooze vereenzaming aangetrokken, ging in de donkere voorkamer zitten, met de voeten op de kachel, waarvan de doovende kolengloed haar strak gelaat van onder op roodachtig verlichtte.
Trientje was stout, zich als langblijvende dienstbode familierechten toeëigenend. Zij kwam zelve soms achterna op hare teenen met ongezochten en ontijdigen troost:
‘Eeffer Marie toch, hoe is het Gods mogelijk uw eigen hart aldus op te vreten! Scheiden is 't laatste, dat weten