XXIII.
Toen Marie, voordat ze zich aan de tafel zette, nog een aanbeveling in de keuken ging doen, wonk haar Trientje met den vinger naderbij:
‘Eefer Marie, ik ben ook vijftien jaar (klaarziende)’, zei ze, tuk op het bekend maken, dat ze ingewijd was in de geheimen, die men voor haar verborgen hield.
‘Hoe meent ge dat, Trientje?’
‘Ik zie wat ik zie.’
‘Wat dan?’ verwonderd.
‘Ik meen dat er licht in 't kapelleken is (iets ophanden).’
Marie zette groote oogen.
‘Onze Georgine - onze eefer Georgine zit op 't uit-vliegen,’ verzekerde de meid, gewichtig vezelend.
‘Och, toe,’ antwoordde Marie, eensklaps opgewekt, aan Mussche denkend, welke dien dag tweemaal iets uitgezocht had om te kunnen komen, ‘mijnheer de notaris, denkt ge?’...
‘Neen, neen,’ sprak Trientje, altijd vezelend, in gruwzame onwetendheid, ‘de notaris niet, bijlange niet, maar... mijnheer Hancq,’ met den voorvinger opgeheven.
‘Mijnheer Hancq!’ herhaalde Marie verslagen.
‘Ja, mijnheer Hancq, bemerkt ge niet, dat hij toch zoo vriendelijk en voorkomend is met haar?’
‘Met mij ook,’ zei Marie met verkropte stem, onbewust