| |
XXXIII.
Marie was vastbesloten eene uitlegging met Georgine te hebben en ook met Luc Hancq. Het verdroot haar uitermate voortdurend en herhaaldelijk van degenen, die in huis kwamen, geluk gewenscht te worden met het vermoede, aanstaande huwelijk harer zuster. Dat viel haar zoo lastig, zij hield het schier voor een persoonlijke beleediging in den gegeven staat van zaken.
Aan 't ontbijt echter, toen Georgine verscheen met een aangezicht als een donderwolk, waagde zij het niet de geduchte eind-schermutseling, waarin haar zegepraal thans zeker was, aan te gaan.
Het was iets, dat Marie overwinnen wilde en niet
| |
| |
overwinnen kon, en toen Georgine uit de kamer ging, naar boven om zich aan te kleeden, berouwde het Marie zoo laf te zijn geweest, en zij nam 't vast besluit den morgen niet te laten voorbijgaan aldus. Zoodra Georgine beneden was, zou ze spreken.
Doch het toeval of het noodlot hadden er anders over beschikt, en de oplossing was voorbestemd om op eene gansch verschillende wijze aan 't licht te treden.
Met kloppend hart hoorde zij Georgine de trappen afdalen. Zij hield den adem in om kracht te verzamelen en wist toch, dat, hoe kalm zij ook te blijven zocht, hare hijgende, schorre stem, groote aandoening verraden zou.
Een struikelen, een nedertuimelen van trede tot trede, een val, een gil!...
Marie en Trientje schoten gelijktijdig toe.
Georgine lag te weeklagen, zich met behulp der twee half oprichtend, in bittere tranen uitbarstend.
‘Mijn hoofd, mijn hoofd!’ met de hand er op gedrukt, ‘mijn heup, oei, oei, oei!’
‘Hoe is 't gebeurd?’ vroeg Marie, heel bleek.
Haar hooge hak was ergens aan blijven haperen. Zij had het evenwicht verloren, naar de leuning gegrepen en die gemist.
En terwijl Marie haar hielp opstaan, liep Trientje om water, want het voorhoofd der gevallene bloedde, een groote buil verscheen er reeds op.
Nu dat Marie de bloedvloeiing met haar zakdoek stelpen of afdrogen wilde, herinnerde Georgine zich zeker eensklaps haar wrok. Zij stiet haar zuster weg!
‘Laat mij, 't is niets,’ beweerde zij.
| |
| |
Trientje was om mijnheer Moens, den dokter van Vroden, geloopen, daar de huisdokter Soenen te Crocke en dus te ver af woonde.
En weder was Georgine ontevreden, omdat men zulk een spektakel van een onbeduidend voorval maakte. Ook aan den linker elleboog was ze gekneusd nochtans. Zij had aan de heup wel geen gevaarlijk letsel, maar de ijlings gekomen heelmeester ried volkomen onbeweeglijkheid aan.
Toen hij weg was, wilde Georgine opnieuw niet meer spreken, en lag in een zetel met het hoofd in een kussen.
Het oogenblik was niet gunstig voor een verklaring en Marie werd tot zwijgen gedoemd.
Omtrent den avond kwam Luc Hancq. Hij had het eerst zoo even door zijn werkvrouw vernomen, zei hij. Men vertelde reeds in het dorp, dat juffrouw Georgine twee ribben en een been gebroken had, wat ondanks alles bij de drie personen lachlust verwekte.
Nauwelijks was hij binnen, toen Trientje, na op een nieuwen klank der bel de poort te hebben geopend, kwam berichten, dat Stasius daar was, dat hij een doorn in den vinger had, en of juffrouw Marie dien wou uitsteken.
De eerste beweging van deze was om hem in de kamer te laten komen, en het vereischte daar te doen. Doch getrouw aan haar besluit van nu voortaan alle laakbare bespieding en jaloersch bewaken door volkomen vertrouwen te vervangen, zich zelve met geweld opgelegd, zoo niet natuurlijk ontsproten, ging ze naar hem toe.
Het was te duister in de kleine apotheek, waar hij zat, en ze leidde hem op het voorhof.
| |
| |
Hij toonde den ruwen duim: onder de huid, ietwat gezwollen, stak een zwarte punt.
‘Doet het zeer?’ en zij duwde dien geweldig tusschen hare twee nagels.
‘Ik heb toch iets gevoeld,’ antwoordde Stasius effen af, het bewijs leverend, dat kleinzeerigheid geen heerschende fout bij hem was.
Doch het ging niet; de doorn schoot al dieper en dieper onder 't vleesch, en daar Marie, in den inhoud van haar op den palm uitgegoten koker, geen passende naald vond, bad ze hem even te wachten, tot zij er een doelmatige op haar zitkamer boven zou halen.
Zij liep er haastig heen zonder gerucht, zooals haar stille gewoonte was, en zonder ommezien.
Even geruischloos keerde ze weder.
De trap lag half in 't donker, de voorzaal en de kamers ook, waarvan de deur openstond. Zij bleef als versteend kijken op de onderste trede: in den spiegel, op 't schoorsteenblad, die de laatste vensterklaarte opving, zag ze Luc Hancq en Georgine: zij stonden beiden rechtop. Elke zijner handen hield eene harer handen vast, wat van hun lichaam uitgestoken, met de aangezichten dicht bij elkaar, en sprakeloos kuste hij herhaaldelijk de buil op haar voorhoofd.
Marie ijlde weg, met het opwellend gevoel van verlegenheid en ergernis, van krenking en verbazen, dat den betrapper van dergelijke minnekoozerijen op de vlucht jaagt; maar met nog een ander bewustzijn, diep als het ware door merg en been dringend: een veropenbaring van het vreeselijkste, wat er gebeuren, en haar levensheil vernietigen kon!...
| |
| |
Op het hof stond Stasius te wachten, met den duim gereed in de vingers zijner andere hand vooruitgehouden.
En met een trage, vriendelijke stem, die geen aandoening verried, sprak Marie hem aan; met een zekere, vaste hand, waardoor geen siddering trilde, stak ze de punt der naald voorzichtig onder de huid, het stukje doorn er uit opheffend en hem toonend in 't verdwijnend daglicht.
‘Danke, juffrouw Marie, duizendmaal danke.’
‘'t Is gaarne gedaan, Stasius, ge moet maar spreken, als ik u van dienst kan zijn.’
‘Ja, tot een naasten keer, als 't God belieft.’
En nadat hij vertrokken was, stond ze een oogenblik pal. Zij hoorde niet, dat Trientje zei:
‘Ik ga met Stasius een eindje mee, ik moet om koffie.’
Het was of heel de zee thans in Marie's hart bruisde, of alles draaide en omkantelde boven haar hoofd, ringsom haar, of er donkere wolken, zwaar als een plettersteen, op haar neerzegen...
Hoe lang dat geduurd had, wist ze niet, of bekreunde er zich ook niet over. Doch nu schreed ze plots vooruit, met stugge vastberadenheid, het oog in vlam, de wang in vuur, den adem hijgend-kort...
Luc Hancq was weg en Georgine lag weder als een arme verwonde in den leuningstoel.
Het licht brandde.
‘Wat gebeurt er hier, hier in dit huis?’ bulderde Marie, op schier onverstaanbaren toon.
En daar Georgine verschrikt opkeek, zonder te antwoorden, riep Marie luid: ‘Wat heb ik daar gezien en wat heeft dat te beduiden?’
| |
| |
En nu ook trad Georgine onversaagd en strijdvaardig op: ‘Wat dat te beduiden heeft, wat hier gebeurt? Dat zult en moogt en moet gij weten, liever vandaag dan morgen. Gij hebt ons lang genoeg het leven onverdragelijk gemaakt met uw dwaze jaloerschheid en uw bestendig afspieden.’
Georgine insgelijks sprak hijgend en gejaagd. In den waan, dat ze een volledige bekentenis aflegde, vergat ze toch, wat haar op 't hart drukte duidelijk te verklaren.
Zulks was ook overbodig: het onheilspellend ‘ons’ verried de geduchtste solidariteit met den andere, den van beiden beminde, den zoo hardnekkig heimelijk betwiste...
‘Wat is hij voor u?’ vroeg Marie, recht naar het doel mikkend.
‘Mijn aanstaande,’ antwoordde Georgine, fier haar groote gestalte opheffend, zichtbaar verheugd, dat het verholene aan 't licht kwam.
Marie wankelde, doodelijk bleek, en zocht steun tegen den deurpost, die ze met hare hand omklemde, als een blinde die voor een afgrond zou staan.
Georgine voer gruwzaam uit: ‘Zult ge ons nu nog nazetten, zult ge ons nu nog geen oogenblik gunnen om onze zoo noodige zaken te regelen? Is het nu uit er mee, is het nu wel, nu ge weet, waaraan u te houden?’
Marie stak smeekend de hand uit om dien stortvloed van gemeenheden, als zoovele pijnlijke zweepslagen, van zich af te weren.
‘Ha!’ hernam Georgine, ‘het was bespottelijk; hij moest mij, telkens hij kwam, een briefje in de vuist stoppen, en ondanks al uw beloeren, ondanks al uw
| |
| |
waakzaamheid, bedrogen wij u toch!’ en zij lachte zonder lust daartoe.
‘Heeft hij u gevraagd om zijn vrouw te worden? Wanneer heeft hij u dat gevraagd?’ onderzocht Marie met verslagenheid.
‘Op 't hof, de eerste maal, dat wij aan den muur zaten, terwijl ge in de apotheek waart.’
Marie herinnerde zich duidelijk den dag en de uitdrukking van beider gelaat, en hoe haar komst hen gestoord had, en hoe zij de innige overtuiging van hetgeen er bestond met wanhopig geweld van zich had afgestooten...
‘Ik houd van hem, o zoo oneindig houd ik van hem,’ zei Georgine, en, als werd er een poging aangewend om haar van dat voorgenomen huwelijk af te trekken: ‘al stond God en heel de wereld er tegen op, nog zou ik volhouden,’ pochte zij.
‘Kraai niet zoo hoog, roep niet zoo hard, lach niet zoo luid, hij is een aartsschelm, hij heeft ons beiden bedrogen; ik ook was zijn geliefde,’ sprak Marie, ‘ik ook zijn... verloofde,’ voegde zij er aarzelend aan toe.
En nu was het de beurt van Georgine om hare oogen open te spalken, om te verbleeken, te verstommen van verbazing, ineen te krimpen onder pletterend wee...
|
|