Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
afloopen van den dienst was ze gaan middagmalen in de Sint-Michielsstraat, in een magazijn van mondbehoeften, gehouden door twee vrouwen, die slechts aan dames de kost gaven, - waaronder wel eens adellijke, op 't land vertoevend, die voor éen enkelen dag in de stad waren. Marie liet er vervolgens gekochte pakken zenden en was er op het gesteld uur terug. Het rijtuig zou er haar afhalen. De tijd, daartoe bepaald, was lang verstreken, voordat het, na ongeduldig wachten van haar kant, voor den drempel stilhield. Marie bemerkte, dat de burgemeester op den bok zat en voerde, naast Mauw, den koetsier. Hij maakte excuus, hij zou hier vroeger zijn geweest, doch zijn vrouw, die gewichtige onderhandelingen met de naaister en de hoedenmaakster had gehad, zei hij lachend, had hem eerst houden staan en vervolgens voorgoed in den steek gelaten. Ze was gedwongen tot 's anderdaags te blijven, iets wat ze aanpassen en volstrekt hebben moest, niet gereed zijnde. Richard, zijn dertienjarige neef, van een afwezigheid terugkeerend, zat alleen in de coupé en Marie nam plaats naast hem. ‘Wij moeten nog iemand opladen,’ zei hij. Wie? Ze dorst het niet vragen. Maar haar hart popelde, toen het paard even buiten de voor-malige stadspoort naar een afspanning opreed en stilhield. Luc Hancq! Had zij het niet gedacht! Hij stond gereed, met zijn hoogen hoed op en den regenmantel over den arm, zooals zij hem des morgens uit zijn huis had zien gaan. | |
[pagina 125]
| |
De knaap wipte op de voorbank, Marie schoof ietwat verder naar 't raam toe. Luc scheen bevreemd ze daar te zien en drukte haar vriendelijk de hand, plaats nemend. De koets kwam weder in gelijk-hossebossende beweging. De laatste huizen waren voorbij, men was in 't vlakke buiten, op den Iangen rechten dijkweg, met boomen beplant, met weiden aan elken kant beboord. De schemering viel. Het regende... Het regende als op dien avond van derden Mei, toen Marie met het geluk, als een kostbaar kleinood in 't hart verborgen, ook in een rijtuig naar huis was gevoerd... Wat had ze sinds niet doorgestaan, in twijfels klauwen! Een hel had ze in haar binnenste met zich omgedragen. Thans scheen het weder, dat bevrediging kwam, telkens aldus, zoodra ze bij hem was. Eerst had hij gesproken over de begrafenis, haar toen gezegd, dat hij haar had gezien, nauwkeurig de plaats aanduidend in de kerk aan 't zij-altaar. ‘Ja, naast mevrouw Florisonne,’ antwoordde zij, zalig ontroerd, omdat hij haar had opgemerkt. ‘Naast mevrouw Florisonne?’ herhaalde hij, ‘was die er ook?’ op vraagtoon, met die gewilde, schier overdreven achteloosheid voor elke afwezige, die de medespreekster, als blijkbaar uitsluitend belangstellingwekkend, zoo streelend in haar eigen meening verhoogt, en waarin misschien het geheim ligt van den bijval, die sommige mannen alom bij de vrouwen te beurt valt. Aan het tolhuis, dat destijds bij uitzondering op dien weg nog bestond, had Mauw de lantaarnen aangestoken, die als de twee kijkende oogen van het rijtuig zijn, en | |
[pagina 126]
| |
een schijnsel op den grond werpen, tevens, doch door hun weifelende klaarte, den nacht omheen des te zwarter doen uitkomen. Reeds een paar malen had Marie den knaap, recht over haar, aangesproken zonder dat zij een antwoord van hem kreeg. Hij was ingeslapen tegen den hoek in de kussens aan. En haar ook overviel een onweerstaanbare behoefte tot zuilen (sluimeren). Zij was zoo vermoeid van den lastigen dag, en de eentonige, klutsende bewegingen van de koets gepaard aan het knerpend geratel der wielen en het gerinkel der glazen noodigden ter rust. Telkens het rad over een hoogeren steen of een klein kuiltje holperde, viel zij schuin tegen Luc Hancq aan, wakker schietend, zich dra weder oprichtend... Doch 't was, of hij zelf nader schoof en haar in 't hoekje drong. Zijn arm omklemde haar middel onder haar manteltje, zijn voet zocht haar voet; haar hoofd zonk op zijn schouder. Zij deed nog een poging, zwak en gehuicheld, om los te geraken. Hij hield haar steviger vast, het scheen of weder een onverdrijfbare magneetkracht hen naar elkander trok: ‘Blijf,’ fluisterde hij eenvoudig, met een warm-voelende knelling zijner hand. En Marie bleef in den zwarten nacht, die hen omhulde, bleef rusten met het hoofd op zijn schouder. Een stroom van hemelsch heil vloeide over haar hart, een heimelijk hosanna steeg er uit op: nu was 't wel zeker, dat hij aan haar, en zij aan hem toebehoorde, voor altijd, voor 't leven, in alle eeuwigheid... En in de geestverdoovende weelde van dien landelijken tocht doemde nogmaals, met | |
[pagina 127]
| |
de volkomen rust der eind-bevrediging, haar laakbare handel, haar ergernis, haar harde kamp voor 't oog der herinnering op: wat was het toch dat helsche, booze, vreeselijke en door haar zelve gevreesde, dat in haar sluimerde en zoo toomloos uitbarsten kon, dat gevoel van nijd tegenover Georgine, dat, bij dezer wieg ontwaakt, lang onder de bloemen der zusterliefde verborgen, thans opnieuw tot haat was overgegaan? Wat was het dat haar, zoo menschlievend, teerhartig, tot de grootste opofferingen bekwaam, soms gruwzaam wreed deed worden?... En zij kreeg het visioen van een redeloos dier, gehinderd in zijn drift, dat door roofzucht aangedreven, rechtvertredend, noch lijden noch moord ontziet, als zijn egoïsme in 't spel is, een dier, dat tamgemaakt, in gunstige omstandigheden, zoo zacht en zoo streelend, zoo zoet-gedwee kan wezen... Het was hare schuld niet, dit bleef alleen nog duidelijk in haar brein, al kwam zij niet eenmaal op de onderstelling, dat het misschien een erfdeel kon wezen, haar met het bloed, van afstammeling tot afstammeling, uit de duistere onbekendheden van vroegere, hachelijke gemoedsstormen overgeleverd... eene macht, die in haar lag, en waaraan zij met hare betere natuur tot lijdzamen speelbal diende, onbewust en ongewild, onder die heimelijke, vernielende leiding tot een werktuig van verstoring en boosheid ontaardend... En nu in zijn arm, met het aangezicht op zijn schouder, bescherming vindend als een hulpeloos kind, elken schroom voor de toekomst opgeheven, in vertrouwvolle overgave van geheel haar wezen, met op haar hoofd zijn mond, | |
[pagina 128]
| |
die het niet meer kuste; om hare lende zijn hand, die niet mee prangde, maar toch vasthield, besefte zij, dat hare liefde eindeloos en grenzenloos was als haar haat had kunnen worden... |
|