| |
| |
| |
Beloften en bedreigingen.
Heel de familie gaat uit: Vader, Moeder en de vier kinderen. Op de laatste wandeling zijn de jongens stout geweest, en hebben nu moeten beloven gehoorzaam te zijn en zich wijs te gedragen; anders mochten ze niet mede.
Beloften kosten niet veel aan de kinderen, en zij weten, hoe weinig, over't algemeen, de bedreigingen hunner ouders te beduiden hebben. Zeg maar aan eenen kleinen guit van zes of zeven jaar, dat hij nooit meer met u zal meegaan, indien hij niet gehoorzaamt, hij zal er zich niet aan storen; hij weet beter dan gij zelf, wat rekening hij maar van zulke bedreigingen houden moet. Het is verwon- | |
| |
derlijk hoeveel ondervinding een kind van zeven jaar reeds heeft!
Het weer is heerlijk en de kinderen voelen zich gelukkig en vrij in het open veld. Maar nu is het nog niets, ofschoon op zulke wandelingen voor hen altijd iets lekkers volgt; toekomenden zondag zal 't nog heel wat anders zijn. Dan gaan ze allen den dag op het buitengoed van Oom overbrengen, en hij heeft hun beloofd met hen eenen grooten toer op 't water in zijn stoombootje te doen. Hij houdt niet bijzonder veel van kinderen; maar daar hij gehoord heeft, dat de beide knapen goed geleerd hebben, wil hij hun eene belooning geven. Ze zijn er nog nooit geweest. Het is een oude man en een geleerde, de Oom hunner moeder. Zijn kasteeltje schijnt hun als eene tooverwereld: daar is een miscroscoop en eene electriseermachine, een windgeweer, een verrekijker, eene levende schildpad, en och! nog zooveel dingen meer, waarvan Moeder hun vertelt, en die ze nooit gezien hebben.
De kleine meisjes luisteren niet, en zijn vooraangeloopen met het kindermeisje om eenen tuil korenbloemen en roode kollebloemen te plukken, | |
| |
Moeder wordt gewaar, dat ze in het korenveld veel verwoesting aanrichten, en zendt de knapen zeggen, dat zij hun verbiedt het koren plat te loopen; maar de jongens vinden dat heel plezierig en beginnen nu ook bloemen af te trekken en korenaren uit te rukken. Vader zegt hun, dat ze zoo iets niet mogen doen, dat zij geen enkel korenaarken kunnen maken, en dergelijke dingen meer, waarop de kinderen geen acht geven. Moeder verbiedt het hun ook en verklaart, dat ze nooit meer met haar zullen meegaan. Zij luisteren nauw en beginnen een eindje verder opnieuw. Daar Vader ziet, hoe weinig indruk zijne woorden maken, loopt hij hen na om het hun te beletten. Zij vinden het hoe langer hoe vermakelijker; het wordt een strijd, een spel. Hij kan ze niet krijgen; want ze kunnen sneller loopen dan hij. Op het oogenblik, dat hij ze gaat vastgrijpen, springen ze weg. Hij voelt zich belachelijk en wordt kwaad. Hij bedreigt hen, ze voortaan alleen te huis te laten. Hij zegt en herhaalt, dat hij ze zondag naar Ooms niet zal medenemen.
Ware het niet veel eenvoudiger geweest aan de knapen te zeggen: ‘Indien ge nog een enkel | |
| |
korenaar uitrukt, zend ik u op staanden voet naar huis.’ Die bedreiging ware gemakkelijker uitvoerbaar geweest en zulk eene les zou voor een kind niet verloren zijn. Waarom ontdoen de ouders zich niet van de dwaze gewoonte te beloven of te bedreigen, waar ze zouden moeten loonen of straffen? Waarom al die woorden, en vooral waarom altijd de kinderen met straffen bedreigen, die, indien ze uitgevoerd wierden, veel te groot zouden zijn voor de misdaad?
Een eindje verder komen zij aan den boord van 't water. Daar staan zij allen omhoog aan den steilen oever der vaart, en bewonderen de schoone witte bloementrossen van den geurigen wilden olm, die dicht aan 't water groeit. De oudste schiet als eene zwaluw langs het slibberig gras naar beneden. Moeder en 't kindermeisje roepen hem tevergeefs toe, dat hij moet bovenkomen; hij hoort haar niet; hij heeft de bloemen reeds vast. De drie anderen klappen in de handjes en moedigen hem door hunne toejuichingen aan. Vader is hem nagesprongen, en heeft hem met geweld bij den arm weer omhoog gesleurd; maar daarbij is hij zelf over eenen molshoop | |
| |
gestruikeld, en zijne frissche zomerbroek is aan de knieën gansch bevuild.
Vader is ten uiterste ontevreden, en beweert, dat hij woord zal houden, dat de knapen zondag naar Ooms niet zullen gaan, dat zij het eens zien zullen, of hij zijne bedreiging niet zal uitvoeren, dat het zelfs, alof ze heel de week braaf en gehoorzaam waren, niet meer helpen zou.
Zij gaan zwijgend vooraan, en in hun jong kopje werkt hun kinderbrein.‘Vader zal ons ten laatste toch laten meegaan,’ komt altijd en altijd weder.
De jongste knaap, die zich moeielijk stil houden kan, heeft nu een keitje in het oog gekregen, dat hij voortschopt en dat dus altijd voor zijne voetjes danst. In zoo iets is er toch wel geen kwaad; maar de kinderen hebben Vader boos gemaakt, hij belet den knaap zijn onschuldig vermaak, en geeft nu zelf aan het steentje eenen schop, dat het in 't water valt. Het is erg, wanneer de ouders ongelijk hebben tegenover hunne kinderen, en hoe gauw voelen deze laatsten dat niet!
Zondag, hebt ge gezeid, zullen uwe knapen naar Ooms niet meegaan. En ze zijn heel de week werkzaam geweest, en ze hebben zoo vriendelijk | |
| |
met u gepraat, en uwe gramschap is lang over, en ze hebben opgeteld, hoeveel maal ze nog slapen moesten, aleer hun stoomboottoertje te doen, en zult gij nu den moed hebben ze thuis te laten? Neen, dien hebt ge niet, en het spreekt te uwer eer: eene lang uitgestelde straf gelijkt aan eene veroordeeling, aan eene wraakneming. Gij moogt uwe kinderen niet leeren wreed zijn; maar gij zijt wel zeer onvoorzichtig geweest in uwe bedreigingen.
Nu is het zondagmorgen. De kinderen staan gereed; zij hebben hun beste pakje aan, ze weten wel, dat ze meegaan; maar zij houden zich stil en spreken niet.
Gij zijt een beetje beschaamd over uwe zwakheid en verlegen tegenover uwe knapen. Het rijtuig staat aangespannen, en Moeder, die het met u eens is, vraagt, of de jongens ook mogen meegaan? Zij verzekert, dat zij het nooit meer zullen doen, en heel wijs en gehoorzaam zullen zijn. Gij aarzelt en zegt ‘neen,’ om uw gezag te doen gelden. De knapen zien elkander schalks aan, maar de kleine meisjes, die het ernstig opnemen, beginnen te schreien en te smeeken, en Moeder doet de jongens vergiffenis vragen, en ze gaan mee.
| |
| |
Wat moeten ze uit dit alles besluiten? Dat gij van hen telkenmale gij er mede uitgaat, beloften eischt, die zij nooit moeten nakomen, en dat ze zich ook de verveling dienen te getroosten, uwe bedreigingen aan te hooren, zoodra zij iets doen, dat u mishaagt. Dat er verder niets van komt, weten ze.
Bij Oom aangeland, worden de jongens op hunne beurt eenigszins verlegen. Indien Moeder hem eens het gebeurde vertelde, zooals ze bedreigd heeft te doen! Neen, kinderen, daar hoeft ge niet bang voor te zijn. Vader en Moeder spreken met lof van u. Gij zijt heel brave kinderen, die goed leert, beter dan degenen, die ouder zijn dan gij; uwe meesters loopen hoog op met u en hebben u nog nooit moeten straffen.
Dat hoort Oom gaarne; bij het nagerecht drinkt hij op uwe gezondheid, en belooft u, indien gij een der vier eersten uwer klas zijt, u naar de Grot van Han te leiden, en u bovendien, aangezien gij er zoo op gesteld schijnt, eenen microscoop te koopen. Oom zal die belofte, oprecht maar lichtzinnig gedaan, vergeten, gij - nooit.
Van dien dag aan droomden de kinderen van niets anders meer dan van den microscoop. De | |
| |
dag der prijsuitdeeling kwam; ze waren de eersten hunner klas. Oom was daar. Had hij den microscoop medegebracht? Moeder waagt eens heel zachtjes te zeggen, dat ze gelooft, dat de beloofde belooningen aan den goeden uitslag niet vreemd zijn geweest. Oom herinnert zich nu het reisje naar de grot en den microscoop, en om te ontwijken, - ‘Ja’ zegt hij, ‘inderdaad, maar ik zal liever met hen later eene veel schoonere reis doen, uitgesteld is niet verloren, ze zullen met mij naar Zwitserland gaan, en de microscoop, zal er ook komen, ik mag het niet vergeten.’
Welke teleurstelling voor een kinderhart! Dat was de eerste, en ze was zoo groot als zij er later ooit eene beleefd hebben.
De kinderen zijn naar Zwitserland geweest, twintig jaar daarna, als Oom dood was, en hebben zijnen prachtigen microscoop geërfd; maar hoeveel meer genoegen en hoeveel meer goed hadde het hun gedaan, indien hij, getrouw aan zijne belofte, hen naar de grot van Han had geleid, en hun eenen kleinen microscoop gekocht had, als ze tien jaar oud waren!
Rosalie Loveling.
1873.
|
|