Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXXVII.Marie had hem dadelijk verwacht, zelfs gewenscht, dien storm, zooals men zegt, dat de in tweegevecht uitgedaagde, die den mogelijken dood afwacht of geven moet, het noodlottig oogenblik uit al de krachten zijner ontsteltenis naderbij roept. Maar hij rees niet op aan den donkeren gezichteinder, de geducht-gehoopte storm. Trientje verrichtte haar dagelijks werk als naar gewoonte. Zij had melk en brood gehaald en bij het terugkeeren aan haar bevend-wachtende meesteressen niets gezegd, dat op het voorval betrekking had. Toen had de postbode gebeld, en terwijl ze naar het opendoen der deur luisterden, hadden ze elkander staarlings aangeblikt: ‘Pas op, geen zwakheid toelaten, geen vrees toonen.’ Ja, er ontstond een geharrewar van stemmen aan de straatdeur, en zij verwachtten reeds de meid binnen te zien stormen met verslagen gelaat, onkennelijk geworden, de hachelijke tijding stotterend. En beiden bogen het hoofd over hare drinkschaal. Trientje kwam, doch traag en scheldend, met een brief in de hand: ‘Weeral een, die niet genoeg gefrankeerd is. Ik heb vijftig centimen moeten betalen!’ | |
[pagina 151]
| |
Marie nam hem aan en scheen den omslag aandachtig te bestudeeren, hoewel de letters voor hare oogen dansten: hij was uit den vreemde van een vroegere schoolvriendin van Georgine. Deze stak er zelfs geen vinger naar uit. De buil op haar voorhoofd was blauw uitgeslagen, en hare wang onder de bloedige schram gekneusd. Het was of hare oogen iets weifelends gekregen hadden. Nu eerst bemerkte Trientje deze bijzonderheid. Zij keek het jonge meisje bekommerd en liefderijk aan. ‘Wel, wel, wat hebt gij aan uw oogen? Dat komt van niet of slecht te slapen, zeker. Zijt ge seffens naar bed gegaan gisteren avond? Toe maak geen verdriet, ge zijt “verschoten,” wij ook, ge hebt u zeer gedaan, maar het is toch geen beenbreuk. Het zal wel beteren, nie waar, eeffrouw Marie? Och, ge kunt ook niet eten, gij, kijk, al mijn boterhammen blijven over!...’ Gelukkig dat Trientje 't op den val stak! Georgine drukte de handen op hare slapen, plots kreeg haar aangezicht een zenuwtrekking als van pijn: ‘Doet het nog zoo zeer?’ Georgine knikte. ‘Ja maar, het was ook een leelijke val, alzoo een zwaar lichaam. Ik stond juist in 't achterhuis met den pomptrekker in mijn hand, toen ik den bons en het “ramulte” langs de trappen hoorde. Eefer Marie, ge hebt er ook niet om gelachen, ge zaagt zoo wit als uw servet,’ zei Trientje. ‘Ja, ja, laat er ons maar niet meer aan denken,’ antwoordde Marie, als een gesprek-afbraak, en Trientje vertrok, beteuterd, afgescheept. | |
[pagina 152]
| |
Hoe kwam het toch, dat de euveldaad nog niet ontdekt was? Marie sloop in de voorkamer om door de zonneblinden te loeren: het huis rechtover bleef toe. Het was marktdag: mannen en vrouwen gingen met botermanden - gedekt met rood en wit, en blauw en wit geruit doek - onverschillig voorbij. Hoe zagen ze 't niet door de muren, hoe voelden ze 't niet aan de lucht, die ze inademden, wat vreeselijke dingen aldaar gebeurd waren! Juist voor haar raam op het gaanpad bleef de dochter van den Rijken Boer staan, door een buitenmeisje met lange gouden oorslingers aangesproken: ‘Hewel, hoe duur is ze?’ ‘De boter?’ vroeg Dolfine, ‘jong, 't is een zotte markt geweest.’ Marie deed zonder gerucht het op een kier gesteld venster achter de persienne heel open: ‘Een zotte markt: de kutsers (koopmans) wilden eerst niet bieden, maar zoo zaan (zoodra) als de die van Zompelgem afkwamen - ha ja, voor 't wegzenden naar Engeland - roef, 't was al weg in den fiten akt (dadelijk). Ha ja, September zijn, insteektijd voor de rijke menschen daarbij, nie waar?’ ‘Ik ben nu nog niet wijzer dan te voren,’ stuwde de vraagster, glimlachend, tot beter bescheid-geven aan. ‘De kleine stullen (klompen) van de zes en twintig tot de acht- en negen en twintig (stuivers), de groote van de dertig tot de drie en dertig en nog meer; ik heb vier en dertig gehad.’ ‘Gij zijt altijd primus,’ vleide het meisje. ‘Wij steken | |
[pagina 153]
| |
(zouten) in voor onzen proprietaris; maar daarmee zal 't lof uit zijn (ermede gedaan), twee van onze vaarzen zijn ver gemolken en onze andere koe zal maar vernieuwen omtrent de Kerstdagen, moeder heeft den datum aangeteekend in den almanak.’ ‘Primus, zegt ge,’ hernam Dolfine, die dit thema weder opnam, ‘hebben onze beesten niet goed den kost dan en wat moeten wij er niet voor koopen van meel en raapkoeken? 't Is altijd in den zak te tasten...’ Zij spraken zoo vreedzaam mogelijk, de eene met den schouder, de andere met den rug naar het bewuste huis gericht. Zij wisten dus nog van niets!... Marie verliet haar schuilhoek, duizelig, in 't halfduister der kamer op een stoel neerzinkend. En nu herinnerde zij zich, dat Luc Hancq den avond te voren gezegd had, dat hij voor een paar dagen wegging, naar Brussel voor het aankoopen van een klephoren en een trombone, die hij met gelegenheid van het St. Cecilia-feest aan de maatschappij van Vroden schenken wilde; misschien zou hij nog een dag langer uitblijven om tot aan Luik te gaan... Ja, nu werd het haar klaar: de huishoudster was gewaarschuwd, dat ze niet naar zijnent komen moest, vast en zeker... hij was nog niet ontdekt. Hij moest wel op den slag gedood zijn, anders zou hij om hulp geroepen, of verneembaar geklaagd hebben. En Marie verademde thans, dat uitstel suste haar ondragelijken angst voor een oogenblik. De twee meisjes spraken voort op dien luidgalmenden, schetterenden boerentoon, die op 't vermeesteren van wind- | |
[pagina 154]
| |
geloei en grooten afstand berekend schijnt, en Marie luisterde, bevreemd, als werden wonderen veropenbaard, naar de berichten omtrent den verkoop van eieren en 't vetten van vee... Zij was als iemand, die, uit een droom ontwaakt, op een andere wereld zou terechtgekomen zijn: ‘Is 't mogelijk, zoo iets!’ Bestonden er dan nog menschen, die met onbeduidende dingen bezig waren, terwijl iets zoo vreeselijks was geschied, terwijl dat bloedend lijk daar in hun onmiddellijke nabijheid lag!... Marie drukte de hand onder hare borst. Het deed er zoo zeer, het was als een kramp, die haar bestendig knellend kneep. Zij ging dubbel toe (gebogen) als een oud vrouwtje. Geen troost-mogelijkheid voor haar, geen mededeeling zelfs. Zoodra ze den mond opende, stak Georgine met wijde oogen en angstig vertrokken gelaat, de hand om erbarming smeekend uit, dat ze zwijgen zou. En toen ze toch eens dien angst trotsend, fluisterend zei, dat het zoo zonderling was... zoo zonderling! onderbrak haar Georgine: ‘Spreek van wat anders,’ gebood ze. ‘Van wat wilt ge, dat ik u spreek?’ vroeg Marie radeloos. Ja, van wat kon ze spreken, anders dan van het ijselijk drama, dat in hare verbeelding spookte! Het was den beiden onmogelijk eenige spijs aan te raken, toen 't middag was. Wat zou Trientje denken? Zoo iets moest argwaan wekken. En Marie, die vergeefs beproefd had van het | |
[pagina 155]
| |
klein-gesneden vleesch een stukje in te zwelgen, nam een spoedig besluit: zij goot den inhoud van haar bord in 't open vuur, wat de vlam kissend op deed gaan. Georgine volgde het voorbeeld. ‘Ik heb het zoo koud,’ had ze 's morgens, schouder-bibberend gezegd, ‘stook een beetje.’ ‘Nu reeds? half September!’ had de meid opgeworpen. ‘Om 't even, doe het toch.’ ‘De morgenden zijn reeds koud,’ hielp Marie. ‘Neen, dat niet, de warmte is nog in huis; maar 't is de koude koorts, de koude koorts, die opkomt,’ verklaarde Trientje. Toen ze de borden wegdroeg, zag ze toch ik weet niet aan wat, dat er nog iets anders schortte, en zoodra ze alleen was met Marie, sprak ze guitig-goedig aan dezer oor, heel familiaar als ze was: ‘Georgine treurt, 't is de wereld; we zijn ook jong geweest, immers; laat mijnheer Hancq maar terugkomen en zij zal wel weder couragie scheppen.’ Luc Hancq terugkomen! Ja, dat zou hij onder de gedaante van een geest, een schrikbeeld, die 't bloed van angst doet in de aderen stollen. Aldus verging de dag en viel de duisternis. Marie keek op haar bovenkamer door de vensterblinde. Zij zag geen licht meer door den waaier van het buurhuis: de lamp was leeggebrand. Het lijk lag in het donker... Des anderdaags zag ze de jongens naar de school gaan, op kletterende klompen, joelend ondereen, er was een kleine, die een appel sleinsde.Ga naar voetnoot1) En juist voor de woning | |
[pagina 156]
| |
van Luc Hancq was er een andere, die met den hiel in de ongeplaveide aarde een putteken boorde. Het schieten met de marmers begon onder gebabbel en krakeel. Zou dan die spannende verwachting nooit eindigen, de waarheid nooit aan 't licht komen?! En weer had ze een opwelling om de straat over te steken, de deur in te stampen en te roepen: ‘Menschen, komt! komt naar binnen! Ziet hier, wat er gebeurd is. Daar ligt hij, de schelm, die ons leven verwoest heeft... Hij boet er voor, dat hebben wij gedaan!’ En tevens rilde zij bij het vermoeden, dat het uitkomen zou, wie de schuldigen waren. De onzinnigste denkbeelden en voorstellingen doorkruisten haar brein: wellicht was hij nog in 't leven, enkel licht verwond geweest, gevlucht na het ontdekt weten van zijn wandaad, en bij deze mogelijkheid wierp zij hem heimelijk met een wild gebaar hare vermaledijding na... Op den morgen van den derden dag, terwijl Marie in haar slaapkamer hare handen waschte, hoorde zij een groot rumoer op de straat: een samenscholing van veel te hoop loopende menschen. Zij was zoodanig verdwaasd door de bestendige, vruchtelooze aandoeningen van het schrikaanjagend wachten, dat ze aanvangs niet begreep, wat er aanleiding toe gaf. Het was nu geworden, of men Luc Hancq nooit moest ontdekken... Maar hij was ontdekt, de huishoudster had hem gevonden, toen ze 's ochtends, reeds wat laat, verwonderd nog niet ontboden te zijn, was gaan zien of Mijnheer van zijn reis was teruggekeerd. | |
[pagina 157]
| |
Zij was buiten, door de poort, op de straat komen geloopen, had het uitgeschreeuwd, en na eenige oogenblikken was heel het dorp ter been. De huisvrouwen ijlden naar hare dorpels, de timmerlui en de smeden wierpen hun gereedschap weg; de bakker liet het brood in den oven verbranden; de leerlingen der gemeenteschool, zonder opzicht gebleven, stormden 't lokaal uit naar de plaats van 't rampgeval. De veldwachter, Stasius, hield reeds het woelend volk aan den ingang van 't huis tegen. De commissaris van politie en de burgemeester traden er plechtig binnen. ‘Eeffrouwen, eeffrouwen, mijnheer Hancq ligt vermoord in zijn bureelkamer, alles is geroofd, alles is er uitgeplunderd!’ met deze tijding - den volksmond nagelogen - verscheen Trientje ontzet, aan de onderste traptrede roepend. Zij had de voorpoort wagenwijd opengelaten en, beneden komend, zagen de zusters den ontzaglijken menschendrom dooreen krioelend, elkaar verstampend, enkelen op de teenen boven de hoofden uitkijkend, velen samen sprekend, hevige gebaren makend, groote gelaats-ontsteltenissen... O, zij moesten geen verbazing, geen ontroering, geen afschuw huichelen. Beiden doodsbleek, beiden sidderend als een riet, aanhoorden zij 't verhaal van een der bij haar in de poort-halle gekomen raadsleden. Luc lag in een zetel, met het hoofd achterover, koud en stijf, overdekt met gestold bloed, dat uit zijn mond en over zijn hemd geloopen was; al het geld was gestolen, werd er vermoed. Hij was wel drie dagen dood; hij zag reeds groen; het bloed stond tot in zijn pantoffels gestroomd; met een hamer was hij den kop ingeslagen!... | |
[pagina 158]
| |
Aldus luidde het onsamenhangend bericht van het raadslid. Hij was pas aangekomen, straks zou hij beproeven, of hij binnen geraken kon... en hij stak de straat over. Bij het aanhooren greep Georgine naar een steun; zij wankelde en zonk op den grond. Hare tanden klapperden; hare schouders werden door groote daveringen geschokt. Zij sloeg met de armen, met de beenen stampte zij als een krankzinnige of bezetene, en terwijl Marie met een ruk de voorpoort toesloeg, trachtte zij haar met de vrije hand vast te houden. Trientje, het hoofd verliezend, kermde over haar gebogen: ‘Och,’ en ‘ach.’ Toen kwam de notaris op het hof ook verplet, ook bleek als een lijk en hij liep om den dokter, die op de plaats van het moordtooneel was. |
|