Hij scheen op iets te zinnen: ‘Gij moet volstrekt een revolver hebben. Mag ik er u een geven?’ vroeg hij, zich van de eene tot de andere wendend, wat voor gevolg had, dat geene der beiden de verantwoordelijkheid van het aanvaarden op zich dorst nemen, en hij haar stilzwijgen voor een toestemming houden kon.
Zij waren aan de eerste, nog verspreide woninkjes van Vroden genaakt. Er was een scheuring in de wolkgevaarten ontstaan, waartusschen een blinkende schijf, als een bespiedend aangezicht uitpiepte.
‘'s Avonds in de mane!’ zong hij, nog immer lustig gestemd, een soort van dansenden sprong makend.
‘Goên avond,’ klonk het dicht bij hen.
En zij schrikten als kleine snaken, op guitenstreken betrapt.
‘Ha, Stasius, zijt gij het?’ vroeg Georgine, hem het eerst in de huizenschaduw herkennend.
‘Ja, juffrouw,’ en hij was reeds, flink stappend, voorbij.
De veldwachter, die een nachtelijke ronde deed.
Zij gingen in het slapend dorp met zijn eenzame straten, waar geen lantaarnen brandden - nu er maneschijn verondersteld was te wezen - en zijn gesloten huizenblinden.
Hancq belde aan de woonst der juffrouwen, een groot huis, dicht bij 't kerkhof, met deur en koetspoort.
De deur werd bijna zonder verwijl door de gewis daarachter wachtende dienstbode geopend.
Hij nam een kort, opgewekt, vriendelijk afscheid.
Zijn huis stond daar rechtover; men zag het trapgeveltje waarboven een wereldbol, die nog een weerwijzer torste, duidelijk afsteken op den nachtelijken hemel.