De lucht was wolkeloos; een flauwe ster pinkte verdoovend; de duisternis was half voor 't licht geweken; maar iets van aarzeling zweefde nog over alles, alsof de nacht niet tot de scheiding besluiten kon, alsof de dag vergeefsche moeite deed om gansch te ontwaken, alsof het leven en de bedrijvigheid hun last niet torsen wilden.
Daar stond haar eigen huis, wat zonderling voorkwam, zoo vroeg gezien: de ophaalgordijnen op de verdieping neer, de blinden beneden toe; de voorpoort dicht. Zij was altijd gesloten, en toch ik weet niet aan wat; maar zij scheen het nu meer dan gewoonlijk, wanneer zij elk oogenblik kon opengaan. Men vermoedde den verzekerenden grendel achter 't slot.
De vrieswind blies koud en scherp, ontnuchterend in haar gelaat; en zij trok zich reeds achteruit, toen een gekwinkeleer haar zoekend op deed zien.
Waar zat hij, de vogel? Zij trad tot in het midden der straat.
Ha! ginder: grauw, onooglijk, op den weerwijzer van het huis, waarin ze vernacht had; en opnieuw weerklonk zijn zang, indien men het aldus noemen mag, dat treurig, eensluidend gekweel zonder toonverheffing noch klank, dat de slapeloozen of wakenden, die hun venster openen in 't voorjaar, tusschen licht en duister, omtrent oude gebouwen hooren, geheimnisvol als 't leven van den vogel zelf, die met de zon verdwijnt, en dien enkel weinigen al zeer zelden gezien hebben. De muurnachtegaal, de schoorsteennachtegaal, het roodkeeltje, hij draagt meer dan een naam. De ‘schaapekster’ zeggen de boeren;