schorren toon, hem, die geen beweging meer dorst doen, in 't ijdele afwerend:
‘Raak mij niet aan, blijf van mij af.’
‘Vrees niet,’ zei hij, deze ontsteltenis misduidend, ‘geen haar van uw hoofd zal gekrenkt, geen vinger naar u uitgestoken worden. Kom,’ en reeds zijn belofte vergeten, reikte hij weder de hand naar haar uit. ‘Zijt ge wezenlijk bang voor mij, hier met mij alleen in den nacht?’ vroeg hij, gevleid, met een innemenden glimlach, ‘kom, lief kind,’ en daar ze pal bleef staan, met het moordtuig onder het voorschoot aan den linkerkant verborgen, vroeg hij weder:
‘Wil ik gaan zitten?’ en hij deed het, zijn bezigheid hernemend, om haar gansch gerust te stellen.
Het zandpapier kraste over den roest van het staal.
En hij keek op, Georgine nogmaals aanlachend, doch scheen getroffen door haar stijven blik en haar bleekheid, nog akelig verhoogd door het contrast met de paarse buil op haar voorhoofd en de roode schram op haar wang.
En aleer hij tijd gehad had om haar te vragen, hoe 't nu ging, of 't beter was, stond ze aan de tafel naast zijn zijde. Zij had met de rechterhand een zijner revolvers opgenomen en mikte op hem.
‘Wat gaat ge doen?’ riep hij, nog in 't vermoeden, dat het een dwaze grap gold.
‘Dàt, Judas!’ kreet ze nauw verstaanbaar, den loop bijna op zijne slape drukkend.
Zij zag met wreede wellust, snel als een bliksemschicht, den angst des doods in zijn uitpuilende oogen, op zijn ontkleurd, vertrokken aangezicht ontstaan.