XXI.
En nu brak voor Marie een zalig tijdperk aan. Zij leefde in den betooverenden roes, die de plotseling-bevredigende oplossing eener alles overheerschende levensvraag, lang in bangen twijfel tegemoet gezien, weldadig-duizeligheidwekkend nalaat. De kalmte na den storm, windstilte volgend op een zee van hooge, holle baren, tegen elkander aanbruisend in heimelijken nacht, klotsend, schuimend, ziedend, huilend, in opstand tegen haar zelve, met al het martelend weten van noodeloos krachtsverspillen tegen een onverbiddelijke lotsbestemming...
De figuurlijke zon was opgegaan en blonk in goud van morgengloren over het spiegelvlak van Marie's innerste wezen, er den blauwen hemel en de laatste verdampende nevelwolkjes van twijfel in weerkaatsend.
Zij beminde, zij werd bemind!
In deze twee daadzaken lag alles besloten. Het verleden was uitgewischt, de toekomst behoorde haar toe, bij voorbaat genoten in de verbeelding, die alles, als met diamantgruis overstrooid, doet schitteren, dien de werkelijkheid, hoe schoon zij ook mag wezen, toch immer veel van haar luister ontneemt.
Zij had, haar eind-voornemen getrouw, geen woord aan Georgine over haar heil gerept.
Waarom?
Dat had ze niet kunnen verklaren, wellicht was het nog te broos, te nieuw, te tenger om het met woorden te ontbloesemen. Zij aanbad het in stilte, dat eigen heil,