om half tien, zij is reeds afgelegd. Ik heb haar gezien, een schoone doode, men zou zeggen, dat ze slaapt.’
Het kwam Marie voor als een inbreuk op haar recht; als een diefstal, dat men hare hulp op dit uiterst oogenblik niet had ingeroepen. Wel zeide Georgine, dat de zieke in eens was weg geweest, dat er niets meer te doen viel en zij raadzaam had gevonden Marie te sparen, die zoo afgemat moest wezen en zoo verkwikkend rustte.
Het bevredigde haar niet.
En nu vertelde Georgine, hoe het gebeurd was: het rhumatisme had zich op 't hart gezet, eenige hijgingen, een poos benauwdheid, had Treze gezeid, en 't was gedaan...
Inderdaad dokter Soenen had den avond te voren gewaarschuwd, dat indien de kwaal een der edele deelen aanraakte, het gevaarlijk worden kon; hij had een woord laten vallen van den pastoor en de berechting misschien...
Marie zweeg, getroffen door het nieuws. Als iemand jaren lang struikelt, verbaast de val toch.
Dat had ze niet verwacht, neen, zeker niet!...
En in haar verrassing en hare spijt mengde zich een ander gevoel: verongelijking, achteruit gezet zijn: iets knellends aan 't hart, iets verontrustends, iets aan de opkomst van een onweer gelijk; iets dat de veldheer voelen moet, wanneer er geruchten van krijg ontstaan, of burgeroorlog in de lucht hangt. Het was als een nachtmerrie, die zij had willen ontloopen en niet kon, in wier macht zij zich wist, en die haar misschien verpletten zou, of met wie de kamp ten minste hard zou wezen...
Marie zonk zijds weder in het hoofdkussen, doodsbleek.