Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendVII.Op dien bewusten Nieuwjaarsdag-avond was er een vriendensouper bij de echtelingen Hancq. Burgemeester Florisonne en zijn vrouw, Mussche de jonge, plaatsvervangende notaris, dokter Soenen en zijn ega van Crocke, benevens Dolfine, de dochter van den Rijken Boer met haar twee broeders - collegianen in kerstvacantie - een paar bemiddelde, landelijke raadsleden, nog ongehuwd, de meisjes Santander, een drietal buiten-juffrouwen en de secretaris van Vroden - een weduwnaar - waren de gasten. Mevrouw Hancq, die ‘hare eer wilde kavelen,’ had een kokin laten komen: er waren lekkere oesters, er waren fijne schotels, en een koppel kalkoenen als hoofdgerecht. Er werd poefend champagne ontkurkt, met milde hand, schuimend, rondgeschonken. Nochtans bleef er een zekere gedruktheid heerschen: de saamgebrachte elementen bleken niet gansch homogeen te wezen, al wendde Luc alle mogelijke middelen ter opwekking van geestdrift aan, vroolijk-gekruide anecdotes vertellend, tot drinken aanwakkerend. De twee jonge leerlingen spraken geen woord, de raadsleden weinig, alle vier eten verslindend als roofdieren. | |
[pagina 27]
| |
De notaris was nog wat te onbekend met de aanwezige personen en de locale toestanden, waarover hier gehandeld werd; de secretaris, een dorpsjongen van heel geringe afkomst, scheen in een welstands-kring verplaatst, tot welken hij in zwijgende nederigheid bekende niet te behooren, recht over mevrouw Florisonne in al haar statigen bloei: in 't zwart, overbliksemd van git, met de dikke, blanke armen zichtbaar onder tulle, fijn als raggespin, en de fonkelende diamanten op haar borst. Florisonne zelf was weinig spraakzaam, eenigszins hoog afwijzend-beleefd. Soenen, dikgeschouderd, rondgebuikt, kortgehalsd, kaal-gehaard, baardgeschoren, rood van wang en ros van achterhoofd, kwabbig van nek, zat naast Marie, die hem, sedert zijn huwelijk bepaald in alle oprechtheid afzichtelijk leelijk vond. Hij at te smakelijk en dronk te gulzig om zijn aandacht aan iets anders, in 't allerminst aan zijn dischgenoote, te wijden. De vrouwelijke elementen hielden zich zeer stil en lieten hun glazen heel of half vol staan. Na afloop van het maal werd er wat gezongen en piano gespeeld. Georgine kwam aan de beurt. De gastheer begeleide haar. Aan het einde, terwijl men in de zaal een handgeklap aanhief, keerde mijnheer Hancq, steeds zittend, zich om en, met de gewoonte van beoordeelen en terechtwijzen, eigen aan een meester in welkdanig vak het ook zij, sprak hij: ‘De stem is uitstekend, maar de methode deugt niet. Wilt ge les nemen bij mij? Mag ze les nemen?’ vroeg hij zich thans tot Marie wendend, die de bladen van het muziekboek had omgeslagen. | |
[pagina 28]
| |
‘Ja, op voorwaarde, dat ge mij niet buiten sluit uit uw onderwijs,’ bedong ze schertsend. Florisonne was opgestaan, van een verpoozing na twee romances - door andere juffrouwen gezongen - gebruik makend om afscheid te nemen. ‘Hoezoo, gaat ge reeds heen?’ vroeg Luc, gansch teleurgesteld, nu duidelijk bevroedend, dat zijn avondmaal tot de mislukte dingen behoorde. ‘Ja, helaas, ambtsbezigheden, andere beslommeringen, menigvuldige oorzaken,’ hij moest morgen vroeg op zijn. ‘Toe, Lotje,’ sprak Luc Hancq nu tot zijn echtgenoote, met iets verleidend-zoets in den toon, ‘beproef gij eens uw overredingsmacht bij mevrouw Florisonne, de avond begint nog maar even, pas half elf,’ verweet hij de vluchtzuchtigen, zijn horloge raadplegend. De burgemeestersgade lachte de beiden innemend aan, zeker ze zou gaarne gebleven zijn maar ‘de vrouw moet den man volgen’, en zij drukte hun dankend de vingeren met haar warme, kleine hand. Allen waren het eens om te verklaren, dat het spijtig was. En nochtans, niet zoodra viel de deur achter hen dicht, of er kwam verruiming in de zaal, het stijve en voorname was mede heen: sigaren werden gerookt; het gesprek vlotte, luid-lustig met wederzijdsche onderbrekingen, die er een der pittigste kruiderijen van uitmaken, totdat iemand voorstelde om voor pand te spelen, wat bij toejuiching werd aanvaard. Welk spel? ‘In de boot varen,’Ga naar voetnoot1) zei een der raadsleden, lichtelijk | |
[pagina 29]
| |
reuzelend van den drank, zijn tweede roomertje cognac ledigend. Hij had het spraakvermogen met het benevelen van zijn brein teruggekregen. Maar de meisjes schudden het hoofd, ongewillig. Toen meende dokter Soenen, die ook een glaasje te veel had, dat men ‘zit-de wel?’Ga naar voetnoot1) spelen moest, wat met een verontwaardigd: ‘O!’ door het gezelschap werd begroet. ‘Maar Gentiel toch,’ zei zijn welmeenende, bedeesde, piepjonge vrouw vermanend, ‘wat zouden de nonnekens denken van mij, moesten ze weten, dat ik aan zoo iets mededoe! Voor geen goed van de wereld,’ en zij trok zich reeds, verdedigens-bereid, een weinig achteruit. Hij had die protestatie verwacht, beweerde hij nu en enkel aldus uit kortswijl gesproken. Hij maakte zich lustig over haar naïefheid, fluisterde hij Luc toe. Mevrouw Hancq, zeer stipt op 't punt van eer, vond ook, dat men een fatsoenlijk spel moest spelen of geen spel. Luc kwam er beslissend tusschen. Hij deed hen allen in een ronde op stoelen neerzitten; hij trok, met minzaam geweld, den trouwring zijn vrouw af, stak hem over een lang touwtje, dat hij toeknoopte en beval dat elk, met de twee gesloten handen - alle handen elkaar rakend - het touwtje vasthouden moest, met een bestendig schijnbaar schuivende beweging. De ring werd heimelijk van den eenen palm in den anderen overgedreven. Luc bleef in 't midden staan. Hij hoefde te ontdekken, waar de ring zich bevond. Intusschen zong hij, wat de anderen hem aldra na neurieden: | |
[pagina 30]
| |
‘'k Heb den ring al aan mijn hand,
Aan wie zal ik hem geven,
Aan de dochter, die voren komt,
Zal ik hem presenteeren.’
Het was een gejoel en een vreugd, toen hij hem eindelijk in de hand van Marie ontdekte en vastgreep. En nu moest zij in 't midden komen staan. En het rondglijden van den ring en het referein werden hernomen. Mevrouw Hancq vond het prettig, het was iets, waaraan zij, slecht ter been, medespelen kon: Ja, ja, haar man had met zijn wispelturigheid en zijn kleine fouten toch nog égards voor haar, dacht ze, blijmoedig gestemd. Maar Soenen schoof zijn stoel achteruit. Hij deed niet meer mede, zei hij. ‘Waarom zijt je nu breekspel?’ vroeg de dochtervan den Rijken Boer. ‘Daarom,’ antwoordde hij, als een onverstandig kind. ‘Dat is geen explicatie,’ meende een der raadsleden. ‘Laat ons ten minste weten waarom,’ de ander. En hij verklaarde het in eens: wie had zulks hier nu ingevoerd, in 't midden van Vlaanderen. Hij hield van die Fransche complimenten niet. Hij vond het dwaas, dat spel; hij had er vroeger ook nooit van gehoord. En dat stom oud rijmken, wie had dat daar bijgevoegd? ‘Het past er op als een tang op een varken. “Djilleken leeft nog”, dat is ten minste vermakelijk.’ In plaats van opwerpingen of afkeur, wat hij, in zijn tegenstribbelende luim misschien verwacht had, vond hij luidruchtigen bijval: ‘Ja, ja, “Djilleken leeft nog,” werd er geroepen en | |
[pagina 31]
| |
dadelijk liep Luc zelf in de keuken om een pak solfer-priemen. Nadat er een priem ontstoken was, en eens goed gevlamd had, werd hij uitgeblazen. Men gaf hem, rood vonkend, van hand tot hand over met den volzin: ‘Djillekenleeft nog!’ - ‘Djilleken leeft nog!’ haastiger en haastiger herhaald, naarmate de gloei van zijn top verminderde; want degeen, bij wien hij uitdoofde, moest een pand geven. Georgine was de eerst door 't noodlot aangeduide. Zij gaf een pand en het spel werd met een nieuw ontstoken priem hernomen. Bij het aflossen der panden, nadat schier elk op zijn beurt was geknipt geweest, bereikte de uitgelatenheid haar climax: mevrouw Hancq hield de verbeurde voorwerpen in een plooi van haar kleed op den schoot verborgen, er 't een of 't ander van omhoog houdend: ‘Wienze, wienze pand is dit?’ ‘De mijne,’ en de slachtoffers moesten een liedje zingen, een historietje vertellen of ‘postuurstaan’. Dit werd den gastheer opgelegd. Hij was in 't midden van den kring tentoongesteld. Een ieder mocht iets om de beurt aan zijn houding wijzigen, zoodat hij afwisselend met een been vooruit, met de twee armen omhoog, met het hoofd achterover-geheld stond, en eindelijk door de schuld van dokter Soenen met den duim op de snor, al de vingers waaier-vormig open en den pink horizontaal, het gezelschap heel ongemanierd een neus zette. Wat bij zijn gekende hoffelijkheid uitermate boertig werd. Het scheen hem goed te bevallen, hij deed het met | |
[pagina 32]
| |
zwier, niet vrij van laatdunkendheid en behaagzucht, wel wetend in welk voordeelig licht de harmonische evenredigheden van zijn gestalte bij al die verdraaiingen en gekheden op hun voordeeligst uitkwamen. De dochter van den Rijken Boer moest al de bloemen van een figuurlijken tuil een zekere bestemming geven, wat voor gevolg had, dat onder anderen de jonge notaris Georgine, die de roos voorstelde, in 't knoopsgat kreeg, terwijl hij zelf als brem een bezem werd. Mevrouw Hancq, onder de gedaante eener lelie, versierde het outer der Heilige Maagd; terwijl Marie - een eglantier verbeeldend - voor de voeten van een der jonkmans-raadsleden werd uitgeplukt; Soenen - het lint zijnde, dat den tuil had vast-gebonden, zag zich tot den rang van kousband verlagen. Mevrouw Hancq, steeds de voorwerpen ter aflossing hanteerend, vroeg nu, dit laatste in de hand verborgen houdend: ‘Wat moet hij of zij doen om dit af te lossen?’ ‘Ikke staan,’ zei iemand. Zij hief een armband in de hoogte: ‘Wienze, wienze pand is dit?’ Marie trad vooruit. Het was de hare. Elk mocht eene vraag, betreffende haar zelve, tot haar richten, waarop zij gedwongen was te antwoorden: ‘Ik.’ ‘Wie is er een brave juffrouw?’ begon zouteloos een der raadsleden. ‘Ikke,’ antwoordde de op een voetenbankje in 't midden der groep terechtgestelde. ‘Wie heeft er kleutermissie (kopergeld), alias duim-kruid,’ fleemde zijn metgezel. | |
[pagina 33]
| |
‘Ikke.’ ‘Wie heeft er respekt voor de beesten?’ vroeg, na eenige aarzeling de oudste der collegianen, de beurt aan hem zijnde, zich herinnerend, hoe gereedelijk Marie hem daags te voren op zijns vaders hoeve in de stallen was gevolgd. En de andere, wien het hierbij te binnen schoot, dat de toegangsplank, die over 't soppend stroo lag, gewipt had, toen ze er den voet op zette, en hoe Marie een oogenblik waggelend, evenwicht zoekend, met de twee armen zwenkend, versteld had gestaan, voegde hij er bij: ‘Wie heeft er gisteren bijkans zijn bed in onzen mesthoop gemaakt (is gevallen)?’ ‘Ik,’ zei slagvaardig Marie, onder uitbarstend gelach. ‘Wie is er een klein fuk (ding)?’ vroeg een grove dorpsjuffrouw, die in geestigheid niet wilde onder doen. En het vijftienjarig zusterken van mevrouw Soenen, bij bijzondere gunst meegevraagd op 't feest, dat als de meeste meisjes van haar leeftijd veel met schoonheid ophad, stelde nuffig de vraag: ‘Wie heeft er een snelle (mooie) zuster?’ De jonge, bedeesde notaris, die aan 't woord was, wilde 't verbeteren en zei onbezonnen in haast: ‘En wie is er zelve ook nog snel?’ En hij verschrikte wegens het verraderlijk bijvoegseltje ‘nog’, dat hem daarbij ontglipt was, naar 't hem scheen een sombere schaduw op Marie's gelaat ziende. ‘Wie is er de helpster van al wie lijden?’ vroeg de secretaris met deftigheid, en een algemeen gemurmel van goedkeuring ontstond bij het bescheiden uitgesproken: ‘Ik.’ Maar ik weet niet wie verbruide 't weder met: | |
[pagina 34]
| |
‘Wie ziet er de knechtejongens (knapen) gaarne?’ En Dolfine, de dochter van den Rijken Boer vulde de maat met de vrijpostige, van een lompen hoonlach vergezelde bemerking: ‘Wie heeft er al drie kruisen achter den rug?’ ‘Ikke,’ sprak Marie met de lippen dicht. Luc Hancq deed een stap vooruit. Zijn blik was als een streeling, zijn glimlach als een zonnestraal, zijn toon was vroolijk en klonk tevens oprecht, toen hij de overdrijving waagde: ‘Wie heeft er de schoonste oogen van heel de wereld?’ Marie zag hem aan, dankbaar, gewroken door dat compliment, op haar uiterlijk, dat, naar kenners beweren, der vrouw het welkomst van alle complimenten is en was en blijven zal. En ootmoedig-fier, antwoordde zij: ‘Ikke,’ voor de laatste maal. Er bleef nog enkel éen pand over, die van Georgine en zij moest ‘horloge staan’. Luc Hancq, als heer van 't huis, eigende zich het recht toe al de aanwezigen vooruit te streven; hij trad voor haar en vroeg met een innemenden straallach: ‘Hoe laat is het?’ En zij, verlegen over hare nog onbeholpen jeugd en hare groote gestalte, daar aan aller blikken blootgesteld, het hoofd verliezend, of onbekend met de eischen van het spel, sloeg werktuigelijk haar oog op de pendule en antwoordde onberaden: ‘Twaalf.’ ‘O!’ ging er in een gemurmel van verwondering op. Luc Hancq, eene wijl ook verbaasd, scheen te talmen, | |
[pagina 35]
| |
of eensklaps door een gewisse schuchterheid aangedaan; dan vermande hij zich, nam ze driest bij de hand en begon te kussen, het hoofd van de eene wang naar de andere bewegend, terwijl een der raadsleden luidop telde: ‘Een, twee, drie, vier, vijf,’ en aldus tot twaalf. Georgine was pioenrood, toen hij haar losliet; Marie beet op hare lippen; mevrouw Hancq was blijkbaar geërgerd; een soort van beklemdheid hing over 't gezelschap, dat kort daarop uit elkander ging. ‘Ik maak u mijn compliment, hoor,’ zei Marie tot hare zuster, terwijl zij aan hun huisbel trok, niet in staat om het verwijt in te houden, totdat ze binnen waren, ‘ge hebt daar iets schoons, iets fameus schoons gedaan!’ Georgine zag op haar neer, een traan glom in den maneschijn in 't hoekje van haar oog. Zij opende den mond reeds, misschien om zich te ontschuldigen; maar de gebelgde, meedoogenlooze uitdrukking op het gelaat der gispende bespeurend, zweeg ze, stroef, hardnekkig, uitdagend, pruilend. |