Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
‘Die val, die val!’ zei Trientje bedenkelijk hoofdschuddend. ‘Hersenvlies-ontsteking?’ vroeg Marie, die aanspraak maakte op medicale bevoegdheid. Hij wilde zich bij haar niet uiten, maar had zijn collega Soenen - den huisdokter der juffrouwen - na zijn laatst onderzoek in allerijl als consultant laten roepen. De uitslag van hun heimelijk onderhoud was, dat Georgine het heilig oliesel ontvangen moest. Trientje bereidde bevend het noodige: bolletjes watte, waskaarsen. Zij vulde het wijwatervat en haalde een takje palm - beschermingsmiddel tegen onheil - uit de hanebalken van den zolder. Het licht brandde reeds in huis, toen de berechting kwam. Marie zat geknield op een stoel voor de sponde. Zij vouwde de handen, maar bad niet. Zij zag pastoor en koster binnentreden, zonder groet, en volgde met het oog de gebruikelijke ceremonieën, terwijl haar oor de Latijnsche, binnensmonds gebromde klanken opving en zij dacht: ‘Hoe, zonderling, nu voel ik niets meer!’ Het was in haar binnenste, alsof het hart er uit verdwenen was. Georgine lag in een hevige koorts, met koude doeken, ijsdoeken op het hoofd. Een gloei scheen van haar uit te stralen en verspreidde zich in de kamer, Marie's lippen verzengend. Het gelaat der lijderes, dat eerst rood was, kreeg allengs dieper en dieper tinten, die van paars tot bijna donkere purperkleur overgingen. | |
[pagina 165]
| |
Marie had de heete hand gevat, en telkens zij een losmakende beweging deed, voelde zij de klemmende vingeren, harder vasthoudend, in de hare duwen. Zij sloeg den doodsstrijd gade van de zuster, die zij zoo moederlijk-driftig had bemind. Door het bestaan alleen... weerzijds elkanders levensheil verwoest!... Marie sloeg gade al de hijgingen, al het gruwelijk-moeilijke van het verdelgen eener krachtige natuur, met de gedachte, de altijd wederkeerende gedachte: ‘Ik geef er niets om, dat ze sterft, ik voel niets meer, ik kan niets meer voelen, ik zou nog willen voelen maar ik kan niet.’ En daarbij herinnerde zij zich de martelaren, wier levensbeschrijving zij gelezen had en die, nadat hun lijden door al de trappen der folteringen tot op zijn hoogsten climax gestegen was, gansch onverschillig werden voor hun eigen smarten op de pijnbank. Zij zat er gansch den nacht, totdat de eerste dagklaarte met de laaggebrande waskaarsen kampte, terwijl Trientje de gebeden der stervenden, stil-murmelend, uit een kerkboek las. De laatste stuiptrekking van den mensch, zijn laatste ademtocht verschillen doorgaans zoozeer van wat er voorafgaat, hoe vreeselijk en vreemd dit voorafgaan ook voor onervarenen mag wezen, dat niemand aarzelt om het juiste oogenblik van 't overlijden vast te stellen: de kleur verandert, de hand valt slap, de mond valt open. ‘Zij is dood,’ zei Marie eenvoudig. Trientje was wezenlijk hevig ontroerd of geloofde, dat het betaamde luid te jammeren. | |
[pagina 166]
| |
Marie bleef onbeweegbaar zitten. Na een poos zei zij: ‘Help mij ze afleggen, de dooden stijven gauw op.’ ‘Och, laat mij Dsjelika halen,’ dat was de ‘uitlichtster’, die in alle huizen bij ziekte en sterfgeval ontboden werd - ‘wij kennen dat niet,’ mopperde Trientje, die gewis voor de akelige taak terugschrikte. ‘Help mij,’ zei Marie en zij ging een schuiflade openen, de onderste, diegene van Georgine, in de commode, waar zij er elk eene hadden. Marie had ze nog nooit te voren uitgetrokken, al stak er geen sleutel op: de zusters eerbiedigden al te zeer elkanders eigendomsbezit om het minste daarvan te durven beroeren. Zij nam een gehaakt wit mutsje, met een rozekleurig strikje versierd, zooals Georgine er wel eens des morgens droeg, en zocht een slaaphemd uit; zij overzag er meer dan éen, voordat zij er een blank genoeg vond. Toen zocht ze lakens uit een linnenkast in 't kabinet daarnaast, de fijnste van al, met een groote S sierlijk door de moordenaars-hand van Georgine er op geborduurd. Werktuiglijk had Marie de overledene gewasschen en haar lang zwart haar, door 't woelen van den doodsstrijd verward, in de onmogelijkheid om het behoorlijk te kammen, in een dikken wrong met haarspelden opgestoken, het mutsje op 't achterhoofd ook met spelden vastgespeet. ‘Komaan,’ sprak ze tot Trientje, en met groote moeite trokken zij samen van onder de zware gestalte, het klamme nachtkleed op en uit. Met even groote inspanning zetten zij haar overeind en gelukten er eindelijk in om de mouwen van 't ander hemd over de armen te krijgen; want de doode viel van de eene zijde op de andere en | |
[pagina 167]
| |
zakte voorover ineen. Trientje griezelde bij 't ondersteunen van het hoofd, dat zoo slap hing, alsof het enkel aan een touw ware vast geweest. Maar wat zij ook deden, en hoe herhaaldelijk zij 't ook beproefden, toch konden zij het goed niet voldoende neertrekken onder Georgine. En Marie, die alle zelfbewustzijn van eigen lijden kwijt was, voelde voor de niet meer voelende het ongemak van de plooien, waar haar rug op rustte. Meer dan eens had Trientje de oogleden van het lijk toegedrukt; maar zij gingen telkens weder open: groot, zwart, nog niet gebroken, doch verglaasd. De armen ook zonken opnieuw terzijde, zoodra de handen over de borst gekruist lagen. De handen wilden dat zinnebeeld van het gebed niet... Toen nam Trientje een speld en stak de mouwen aan 't borduursel van de polsen vast, en nu bleven ze op het lichaam. Het witte laken, tot het hoofd toe bedekkend, werd er over uitgebreid. Marie haalde hare porte-monnaie uit en stopte hare helpster een stuk van vijf frank in de vuist. ‘Danke,’ zei de dienstbode, het zonder bekijken, groot-voelend, in den zak latende glijden. De beiden, thans even kalm, brachten de kamer in orde: stoelen werden gerangschikt, water weggedragen, lampet en waschkom op hun plaats gesteld; het stof van kast en schoorsteenblad afgenomen; nieuwe kaarsen aangestoken; het raam met een spleet geopend. De dag was volop aangebroken. Het toilet der overledene was in orde. |
|