Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
geduchten doortocht van dien heugelijken nacht. Zij hadden 't licht laten branden in angst voor de duisternis. De twee hoofden lagen op de peluw, de vier oogen waren gesloten. Alles voorbij, de straf was toegepast, de schuld betaald voor het misdrijf, waarin zij de rollen van slachtoffers, rechters en beulen vervuld hadden. ‘'t Is wel besteed,’ herhaalde Marie inwendig, met het stug en onverbiddelijk voornemen geen verteedering noch voor zich zelve noch voor iemand in haar gemoed te laten binnensluipen. De ellendeling was uit den weg geruimd: aldus schiet men de musschen dood, die driest, hardnekkig, onbedriegbaar, tot onder de over 't groentebed gespannen draadjes, het in ringetjes boven de aarde borend plantgoed der erwten uithalen. Zoo steekt, met zijn spade in de hand, de naar beneden roerloos loerende tuinman den argelooos omhoog-wroetenden mol dood; zoo draagt men de in een knip gevangen buurmans kat, die konijntjes of kiekjes pakte, in een zak geschud, stevig met een gewicht daaraan, toegesnoerd, heimelijk naar den vijver, of de sloot achter het hekje van de haag. Geen haantje, dat er nog naar kraait, geen mensch, die vermoedt, hoe of waar ze aan haar einde is geraakt... Hij was niet meer waard dan een dier, een weerzinwekkende slak of rups, die men onder den schoenzool vertreedt. Het scheen zelfs, of na al de hevige aandoeningen van den avond de daaropvolgende ontzenuwing een diepen vertwijfelingvollen slaap teweegbrengen moest. En er kwam inderdaad een pooze van bewusteloosheid, van gevoels-opschorsing voor Marie. | |
[pagina 147]
| |
Deze duurde niet lang. Georgine, die eerst roerloos als een steen gelegen had, schoot overeind. Zij trok hare knieën omhoog, steunde de ellebogen er op en liet hare kin op de twee, langs weerskanten over de wangen gehouden, handen rusten. Even staarde zij weer zonder éen beweging voor zich uit. Marie was wakker, wakkerder dan ooit, volkomen tot bewustheid geraakt. En nu ontstond een ijselijke twijfel in haar: ‘Zeg, zij-je wel zeker, dat hij dood is?’ vroeg ze dof, aan den arm van Georgine trekkend. Deze roerde niet. ‘Of ge het zeker zijt?’ vroeg Marie nogmaals. ‘Zwijg, zwijg,’ sprak de andere fluisterend, als vreesde ze uit een droom tot de werkelijkheid geroepen te worden. Marie stond op, over Georgine schrijdend, met een bons van hare hielen op den plankenvloer. Die bons was niet bij machte haar zusters aandacht te wekken. De deur van de logeerkamer, die op den straatkant lag, was open: de blinden aan de ramen waren neergelaten, doch de groote, horizontale reten beletten het er tusschen doorzien niet. Daar stond het huis, zwart met zijn trapgeveltje op den donkeren herfstnacht afgeteekend; de wereldbol er boven, niets dan een nog zwartere stip, als een reuzenkop. Marie ontstelde hevig: door den waaier zag ze, dat er licht was in de woning, de deur der kamer, waar Luc lag, moest openstaan, het schijnsel schemerde geelachtig tot in de gang... | |
[pagina 148]
| |
Zou Georgine wel goed gemikt hebben? Een krijschend geluid, aan een gegrijns gelijk, trof haar oor. Het bloed stolde in Marie's aderen, zij voelde een rilling door al hare ledematen: Zou hij het zijn, die om hulp riep? Daar knarste het weder als een noodsein door de lucht. En plots begreep ze, wat het wezen moest: de nacht was windig, het ijzeren uithangbord van ‘Den Haan,’ schuins recht over, was losgeraakt en draaide rinkelend-grijnend op zijn verroeste stang rond... Maar de verbeelding tooverde haar toch gruwzaamheden voor: elk oogenblik meende zij, dat in de doodsche ledigheid van de gang, waarin ze keek, in de klaarte van die akelig voortbrandende lamp, de gestalte van den vermoorde, den verminkt nog levende of verrezene verschijnen ging. Zij zag hem wankelend naar de voordeur toetreden, met een gat in zijn hoofd, een bebloeden zakdoek in de hand houdend, - of zich geen rekenschap van 't mogelijke meer gevend - waande zij het lichaam alleen te ontwaren, door 't huis dolend, met niets meer boven de schouders dan de scherven van zijn bekkeneel, met lillende, in bloed uitborrelende hersenen... Een trippelen in de verte, de naderende kadans van vele gelijkstappende voeten, joeg haar een nieuwe davering door het lijf: de gendarmen, in optocht om haar en Georgine aan te houden!... ‘Dwaze, die ik ben, alsof het reeds geweten ware!’ 't Was de nachtelijke patrouille, bestaande uit een achttal vrijwilligers van het dorp, die de ronde deden, sinds er zooveel hoender- en konijnendieften plaats hadden gehad. | |
[pagina 149]
| |
‘Zullen zij hier rechtover binnengaan? of bellen... indien ze licht gewaar worden?’ Neen, zij waren reeds voorbij, hun stappengedruisch verdween allengskens. ‘Een ingebroken bandiet houdt geen licht branden, dat zijn rooverijen verraadt... ze zouden niet geklopt hebben, ook al hadden ze het licht gezien... O dat het reeds dag ware! Liever de zekerheid, de veropenbaring van het gebeurde... ginder, dan alleen met het gruwelijk geheim bekend te wezen!’ Georgine zat nog in dezelfde houding. Nochtans telkens het gekras van het als een heesche krekel rondgerukt uithangbord, bij tusschenpoozen, eensklaps de stilte brak, spalkte zij luisterend de oogen wijder open, zonder 't omwenden van 't hoofd, naar den kant, waar die schijnbaar menschelijke klacht vandaan kwam. ‘Zij-je zeker, dat hij dood is?’ vroeg Marie nogmaals, in weerwil harer overtuiging, tot grooter zelfmarteling den twijfel toelatend. En daar de misdadige, zonder te antwoorden, het aangezicht onder hare handen verborg, voelde Marie in eens een aandrang om te gaan zien, naar dien man, die ginds vermoord lag, rechtover, te kijken door dat ongeblind raam, in die kamer, waar het licht nog brandde, op den donkeren boogaard te gaan, onder de boomen. Maar angst hield ze aan den grond genageld, koud zweet brak op haar voorhoofd uit. Zij dacht, dat ze dien nacht niet overleven zou... Hoe kon een hart nog blijven slaan, dat zoovele ontsteltenissen had verduurd? | |
[pagina 150]
| |
Eindelijk verscheen de morgen, bleek en traag, aan een echten najaarsmorgen gelijk, en met hem keerde de zelfbeheersching weder, het bereid-zijn tot den nieuwen, harden strijd, het vast voornemen onwrikbaar te staan in den beslissenden storm. |
|