Van den eerstvolgenden morgen reeds was er verandering in de handelwijze van Marie. Zij stond vroeger op dan naar gewoonte, en verrichtte hare kleine bezigheden in de apotheek heel spoedig, alles in gereedheid brengend, wat ze toevallig noodig hebben mocht.
Toen Georgine, veel later beneden gekomen, in den tuin ging, nam Marie ook een zonnescherm en vergezelde haar. Een half-duidelijke verdenking was in haar ontwaakt: wie weet of zij Luc Hancq niet sprak, wellicht over de haag, of aan het toegangspoortje, dat op den akker uitkwam. Och, in den grond ware er wel niets aan gelegen geweest, maar Marie wilde 't niet.
En terwijl Georgine nu de rijpe, gevallen kriek-appeltjes - klein als kersen en die niet afgetrokken worden, maar uit eigen beweging neerkomen - onder den boom op 't gras en tusschen de woekerkruiden opzocht, trad Marie als achteloos tot aan dat poortje.
Zij had reeds gezien, dat de erlaren (haagbeuk) haag te dichtgegroeid en te hoog was om er met iemand te kunnen door of over spreken.
Ter plaats was eertijds een gloriët geweest; nu stonden er de banken nog, onbeschaduwd; een ronde plek kamille, het voormalige vloertapijt der zittenden uitmakend, bleef er als overblijfsel van 't priëel. Zij was donkergroen, aan fluweel gelijk, niet of weinig vertreden.
Marie onderzocht den grendel en het slot: de eene was gansch beroest, met het zichtbaar voornemen een hardnekkigen weerstand te bieden aan elke poging om hem terug te trekken uit het ijzer der muurgroeve; het sleutelgat was met spinnerag en hulseltjes van insecten-