‘Van gelijke, Trientje,’ en tot loon werd haar van ieder een vijffrankstuk in de hand gestopt, dat onmiddellijk met een ‘danke, danke,’ onzichtbaar werd.
Zij waren gewend des Zondags naar de hoogmis te gaan; maar nu was het een bijzondere dag, er kwam te veel volk in den morgen, zij moesten thuis zijn. In haar zwarten, lakenschen kapmantel, met een gouden haak en een gouden oog, - een kleedingstuk uit den tijd der Spaansche overheersching, beweert men, zooals er de bemiddelde dorpsdames in Vlaanderen, behalve hun steedsche dracht, nog laten maken - trokken zij heen, over 't plankje, dat het kerkhof met hun erf verbond en den weg verkortte.
Het luidde nu oorverdoovend, met bronzen bonzen uit de klokgaten en de menigte, aan wemelende schaduwen gelijk in de duisternis, stroomde in de open kerkdeur. De ramen teekenden zich op den muur af als langwerpige lichtvlakken, al verspreidden zij geen klaarte daarbuiten.
‘Nijp uw kap toe, opdat men ons niet herkenne,’ beval angstig Marie, wat hier in bijna volslagen donker een overbodige voorzorg was.
‘Toe, toe, maak spoed,’ antwoordde Georgine en zij ijlden vooruit om in veiligheid te geraken.
De kerk was proppend vol. Zij hadden elk haar eigen, sierlijk-gesneden ebbenhouten stoel met hun naam er op, aan een bepaalde plaats, rechtover den kansel staande.
Het was koud aan de voeten; de marmeren vloer lag met modder bedekt. De petroleum-hanglampen rookten of brandden dof achter verbruinde glazen; een lichte smoor van adem dreef onder de in schemering wegdoezelende beuken, luchtbenemend; de vele kleederen,