Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXVIII.Van daags te voren reeds wist Marie, dat het haar onmogelijk zou zijn naar het partijtje van Luc Hancq te gaan: zij had namelijk dienzelfden avond van den dag, waarop ze zoo ontijdig zijn onderhoud met Georgine had afgebroken, vreeselijk tandpijn gekregen. Eten was haar onmogelijk geweest. Zij zat aan tafel, met de helft van het hoofd in de watten, onrustig op haar stoel te woelen, niet wetend, waar zich te wenden van de pijn. En zij, die alle menschen hielp, wist geen raad om leniging te vinden. Zij had ook tevens zulk een groot | |
[pagina 111]
| |
verdriet: Georgine scheen zoo onverschillig, zoo niet vijandig gestemd. Trientje gaf raad koud water of brandewijn in den mond te houden, wilde blauw linnen heeten, eulekens-zaadGa naar voetnoot1) koken, alles beproeven; maar Georgine sprak enkel om te zeggen: ‘Wie heeft er schuld aan? Aldus verhit van een gloeiende stove (kachel) in de kou buiten komen staan!’ Daaronder lag nog een verwijt bedolven. En tevens at zij, zonder medegevoel noch spijtbetuiging met gretigen lust. Het scheen verbazend veel aan Marie, bijna als eene snoeverij van onverschilligheid voor de arme lijderes, tot honger gedoemd. Wanneer ze te bed lag, met het lichtje, dat ze uit voorzorg op de kast had laten branden, zag ze Georgine, die wat daarna bovengekomen was, zich traag ontkleeden zonder naar haar te kijken, zonder te vragen, hoe 't nu ging. Met wijde oogen staarde Marie in de ruimte, geweld doende om zich in te houden, doch de pijn deed haar kreunen. Zij keerde zich op de andere zijde en de snerpende scheuten, als zoovele pijlen in hare slapen, deden haar weder overeind rijzen. Georgine, die reeds sluimerde, schoot wakker. Zij bromde binnensmonds iets ongeduldigs en stapte uit haar bed, een zwaren bons met haren hiel op den plankenvloer gevend. Zij nam haar hoofdkussen mede en ging de kamer uit, voorzeker om in 't logeerbed buiten 't bereik van elke klacht te zijn. Marie's gemoed verkropte, groote tranen van lichamelijke | |
[pagina 112]
| |
pijn en hartzeer rolden over haar roode, magere wangen en bevochtigden erbarmelijk den grooten, uitpuilenden ‘donk’ watten, onder den witten, om 't hoofd gebonden doek. Was dat de handelwijs eener zuster?... Hulpeloos lag ze en alleen, met heel een bangen nacht van smart voor zich!... En het schoot haar te binnen, hoe menigen nacht ze zelve bij Georgine gewaakt had, toen deze - kind nog - de roodvonk, en later de mazelen gekregen had. Hoe ze die soms uren op den schoot hield, omdat ze in 't bed niet liggen wilde, en hoe haar voeten kriewelden en hare beenen sidderden van dien zwaren last. En zij bedacht het ook, dat ze een paar jaar geleden, gedurende de vacantie, een dergelijken aanval van kiespijn had gehad, en hoe ongelukkig het zien van haar lijden Georgine maakte; hoe ze weende en jammerde om hare machteloosheid en bij Marie opzat, met hare hand in de hare, en zij - Marie - met bovenmenschelijke inspanning had moeten liegen, zeggend, dat het beter werd, ten einde Georgine in haar slaapstee te krijgen; en hoe Soenen 's anderdaags glimlachend had verklaard, beider pols beurtelings voelend, dat Georgine uit sympathie zieker was dan zij voor wie hij komen moest... Waar was nu al die liefde, al die teederheid heen? Marie ook stond op. Het was niet meer uit te houden. Zij nam het licht en ging beneden in het stil, donker huis. Zij had een stuk linnen gezocht, den pot met bloem en 't pepermolentje genomen, en opende de deur der voorkamer, die een akelig-nachtelijk-gekraak gaf. Daar in een kastje stonden de sterke dranken. Zij greep een flesch met cognac, begoot de op 't lin- | |
[pagina 113]
| |
nen gelegde bloem er mede en maalde peper er over. Zij huiverde van de kou, op hare bloote voeten, in een dun slaapgewaad. Zij, zoo koesterend van aard, die het armste, verachtelijkste, afstootelijkste schepsel hare hulp niet ontzegde, had niemand - niemand om ze bij te staan of een woord van aanmoediging in te spreken... Daar trof een muziektoon haar oor: 't was Luc Hancq, die met een drietal kameraden een quatuor uitvoerde. De klanken reikten slechts verdoofd en gebroken tot haar. Zij wist, dat hij soms laat gezelschap ontving. Het was als een nieuwe tarting voor haar wee. Wat moest hij zich vermaken, terwijl zij zoo gemarteld werd?... En Marie brak weder in tranen los, met het machtig, tot hiertoe tegenover haar zelve ontkend - thans overweldigend - en ongewild bewustzijn van 't ontglippend geluk, en den noodlottig-onzinnigen strijd, dien ze met de hardnekkigheid der wanhoop tegen 't onverbiddelijke volhield. Tergend klonken de nauw-verneembare, welluidende accoorden in den slapenden nacht, van kalmte en zelf-bevrediging getuigend. En was het nu de zenuwschokkende uitbarsting van haar wee, die een sterkere crisis van pijn teweegbracht, of de plotselinge koude van het compres op hare wang en hare slapen - ik weet het niet - althans het scheen, alsof de spieren van haar gelaat met een nijptang van elkaar gescheurd werden. De peper prikkelde hare huid en gaf weldra een gevoel van onuitstaanbaren gloed; de bedwelmende reuk van de cognac, dicht bij de neusgaten, wekte duizeligheid... | |
[pagina 114]
| |
En, met het lichtje in de hand, neergedrukt onder den last van zoo menigvuldige ellende, op hare bloote voeten, klom Marie weder de trappen op, naar niets anders meer hakend dan om toch eens, voordat de morgen kriekte, hare oogen te kunnen luiken in tijdelijke vergetelheid en ongevoelig-zijn... |
|