XIII.
Zou Luc Hancq in het dorp blijven, nu hij vrij was als de vogel op den tak? Deze was de vraag, die elk stelde. Van korten tijd reeds na de uitvaart werd de twijfel opgeheven. Hij verscheen op de wekelijksche repetitie in zijn grijs zomerpak. Er was geen verandering aan hem te bespeuren, tenzij dat er een zwart floers rond zijn stroohoed zat. Blijgemoed, blijkbaar inschikkelijk met alles, wat men had kunnen wenschen of voorstellen. En, nog voordat iemand in 't bijzonder de vrees geopperd had over het mogelijke voor de maatschappij van zijn verlies, voorkwam hij de benieuwdheid der medeleden: in een korte aanspraak verklaarde hij hun, dat hij te Vroden was en te Vroden bleef.
Men liet hem niet voortzeggen, zoo luid weerklonken hand-applaus en bravogeroep.
Ja, hij bleef, hernam hij eindelijk, na moeielijk verkregen stilte, luimig, minzaam, hartveroverend: hij kon immers niet weg van die maatschappij, die hem als een geliefde in hare boeien hield. Al die brave jongens konden hem immers niet missen, hij moest hen leiden op het pad der... der... hij haperde opzettelijk, wat een dwaze, de stompzinnige secretaris, tusschenkomend, deed volledigen:
‘Der deugd.’
‘Neen,’ antwoordde Hancq, ‘op het pad der welluidendheid.’
Donderend gelach begroette deze boertige vondst.
Och, er was maar éen Luc Hancq om vreugd te wekken,