zijn aangezicht en zijn voorkomen kunnen vergeten: het werd als met een stalen stempel in haar verbeelding gedrukt: hij was kort en dik, met een goedig, regelmatig, vet gelaat, waarin de scherpziende oogen een contrast maakten; zijn voorhoofd was hoog, zijn schedel van haar ontbloot.
‘Mejuffrouw,’ sprak hij, de waarde des tijds aan geen nuttelooze inleidingen verspillend, ‘ga zitten.’
Marie gehoorzaamde. Allen namen plaats, behalve Stasius, die staan bleef.
‘Gelief mij zonder terughouding in alle oprechtheid te antwoorden.’
Marie knikte, dicht voor hem zittend, met het gelaat onverschrokken naar de vensterklaarte gericht.
‘Mijnheer Luc Hancq was de vriend uws vaders, niet waar?’
Marie knikte: ‘Ja.’
‘Na diens overlijden bleef hij de vriend van 't huis; hij kwam hier dagelijks?’
‘Ja,’ zei ze, zonder verpinken.
De griffier had pen, inkt en papier te voorschijn gebracht en teekende hare antwoorden, benevens de vragen aan.
‘Hij had uw zuster...’ en hier keek de rechter vragend den burgemeester - het hoofd omwendend - aan, die hem den naam inblies - hij had uw zuster, juffrouw Georgine, lief en was met haar heimelijk verloofd, niet waar?’
Dat omwenden van zijn hoofd was oorzaak, dat hij de korte rilling niet had bemerkt, die Marie door de leden voer.
‘Ja,’ zei ze.