Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
lui of zonder werklust, zou zij het nooit gegist hebben, welk vreeselijk tooneel er zoo even had plaats gegrepen, en wat voor hartbrekende mededeelingen de eene aan de andere had gedaan. Wel is waar kreeg de meid weinig antwoord op 't overigens onbeduidend dorpsnieuws, dat ze vertelde. Zij moest ten laatste toch iets ongewoons merken, want zij zei, dat ze 't wel zag, dat de juffrouwen ‘op hun center’ niet waren; dat het haar niet verwonderde, na den 's morgens doorgestanen angst met dien val; dat ze zich ook ‘in hare haken’ niet gevoelde en vroeg naar bed zou gaan, wat ze de, thans die meening beamende meesteressen, tevens aanbevool. Trientje sliep langs den kerkhofkant, en wel boven de studie van notaris Mussche. En nu zij weg was naar de keuken en later naar haar kamer, werd het gesprek hernomen, werden de geduchte veropenbaringen voortgezet. Het scheen of de beiden thans wedijverden om hare vertrouwelijkheid met denzelfden man aan 't licht te brengen. In telkens herhaalde verstomming hoorden zij elkander vertellen. De beelden, de gebeurtenissen namen in Marie's ontredderde phantasie vergroote evenredigheden aan, overdrijving op overdrijving lag op haar lippen. Georgine had de waarheid, de naakte waarheid alleen te vermelden om ontzetting te wekken. ‘Zooveel valschheid!’ murmelden zij tegelijk, ‘zooveel valschheid!’ het hart in verontwaardiging opbruisend. Was zoo iets mogelijk, had zulk een verachtelijke kerel met haar goede trouw gespeeld?... | |
[pagina 138]
| |
En in al haar smart en 't bloedig kermen van haar gekwetst gemoed, in 't omstooten harer gansche toekomst, in de vlijmende vernedering van dit dubbel bedrog lag er een onverwachte troost: dit verlies had haar plots verzoend, weder tot elkander gebracht; en de eene ergerde zich over het aan de andere berokkend leed. De moederlijke liefde voor haar pleegdochter was levendig bij Marie heropgewekt. De kinderlijke, vertrouwvolle overgave van heel haar wezen, de verlamming van haar wil, hadden bij Georgine plaats gevonden, en alles overheerschend vlamde de haat in 't oog, en gloeide wraaklust door de aderen, ontembaar, in de onwetendheid van zijn eeuwenouden oorsprong, met de beroerde bruising van een bergstroom, die zijn bronnen niet kent, maar door verre verten heen, storm-bewogen, kokend en schuimend naar een nood-lottigen afgrond valt... Marie had hare laatste kans op levensheid, Georgine haar eerste liefde zien verbrijzelen; de eene, reeds meer dan dertig jaren oud en ondervindingrijk, zat verslagen onder het bewustzijn - onduidelijk maar toch zich opdringend - van smaad en vrijwillig geleden schande, van miskenning, van geweigerd harts- en toewijdingsaanbod. De andere hoorde met verbeten woede het aangedikt, oprecht-gewaand verhaal van tusschen beiden verdeelde liefkoozingen, waarvan de minste haar, in onbekendheid met het leven en het rekkend galanterie-geweten der mannen, als een snoode misdaad voorkwam. En thans haalde Georgine al de snippertjes en kleingevouwen strookjes papier uit, die hij haar op den schoot geworpen had, die zij hem verholen, in den druk zijner | |
[pagina 139]
| |
hand, ontfutseld en weggemoffeld had. Zij bewaarde die in haars vaders secretaire, waarvan de sleutel in haar bezit was, en zij had de lade meegebracht, waarin zij met een stuk stoklak, met een stempel en den thans reeds sinds lang niet meer gehanteerden revolver lagen. ‘Zie,’ sprak ze tot Marie, elke andere overtuigende verzekering van haar beweren overbodig achtend. En Marie nam de papiersnippertjes vast, ze nauwelijks met de vingeren aanrakend, als waren zij tot weerzinwekken toe bevuild of met venijn doordrongen geweest. En zij las: ‘Wederom geen enkel woord! Wanneer zal die obsessie eindigen?’ ‘Waarom weigert ge mij een onderhoud? Wij hebben toch zooveel te regelen voor ons huwelijk.’ ‘Schrijf mij een briefje, ik beloof u op mijn woord, dat ik het onverwijld vernielen zal; stel mij een plaats en een uur, waar en waarop ik u spreken kan.’ Op het laatste strookje, dat Georgine dienzelfden dag gekregen had, stond: ‘Van dezen avond, wilt ge? Sluip uit het huis, zoodra zij slaapt en kom naar mijnent, geen mensch zal ons storen; de poort en de achterdeur zullen op de klink staan. Kom, liefste, kom, aangebedene, ik zweer u, dat ik u eerbiedigen, en uw hand zelfs niet drukken zal; maar kom, o kom, gij martelt mij tot het uiterste.’ ‘Eerbiedigen,’ bromde Marie, met de tanden gesloten, ‘hij heeft ons beiden mooi geëerbiedigd!...’ Zij had gewaand, dat ze den doodssteek kreeg, toen ze zag, wat ze had gezien dien avond in de laatste lucht- | |
[pagina 140]
| |
klaarte, maar nu gevoelde zij, dat er nog helscher folteringen voor de verdoemden van het lot bestaan. De schijnbaar koele toon dier briefjes, eerst kort en stroef, zonder teederheden, zonder betiteling, zonder handteeken, en toch vol hartstocht in hun dringend, driftig uitsluitend, schier onzinnig, klimmend verlangen: Georgine alleen zien, Georgine alleen spreken, zich van Marie, van haar de inmengende, verafschuwde ontmaken, terwijl hij haar aan wederzijdsche liefde gelooven liet. Haar woede steeg hierbij ten top. Zij wierp de fragmentjes in den haard en stak er 't vuur aan: zij waren talrijk. Het een op 't ander klevend, zoo doofde eerst de vlam, toen kronkelde zij er rond, heel blauw; het papier werd bruin en krulde om; de letters teekenden er zich donker, als vergroot op af, en daarna sloeg de gele laai er over en zij zagen toe, de jonge en de oude meid, naar den opflikkerenden brand, die beider begoochelingen vernielde, beider vertrouwen in de menschelijke oprechtheid tot asch en baanst verpulverde... ‘Die hondsvot,’ zei Marie, en haar oog viel op den revolver, ‘ik weet niet, wat mij tegenhoudt hem als een beest omver te schieten!’ ‘Wil ik het doen?’ vroeg Georgine, met verdachte kalmte, die innige opgewondenheid verklikte, en zij spotte bitter: ‘Hij verwacht mij immers, hij moet mij immers alleen spreken. Ik zie er ook waarlijk mooi uit!’ Onwillekeurig keek ze in den spiegel, en niet alleen hare bleekheid en ontzette trekken troffen haar: de buil stond hooger, blauw-rood opgezwollen, en nu was ook | |
[pagina 141]
| |
een hoekige schram in bloed-lijn op haar gekneusde wang zichtbaar geworden. ‘Indien gij hem begeert, moogt gij hem hebben,’ hernam ze schimpend tot Marie. ‘Trouw gij met hem, hij zal nooit meineedig worden, nooit van heel zijn leven lang,’ antwoordde deze met een lach, die eerder op een gil geleek. Nu sidderde beiden iets door merg en been: zij verachtten hem; zij haatten hem; zij wierpen hem figuurlijk met hoon en schande aan de deur... Maar hoe konden zij voortleven in zijn nabijheid, dezelfde lucht inademen, hem zien uitgaan, hem naar zijn huis zien komen?... Hoe konden zij het bloed bestendig voelen koken van razernij en machteloozen wrok?... En in het vergrootglas van haar overspannen hersenen, zagen zij de misdaad van den man, dien ze zoo hevig bemind hadden, monster-evenredigheden aannemen; hij was een wangedrocht, zooals er nog nooit een geleefd had op aarde, beneden elk verwijt, o ja, doch veil voor welke wraak het ook mocht wezen... En tevens zweefde zijn beeld voor hare oogen: blij en opgewekt, met den glimlach op den mond, den gekrulden knevel, eensklaps tandenblinkend scheidend, met de hand vooruit gestoken... de huichelaar!... En achter hem in den nevel der toekomst, onduidelijk en toch reeds onbepaalde, verwisselende vormen en trekken aannemend, een ander meisje, een derde, opdagend uit den warboel van krenking en jaloezie, die haar gemoed tot een hel deed worden, eene gelukkige, eene onbekende, die komen zou, als zij vergeten waren, eene van al 't gebeurde | |
[pagina 142]
| |
onwetende, de geluks-aren inoogstend, een zanteGa naar voetnoot1) er mede makend op 't stoppelveld van beide haar eigene verwoeste droomen... En door denzelfden overgang van gedachten tot hetzelfde noodlottig-logisch besluit gerakend: ‘Ter dood!’ zeiden zij somber. Zijn vonnis was geveld, doch wie zou het uitvoeren? Georgine had reeds het wapen vast. Marie wilde het haar ontnemen, en nu werd het een wedstrijd van beweringen, wie hij het meest verongelijkt had. De strijd was echter kort: het toeval zou beslissen. Marie scheurde twee reepjes papier op ongelijke lengte, hield ze, verwisselend, achter zich, en toen moest Georgine er een in de gesloten, naar voren gebrachte handen kiezen, aldus deden zij altijd, wanneer er een twistpunt voor het deelen van ongelijksoortige voorwerpen oprees. Zij stonden beiden in het schijnsel der lamp: de eene groot en jong, de andere klein en reeds verouderd, maar met denzelfden boozen wraaklust in de ziel, hijgend, gretig-verlangend het door 't lot aangeduide werktuig der terechtstelling te worden. ‘Kies!’ zei Marie tegen Georgine. Een oogenblik van plechtige talming en toen: ‘Dit,’ sprak ze vastberaden. De vingers ontsloten zich: het was de langste strook. De langste strook mocht het doen. En Georgine ging met het tuig, in de plooien van haar kleed verholen, door Marie tot aan de deur geleid. Deze werd voorzichtig ontgrendeld, opdat Trientje niets hooren zou. |
|