Maar hij hoorde 't niet of stelde zich aldus aan. Hij was tot bij Marie gekomen, die vaag in den gezichteinder staarde, met de twee mooie handen op den grauwen steen steunend.
Het was of ze onwillekeurig een naderende beweging had gedaan of allengs opzettelijk naar hem toehelde.
‘Wij staan hier verheven boven alle creaturen, zooals men zegt van Onze lieve Vrouw,’ begon hij glimlachend.
‘Hoog en droog en verre van geluk,’ antwoordde ze een kinderrijmpje, als onbewust, aanvoerend.
‘Hoog en droog, ja, maar verre van geluk, dat betwijfel ik,’ zei hij behaagziek, ‘misschien zijn wij er wel nader bij dan wij denken.’
Zij sprak niet, doch stond nu heel dicht bij hem. Het was alsof een wederzijdsche magneetkracht hen tot elkander trok.
‘Wat zegt gij?’ vroeg hij, met het gelaat zoo tegen het hare aan, dat zij er de warmte van voelde.
‘Misschien,’ was haar gemurmeld antwoord.
Hij had zijn hand op de hare gelegd. Zij trok ze niet terug. Toen sloeg hij ze om haar middel, dan hooger, en zij liet hem begaan en leunde haar hoofd tegen zijn schouder aan. Zoo stonden ze thans roerloos, zwijgend, eene pooze. Hij knelde haar al vaster en vaster en zij zag op naar hem met hare schoone, smachtende oogen. Heel zijn aangezicht was veranderd, vurig, stout, hield hij de blikken op haar gericht.
‘Hebt ge mij lief?’ vroeg ze zacht en fluisterend in de duizelige zekerheid van haar geluksroes.
‘O, Marie, of ik,’ zei hij en in stede van alle verder antwoord drukte hij haar op zijn borst, onstuimig en