Marie het sap in een liter, ten einde nauwkeurig de hoeveelheid - een pond (400 grammen) voor een pint - te berekenen.
Trientje bracht de weegschaal aan.
Het roode vocht werd in een koperen ketel - op een hevig vuur - gezoden en afgeschuimd; vervolgens werd de suiker door de meid - met een slecht mes daarop, door een hamer in groote stukken geslagen - er gewogen in gedaan.
‘Zou men 't ooit kunnen gelooven, dat er zooveel in moet Trientje?’
Het smelten duurde geruimen tijd, en terwijl Marie met de spaan gereed stond om de gelei een tweede maal, bij 't herzieden af te schuimen, vroeg ze achteloos:
‘Wie heeft daar gebeld?’
‘Niemand,’ zei Trientje.
‘Toch wel, een half uur geleden.’
‘Ha, ja, mijnheer Hancq,’ was 't onverschillig antwoord.
‘Mijnheer Hancq!’ herhaalde Marie, verslagen, ‘waarom hebt ge 't mij niet gezegd?’ verweet ze.
‘Bah! ik dacht, dat ze wel mans waren om 't alleen effen te klappen,’ zei stout de meid.
Marie nam een spoedig besluit:
‘Trientje, sla gij de confituur ga, ge zult het wel kennen, ge hebt het reeds zoo dikwijls zien doen,’ sprak ze, al het hiertoe zoo jaloersch bewaakte in den brand latend.
En weg was ze.
Trientje keek bevreemd op:
‘Wordt ze nu geheel zot? Ik geloof, dat ze stapelzot