‘Ho, ho! welk een beschrijving,’ onderbrak Florisonne, ietwat verwijtend, ‘welk een enthusiasme!’
‘Neen, dat niet, volstrekt niet, ik wil hier maar aanduiden, hoe het mij trof, toen een ellendig-neerzittende matrone hem voorstelde als: “Mijn man.” Zij kan niet loopen, geloof ik.’
‘Neen, of weinig. Zij gaat nooit uit, zij lijdt aan rhumatisme.’
‘Ik dacht, dat hij haar zoon was,’ hernam ze, halsstarrig, met moedwil overdrijvend, op hetzelfde thema terugkomend. ‘Kan hij haar liefhebben, zeg?’
‘Zijn hart is zoo rijk aan liefde, misschien wel,’ lachte Florisonne.
Zij vroeg niet verder.
Toen zei hij heel ernstig: ‘Ziehier mijn meening: Luc Hancq is lichtzinnig, hij is het altijd geweest en zal het blijven. Heel jong nog, ouderloos, heeft hij zich door haar laten verlokken, die destijds, hoewel reeds ietwat bedaagd, nog heel mooi was. Ziekte heeft haar gekrenkt en heel verflenst; hij is bijna gebleven, wie hij was. Hij heeft ontegensprekelijk een onbezonnen stap gedaan door dat huwelijk. Maar hoe zou hij uit berekening gehandeld hebben, hij die zelf bemiddeld was? Neen, neen, mijn overtuiging is, dat hij haar liefhad.’
‘En gij, hebt gij mij lief?’ schertste zij, haar arm aan zijn hart prangend.
Zij zag hem aan in een schuins uit de wolken schietenden manestraal:
‘Reeds bijna een jaar, dat we getrouwd zijn,’ sprak ze gewichtig en toch welgemoed, ‘bijna een jaar, dat ik te Vroden woon!’