| |
| |
| |
XVII.
Den volgenden marktdag had de dochter van den Rijken Boer, eieren en boter brengend, de zusters uitgenoodigd naar Crocke. Men zou heetekoeken bakken ter gelegenheid der ‘uitwieding’. God zij geloofd! 't ging deze week gedaan wezen, het mocht ook wel en Dolfine klaagde over al het onkruid, dat er dit jaar was geweest, met al dien eeuwigen regen, niet waar? Naar 't koren zag men niet veel meer om, men liet staan wat stond; maar 't vlas! Vader wilde altijd, uit glorie, die groote vlasgaarden aanleggen, en bedacht niet wat het was voor 't vrouwvolk thuis, met al dat eten koken en 't slameur (last) van de slijting. Denk eens, zij hadden dagen gehad, dat er twintig wiedsters waren! Op andere jaren stelde men de tafel buiten; maar nu had men ze allen in de keuken gehad, en hoe kwamen die menschen binnen: bezweet, bemorst, doomend nat!
‘Uw vader is hoovaardig, omdat hij altoos het schoonste vlas van 't omliggende heeft,’ zei Marie, ‘en hoovaardije doet pijne lijen (lijden), zegt het spreekwoord.’
‘Daar lach ik wat mee,’ zei 't plompe boerenmeisje. ‘Ze zitten nu in de suikerijen’ (bitterpeeën), weder het werkvolk bedoelend, en zij gaf verder bescheid over beesten en oogst.
Dat alles zagen ze overigens zelf, zoodra ze eenige dagen later op de groote hoeve kwamen, in gezelschap van een drietal andere dorpsjuffrouwen.
‘Madameke’ Soenen, zooals men haar achterrug noemde,
| |
| |
was er reeds. De dokter had haar afgeladen. Hij was voortgereden om zijn visites in den omtrek te doen; hij zou echter komen pannekoeken eten, hij was verzot op pannekoeken.
En voordat de aanwezigen tijd hadden in de hier zoo gewichtige zaak om hun graad van voorkeur of enthusiasme of hun koelheid uit te drukken voor dat feestgerecht, riep Marie, die met het aangezicht naar 't raam zat en de balie zag openen, levendig verheugd:
‘Kijkt, wien wij daar hebben!’
Het was Luc Hancq met den notaris, den geheim-schrijver en de twee jonkmans-raadsleden.
De dochter van het huis, rechtstaande, wendde evenals al de anderen het hoofd naar 't lage venster, boog zich om te kijken en bij haar klonk het teleurgesteld:
‘De burgemeester en zijn dame zijn bij den hoop niet, ze hadden ook beloofd te komen. Wij zijn misschien te klein van conditie voor hen.’
De nieuwe hond blafte naar de aanstappenden, opspringend met groote rukken zijner keten, als ware 't een plicht hen te verscheuren.
Luc Hancq naderde onversaagd, doch bleef op een afstand, hem dreigend met zijn stok, wat de verwoedheid van den waker nog verdubbelde.
Allen haastten zich binnen.
‘Gaat de deeg?’ vroeg Luc met luimige geheimzinnigheid aan de dochter.
De secretaris, die er op gesteld was, soms ook te toonen dat hij geestig kon zijn, snuffelde rond:
‘Mij dunkt ik ruik den temperpot al,’ zei hij met een
| |
| |
komieke vertrekking van zijn gelaatsspieren, rondkijkend.
Zij waren nog niet eenmaal beslagen, de koeken.
‘Wacht uw tijd af,’ schertste Dolfine en dan: ‘Wat kan ik hier met al dat volk aanvangen? Ik moet mijn weister (open armen) hebben. Vader, - hij was intusschen binnengekomen - ga eens met die menschen naar de stukken (het bebouwd land), gelijk een brave (als 't u belieft).’
En hij stelde 't op zijn beurt voor met den glimlach op 't gelaat: een groote, zware man, die het zelfs nu, dat hij zooveel gasten verwachtte, niet noodig had geoordeeld zijn dagelijksche kleederen - kleurlooze werkmansdracht - tegen fatsoenlijker te verwisselen.
Eerst naar de stallen, gevolgd door heel zijn staf: de sleien (vakken der melkkoeien) ledig. - De koeien waren immers naar de wei; maar de kalvers en de runders alle op 't appel, en elk op zijn beurt geprezen en bewonderd; vervolgens naar de vette beesten, zijn triomf! Hij kweekte voor de markt en had op tentoonstellingen meer dan eene medaille gekregen. Men kon die overigens in de staatsiekamer te zijnent onder glas op donker fluweel in een vergulde lijst zien hangen.
Daar stonden ze, de vette beesten, bont, gevlekt en zwart, op lang stroo met dikke ruggen, alle op éene rij, aan ringen in den muur vast, zonder eenig wellevendheids-begrip met den vliegenden staart naar de voorbijdringende heeren slaande, terwijl de dames uit eerbied voor haar lichter schoeisel, met minder belangstelling tevens, zich vergenoegden van op den drempel naar dien rijkdom van levend vleesch te loeren.
| |
| |
Het was er benauwend heet.
Aan de lage zwijnshokken werden de beroeste grendels krassend achteruitgetrokken en het snorkend toespringend dier, brutaal teruggestampt onder de mededeeling, dat het een bark of eene gelt was, hoeveel het woog en voor hoelang het nog te leven had.
Luc Hancq, slechts oppervlakkig met de geheimen van den landbouw vertrouwd en daarin ingewijd, was aldra met de meisjes achtergebleven, toen men de ronde van de stukken deed.
Zij bleken overigens hier ook allen blind te zijn voor de kloekte van de opkomende tarwe in 't bulkeland (zwaar land) door elskanten ingesloten; evenzoo voor den walmenden bloei van het reeds hooge koren op den kouter (vlakte) staande, waarvan de golvend-wuivende aren een lied van vrede en wellust suisden; voor de aardappelvelden en den half afgemaaiden klaverakker. Maar de groote vlasgaard, geel-groen, met zijn milliarden gelijke hooge planttopjes, dicht en effen als fluweel, was al te treffend van natuurschoon: een kreet van verrassing steeg op, een zucht van heimelijke bezorgdheid, bij 't zien van zooveel tengere weelderigheid aan zooveel onweersrampen blootgesteld!...
Daar was nog iets, dat de thans samengeschoolde wandelaren staan hield, namelijk het wiedvolk: zij zaten op den grond, aan 't einde van 't overkropen beetwortelveld, oude vrouwen, jonge meisjes, enkele bejaarde mannen daartusschen. Het laatste schortvol onkruid was op den tas gedragen; de laatste aardappel was ginder verder opgeheuld (met aarde rondgescharreld) en zij vierden
| |
| |
reeds het feest van 't uitwieden (sluiten van den wiedtijd) met een flesch jenever en een flesch anijs, allen uit hetzelfde rondgaande glas om de beurt drinkend, in afwachting van het getuit des horens, die hen naar de hoeve aan den koekebak roepen moest.
Een meisje zong met ietwat beverige, fijne neusklankstem, maar zweeg, zoodra de bezoekers van achter de wilgenreeks opdaagden.
Een gegiegel ontstond onder de werksters, die elkaar fluisterend aanstieten:
‘Allo, gij!’
‘Neen ik,’ schuw-weerspannig.
‘Toe dan, ge moet niet beschaamd zijn’...
En de jongste, hoogstens veertien jaar, bruingebrand van de zon onder haar witten katoenen zonhoed, fijn van profiel, schraal van gestalte, stond op, trok een verfrommeld rood zakdoek uit, wierp zich neder voor Marie, die het naast stond en wreef het over hare voeten: ‘de schoenen werden geveegd.’
Marie haalde hare porte-monnaie uit en gaf een tol. Luc Hancq en de twee raadsleden-jonkmans deden hetzelfde: dat geld was bestemd om meer drank te koopen.
Geen mensch repte een woord er over. De Rijke Boer stelde zich met den rug naar de groep - tegen den secretaris voortpratend - doende als had hij niets gezien.
Toen vroeg een der wiedsters, blijkbaar schuchterheid overwinnend, roodwordend, eerst naar de toegesprokene, dan naar den grond kijkend:
‘Eefer Marie, ken-de mij nog?’ met haar vingeren woelde zij werktuiglijk de mulle aarde om.
| |
| |
‘Neen,’ Marie herinnerde zich niet, wie ze mocht zijn.
‘En ge hebt mij van de vijt genezen, nu te zaaitijd komend twee jaar, ik ben wel zes keeren in uw huis geweest.’
‘Och, inderdaad! dat meisje uit het Uilenhol!’
‘En ons jongetje,’ zei een andere, ‘dat zoo leelijk verbrand was, ik heb nog het overschot van uw potje zalf staan. Ge ziet met ruzie (nauwelijks) nog waar het geweest is.’
Een derde - een oude man - had ze ook geholpen, of liever zijn vrouw en hij vertelde het geval: zij had lang ‘getruikeld’, zij leed aan flauwten - het was al tusschen haar hart en haren buik en eefer Marie had hem wijn met iets versterkends op, in meer dan een flesch, voor haar meegegeven.
‘Korteks, ik ken dat,’ beleerde een andere.
Het moest Marie goed doen dit alles te hooren onder het waardeerend geknik der aanwezigen. Doch haar oogen en haar gedachten dwaalden weg: Luc Hancq had niet geluisterd, hij was met Georgine vooruitgestapt door den widouw (teenplantage), de ‘wissen’ tegenhoudend voor deze, telkens haar hand vattend bij 't overspringen der rechtgedolven watergroeven, die er de noodige vochtigheid in bewaarden.
En nu zag Marie hen gaan langs den wagenslag, tusschen de vruchten, als bekreunden zij zich over niets of niemand, als bestond de wereld slechts uit hun tweeën,... zonder omkijken zag zij hen gaan naar de hoeve toe... en zij vormde de gedachte, dat Georgine ouder, en Luc Hancq jonger schenen dan ze waren, en hoorde iemand de verwonderde bemerking maken:
| |
| |
‘Kijk! de muziekmeester is zoo groot als juffrouw Sanders!’
Waarop geantwoord werd, dat een man van middelmatige gestalte toch nog gewoonlijk niet kleiner is dan een lange vrouw.
En iets onbehagelijks, dat haar den ganschen tijd gedurende de wandeling omzweefd had, als broeiend onweer in de lucht, werd voor Marie een pijnlijk bewustzijn van machteloos pogen en onbevredigd verlangen.
Hoe kwam het toch, dat zij zich altijd nevens Luc gewenscht had en altijd achteraan gelaten of vooruitgestreefd was? Zij had meer dan eenmaal het woord tot hem gericht en toch was er geen gesprek uit gevolgd. Hij had haar zoo innemend de hand gedrukt bij zijn binnenkomen in de keuken van 't pachtgoed, haar zoo streelend aangezien met den zonnestraal van zijn blik... hij wist het immers wel, hij moest het weten, dat zij veel van hem hield...
En terwijl zij nu op hare beurt door de rood-wemelende wisse-roeden ging, achter den notaris, die beleefd het eerst over de grachtjes sprong en ook telkens, helpend, de hand bij 't overwippen der smalle slooten reikte, voelde ze iets van vernedering, iets van vergeten, van achteruitgezet-zijn; zij voelde het voor hem evenveel als voor haar zelve, daar door de korens gaande en het klaverland, waar het zoo hemel-zalig had kunnen wezen!...
Een besef van verlies, een besef van 't hopeloos ontsnappen eener eenige gelegenheid, van verkeerdheid, van wanverhouding; iets overdrevens in smart-gewaarwording meteen, in evenredigheid met de beuzelarij, die er aanleiding toe gaf...
| |
| |
De notaris scheen den zelfden indruk te ondergaan, hij zocht naar woorden ter opwekking van zijn stroef-zwijgende gezellin en, enkel korte, verstrooide volzinnen tot antwoord krijgend, liet ook hij zich weldra aan zijn gewone stilheid over, evenals zij met het begeerlijk oog gevestigd op de beiden, ginder vooraan, en tusschen welken de afstand met hen al grooter en grooter werd.
‘Aan wie de schuld?’ dit vroeg Marie zich af: kwellend en onoplosbaar raadsel.
Was het hare eigene onbehendigheid niet voet bij staak te houden? Koketterie van wege Georgine, die aller gunst trachtte te winnen? Onachtzaamheid van Luc Hancq of voorkeur? - O voorkeur! Bij die onderstelling vlamde Marie's oog, bruiste haar bloed, en kneep zij hare hangende handen dicht. Of was het domheid van Mussche? - Hij had Georgine lief, onbetwistbaar had hij ze lief. Waarom liet hij zich van den eersten den besten de loef afsteken?
En, verachtend, zag Marie hem van terzijde aan: klein, mager, nietig als zij zelve, wat de achter hen komenden niet nalaten konden - verootmoedigend-vergelijkend - spottend op te merken.
|
|