Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
overgaan, ofschoon het reeds heel den namiddag in 't westen gemaakt had (samenpakken van wolken). Opnieuw werd in huis eten opgediend, niettegenstaande de protestatiën van de vrouwen, die de verantwoordelijkheid op zich laadden te beweren, dat geen mensch nog naar iets goest (lust) had, of zelfs nog iets had kunnen nutten, en die, onder de zwijgende, verlangende beduchtheid der mannen, de gastvrij gezinde dochter wilden tegenhouden in het dekken der tafel en het tappen van bier. Te harer beschaming, werd het verschijnen van een groote hesp (ham) met gejuich begroet. ‘Ziet ge 't wel!’ triomfeerde de aanbrengster. ‘Bravo!’ zei Soenen in de handen wrijvend. ‘Een goede schel hesp met mostaard en roggebrood kan er niet om liegen,’ zei een der raadsleden. ‘Vleesch maakt vleesch,’ beleerde de andere met een volksspreuk, ‘maar men zegt, dat visch maar schuim en is.’ ‘Kalfvleesch is toch maar half vleesch,’ meende de Rijke Boer met een glimlach op zijn vet gezicht, ook een spreekwoord aanhalend. Al de mannen namen plaats, zelfs de secretaris schoof schuchter nader. Groote stukken werden afgesneden en rondgegeven, bier was schuimend uitgegoten. ‘Trek toe,’ zei de boer, in den inhoud van zijn bord kervend en, zijn glas opheffend, ‘laat er ons maar aanvallen als een puit aan 't versch water.’ De waarheid was, dat de fletse koeken bij de hongerigen weinig bijval hadden gevonden. Het zwijnevleesch was niet genoeg gesalpeterd, kleurloos, wat te zout, niet | |
[pagina 81]
| |
behoorlijk geweekt en niet heel gaar, maar het scheen toch smakelijk na de opwekkende wandeling. De regen hield aan, er was geen mogelijkheid om te voet weer te keeren voor de juffrouwen, die lichte kleederen en licht schoeisel aan hadden. Soenen was reeds vertrokken in de tilbury met zijn vrouw, jammer dat er geen plaats voor de anderen was, zei ze met grooter dienstvaardigheid dan practischen zin, want de aanwezigen moesten wat verder de tegenovergestelde richting van Crocke nemen. Eindelijk, daar de avond reeds naderde, werd dit besloten: de heeren zouden te voet naar Vroden terugkeeren; de boer zou zijn sjees laten aanspannen, en de dames naar huis voeren. - Was dat zoo goed? Ik geloof het wel! Met dankbaarheid werd het aanbod goedgekeurd. Marie zat op de achterbank aan 't raampje met twee dorpsmeisjes, Georgine vooraan naast een andere, terwijl de koetsier - de boever van 't pachthof - op den papegaai (klapstoel) plaats nam. Het zware paard reed met het zwaar gevaarte - na groet en dank en handdrukken - van het erf door den regen. De velden lagen in een mist; weldra liep het nat in groote tranen langs het glas; de druppelen trommelden aanhoudend op de lederen kap; de binnendringende vochtigheid, die de vooraanzittenden misschien hinderde, deed de weldoende warmte aan rug en schouders te beter waardeeren op de achterbank. Nooit had Marie zich zoo gelukkig gevoeld als daar, in die sjees, geperst, zwijgend, slaperig, of in 't oog van | |
[pagina 82]
| |
de aanwezigen neergedrukt schijnend, onder den ontzenuwenden invloed van den regen. Ginds, verre nog, in aangroeiend duister, door den damp en de avond-nadering afgestompt, verrees de toren van het dorp; elke stap van 't paard, elke schokkende beweging van het rinkelend rijtuig bracht er hen nader, en hare behagelijke rust was zoo groot, dat altijd aldus voortrijden en nooit aankomen misschien het opperste geluk geweest ware. Ja, met de bedinging, dat zij den hemel in haar hart behouden mocht. Daar lag het heil, diep verborgen nog, opborrelend als een fontein in de bergstreek, die haar water tusschen twee verengende steilten, heimelijk onder rankende bramen en overhangend plantgewas, voortstuwt naar de open vlakte, waar het wijd - zoo wijd het wenscht, zijn oevers zal mogen uitbreiden onder Gods heerlijke zonne... Zou ze 't aan Georgine zeggen, dat zij en Luc Hancq elkander beminden? Want in hare naïeve oude-meisjes onschuld, kon zij, met haar eerlijk gemoed, het gebeurde niet anders aanzien dan een algeheele wederkeerige overgave van hun eigen zelven. Het huwelijk was slechts nog een quaestie van langer of korter uitstel. Zij had hem veroverd, den alom geprezene, van elk gezochte! Wel was zij er van bewust, dat zij zelve, niet hij, de vonk aan 't smeulend vuur gestoken had. En wat haar, ingeval van niet gelukken, tot een knijpend zielsverwijt van woedende vernedering geworden ware, lag thans diep bedolven in de verscholenste plooien van haar geweten, versmacht onder de lauweren van de zegepraal, ongeraden van iemand tot van hem toe niet... Bij het terugkeeren van Diependale had hij zich van | |
[pagina 83]
| |
haar verwijderd gehouden en ook Georgine niet opgezocht, nevens den Rijken Boer stappend. Marie had naar hem niet meer omgezien. Het was niet meer noodig, zij had hem gansch in hare macht, en nu vond zij het kiesch van zijnentwege haar met schroomvalligheid van zich af te hebben geduwd, ginder alleen op dien hoogen toren, waar zijn liefde voor haar hem tot het al te vrijpostig uiten derzelve had meegesleept... En men dorst zeggen, dat die man lichtzinnig en minziek was, en aan die vrouwen, met welke het toeval hem in aanraking bracht, zocht te behagen! Alsof hij haar vroeger niet steeds met den grootsten eerbied bejegend had! En thans, met de oogen dicht, luisterend naar het bedarend, geestverdoovend gedruppel op het leder boven haar hoofd, verplaatste zij zich nogmaals in gedachten op dat hooge platform, afgezonderd van elk ander levend wezen, tusschen hemel en aarde zwevend. Wat had zij daar gezien? Zij wist het niet meer: groene verten, iets dat haar brein deed duizelen. Hoe was hij nader gekomen? Zij wist het ook niet meer; maar zij voelde zijn lauwen adem op haar hoofd; zij voelde de warmte van zijn hand door haar dun kleed, knellend in hare lende, en hooger op, en de ontoombare kracht, waarmede hij haar op zijn borst had gedrukt, de ruige koude van zijn snorbaard in haar nek en 't zengen van zijn lip daaronder. Die kussen hadden er als een brandplek nagelaten. Wat zouden ze samen gelukkig zijn! Zij, Marie, zou zijn wenschen bestudeeren, zijn geringste verlangens | |
[pagina 84]
| |
bevredigen, van hun woonst een klein hemelrijk maken. Zij zou niet meer uitgaan, of slechts zeer weinig, overtuigd dat degenen, die het lot begunstigt, niet langs de straat loopen maar hun heil binnenshuis vinden... En nu dacht ze ook aan Georgine en hoe ze in haar angst voor zijn verlies zelfs - belachelijk scheen 't haar nu! - opwellingen van jaloezie voor deze gevoeld had! Georgine was een kind tegenover hem, in leeftijd en verstandsontwikkeling. Hij had haar eertijds op zijn knie paard laten rijden en haar aan de hand in zijn tuin en op den boogaard onder de boomen, afgevallen peren zoekend, rondgeleid... Georgine was van Diependale met den notaris teruggekeerd. Zij had zelfs zijn arm aanvaard. Marie had zulks met een nog verhoogd geluksgevoel gadegeslagen. En in den overmoed van haar triomf scheen het haar nu dat alles, wat zij onder handen nam, gelukken moest: zij zou het wel weten door looze, en toch onschuldige kunstgrepen te bewerken, dat Georgine hem genegen werd: hij was een door en door brave jongen. Beiden zouden goed te zamen zijn. Zij had Georgine zoo lief, zoo hartstochtelijk lief! Georgine zou in 't ouderlijk huis blijven; zij - de zusters - zouden elkander dagelijks zien! En met zelfverteedering dacht ze opvolgens aan allen, die ze in 't verleden had bemind: hare vroeggestorven moeder, haar vader, dien ze zoo lang en met zulke trouwe, onwankelbare toewijding had opgepast gedurende zijn pijnlijke ziekte, en hoe zij, als jong meisje, de opkomende verliefdheid slechts tevens met de teleurstelling van gebrek aan wedermin had voelen ontwaken: Florisonne! En... | |
[pagina 85]
| |
nog dieper drong ze door in de verborgenheden van haar binnenste: hoe kwam het toch, dat zij, die immer te fier geweest was om door woord of blik haar neiging te laten raden, ditmaal alles over 't hoofd ziende: menschenblaam, schuchterheid, eigenwaarde, behoedzaamheid voor haar goeden roep, door iets geweldigs, iets sterker dan haar wil, iets ontembaars, onoverwinbaars, alleen met hem - Luc Hancq - dien stouten stap op den toren had gewaagd, die beslissende vraag: ‘Hebt ge mij lief?’ had gesteld? O, omdat zij Luc Hancq beminde met een eenigen hartstocht, dien zij nog nooit voor iemand had gevoeld... Wat haar het meest verbaasde en verblijdde, dat was de herschepping van haar eigen hart. Zij had soms getwijfeld of het wel goed was, wanneer zij er weerzin in ontdekte voor personen, die ze vroeger nooit gezien had, enkel omdat de harmonie van hun leven en hun geluk iets strijdigs was met de - voor anderen onhoorbare - botsende wangeluiden harer onbevredigd blijvende ziele-eischen. Hoe had zij mevrouw Florisonne niet gehaat, de schoone, vroolijke, minzame vreemdelinge, met haar fleemenden tongval uit een verre streek, een tongval, die veel bijdroeg om alle harten te veroveren en die zij, Marie, niet hooren kon, juist omdat hij haar zooveel bekoorlijkheid bijzette. Het vrouwtje van Soenen, dien ze zelf niet gewild had ook, zij kon het niet verdragen, dat dwaas, onbeduidend ding, dat door het lot begunstigd schepsel, dat het heil gevonden had, waar zij zelve het verschopt had en desnoods nog verschoppen zou. Dat vrouwtje had haar echter nooit een stroo in den weg gelegd! | |
[pagina 86]
| |
Och ja, Marie ontkende 't aan haar zelve niet: zij was bijwijlen zoo opbruisend, zoo stroef, zoo onrechtvaardig geweest onder de drukking van haar leed. Nu scheen de zon in haar hart als in een lusthof en verlichtte er heerlijkheden: goedertierenheid zonder grens, behoefte aan zelfverloochenen, aan algeheele toewijding, zachtmoedigheid, kwijtschelding van elk te haren opzichte gepleegd verbreken! De broedermin, die zij eertijds de rampzaligen alleen toedroeg, werd nu bij haar op allen - genietenden en verstootelingen - uitgebreid en zij had armen willen hebben om heel de gelukkige of lijdende menschheid liefderijk of erbarmend daarin te omvatten. Marie voelde iets van 't geen de voor de eerste maal bloeiende plant moet voelen, die beducht en twijfelend, de bedroevend-trage heimelijk-ontwikkelende werking van haar knop heeft gadegeslagen en hem eensklaps, door 't morgengloren gewekt, ziet opengaan, in verraste, bevreemde bewondering van zelf-bezittend schoon! Ja, zij was zijner waardig, elke karakterfeil was in de zee van haar liefde opgeslorpt. Zij bracht Luc Hancq niets dan hartsrijkdommen aan en... hij vond haar mooi, dat was een andere niet te verachten gave van het gunstig geworden lot: ‘De schoonste oogen van heel de wereld,’ had hij van de hare gezegd, - een vrouw vergeet dat niet. Zij wierp dien lof in de balans harer zelfschatting, tegenover menig verguizen, waaronder zij als een aangenomen waarheid had geleden, en, met het veranderlijk oordeel van eigen bespiegeling, zag zij de weegschaal onder 't gewicht van zijn uitspraak, zwaar in haar voordeel neerhellen. | |
[pagina 87]
| |
En zeggen, dat zij in haar verborgen, razend jagen naar geluk eens figuurlijk er toe afgedaald was tot het in aanmerking nemen van 't voorstel om dien groven, dwazen dokter Soenen als man te aanvaarden! Maar neen, dàt ware toch niet mogelijk geweest, indien ze toegestemd had, zou ze voorzeker op het beslissend oogenblik, op den laatsten dag misschien gebeeld (van 't huwelijk afzien) zijn. Zelfs de burgemeester, de deftige, wijze, in stilte geruimen tijd kalm aangebeden man, wat was hij tegenover Luc Hancq? Niets. Zijn voor haar zoo aantrekkelijk figuur was geheel opgelost en verzwonden als rook in den illusie-glans, die Luc omgaf... Godlof, dat Florisonne zich niet om haar had bekreund, zij had met wachten 't groote levenslot gewonnen! Door 't grijze regenwaas zag Marie nu twee gestalten naderen in 't midden van den steenweg. Zij traden elk langs een kant om 't rijtuig door te laten: de postbode en de veldwachter. Stasius bracht, op militarische wijze groetend, de hand aan de shako en de briefdrager volgde hem na en sloeg ook werktuigelijk aan. Het wasdoek van hun mantelkraag blonk van het neerstroomend nat. De twee onbewuste aanbrengers-uitbazuiners van het heil!... Nieuwjaarsdag! Dit ontmoeten was als eene bevestiging van de blijde boodschap, die haar toen uit hun mond had toegeklonken. |
|