| |
| |
| |
Mijn verre neef.
Ik had hem sinds jaren uit het oog verloren, mijnen verren neef: hij was heel jong naar Frankrijk getrokken, en had sedert nooit weer het vaderland bezocht; ook had onze briefwisseling aldra opgehouden, en ik moet bekennen, dat ik, tijdens het beleg van Parijs, er niet eenmaal aan gedacht had hem eene schuilplaats in mijn huis aan te bieden. 't Is waar, dat ik zijn adres niet meer wist; maar dat had ik mij wel kunnen bezorgen.
Ik kwam op eenen zondag namiddag met den trein van Kortrijk naar Gent terug, en bleef in het station eenen oogenblik met eenen avoué mijner kennis praten. Als ik buiten kom, zie ik iemand | |
| |
stappen in eene vigilante, tot boven toe met koffers en reiszakken beladen, en hoor hem mijn adres opgeven.
Ik spoed mij naar huis. Dat was een zonderling bezoek, en ik kon niet denken, wie het zijn mocht! Ik had ook bemerkt, dat er nog andere menschen in het rijtuig zaten. Als ik in mijne buurt kwam, zag ik den koetsier en eenen commissionnaris het reisgoed in huis dragen, en werd gewaar, dat er tusschen den vreemden heer, dien ik in het station gezien had, en mijne oude dienstmeid eene woordenwisseling plaats greep. Eene dame en een kleine jongen, die ik mij niet herinnerde ooit gezien te hebben, stonden er bij en schenen niet te verstaan, wat er gezegd werd.
Ik zet nauwelijks den voet op mijnen drempel, of de vreemdeling valt mij om den hals, met de grootste teekens van vreugde, die men zich verbeelden kan. Hij noemt mij zijnen vriend, en zijnen neef; hij stelt mij zijn vrouw en zijn zoontje voor, en nu herken ik weder zijne trekken, en begrijp, dat hij zich oude vriend-en verwantschap herinnerend, uit Parijs met de zijnen bij mij gevlucht komt.
| |
| |
Ik moet bekennen, dat ik in 't eerste oogenblik een weinig verlegen en verbluft stond, en niet goed wist, wat ik zeggen of doen moest. Ik stamelde eenige woorden van beleefdheid aan de dame, dat ik verheugd was met haar kennis te maken, en ontschuldigde mij ook, zoo goed ik kon, hun niet geschreven te hebben, om mijn huis te hunner beschikking te stellen. Maar nu nam de dame het woord, en zegde mij, dat haar man nooit aan mijne vriendschap getwijfeld had, en zoo overtuigd was, dat hij met vrouw en kind bij mij de gulhartigste gastvrijheid zou vinden, dat hij zelfs verwaarloosd had mij van zijne aankomst vooraf kennis te geven.
Ik ga weer aan het stamelen, en bid mijne nieuwe vrienden mijn klein huis te willen voor lief nemen en zich zelven te aanzien, alsof zij te hunnent waren. Het speet mij hun niet geschreven te hebben; ik was waarlijk beschaamd: ik voelde, dat ik hen in den nood verlaten had. Ja, ik kan het niet loochenen: het eenzaam leven maakt den mensch toch zelfzuchtig. Mijn verre neef weet nog alles, wat wij ooit te zamen uitgedacht, uitgevoerd of uitgestaan hebben: hij heeft | |
| |
mij ook aanstonds herkend, en ik geloof, dat hij in mijne plaats heel anders dan ik zou gehandeld hebben; want het was altijd zulk een goede jongen.
Ik herstel mij ten laatste een beetje van mijne verwondering, en ga rond met mijn drietal. Mijn verre neef houdt niet op van praten: ik word gewaar, dat hij zijn lichtzinnig, vroolijk karakter behouden heeft, en ofschoon een vluchteling, zich niet in 't minste om zijnen toestand schijnt te bekreunen. Mevrouw is tevreden te zien, dat er boven op hare kamer vuur gemaakt kan worden. Ik heb maar ééne vriendenkamer; maar er is middel, zegt zij, in het kabinet daarnevens een bed voor de kleinen Noël te plaatsen.
Zij zijn aldra te mijnent tehuis, en op het avondmaal wordt er afgesproken, dat ik van 's anderdaags reeds mij bij den studieprefect van het Atheneum zal begeven, opdat Noëls leeren niet te lang onderbroken zij, en hij hier naar school zou kunnen gaan.
Mijne meid en de werkvrouw, die zij is gaan halen, dragen en sleepen boven al wat zij kunnen, en maken de kamers voor de nieuw aangekomenen gereed. Na het eten ontsteek ik mijne pijp, terwijl | |
| |
mijne vrienden mij van den toestand, waarin Parijs zich bevindt, vertellen. Ik denk er zelfe niet eenmaal aan te vragen, of de tabakrook de dame niet hindert. Ik merk op, dat zij haren man iets in 't oor fluistert: deze zegt mij ook aanstonds lachend en onbevangen in 't Vlaamsch:
‘Hoor, vriend, ge wordt al stilletjes een oud jonkman, en men ziet wel, dat ge niet gewoon zijt met dames om te gaan. Mijne vrouw kan den reuk uwer pijp niet verdragen, en durft het u niet zeggen.’
Ik doe mijne pijp uit, en vraag of ik eene sigaar mag opsteken en er hem eene aanbieden; maar hij rookt niet, en zegt, dat zijne vrouw het niet uithouden kan, wanneer er in haar bijzijn gerookt wordt. De dame fluistert hem weer iets in 't oor.
‘Zij vindt het niet passend,’ zegt hij, met zijnen gewonen glimlach, ‘dat wij eene taal spreken, die zij niet verstaat, en zij bij gevolg geen deel aan 't onderhoud kan nemen.’
Wij bedienen ons weder van de Fransche taal; maar ik kan mijne pijp niet vergeten. Ik vind een middel uit: Ik laat hen in de eetplaats zitten, steek eene sigaar op en wandel in | |
| |
de gang; alzoo kom ik van tijd tot tijd in 't deurgat staan, de sigaar achter den rug houdend, om het gesprek te kunnen voortzetten. Wat het toch is zulk een verslaafd rooker te zijn! De tabak drijft mij uit mijne kamer, en van mijne gewone plaats, waaraan ik houd. Het is de beste, eok heeft de vrouw mijns vriends er aldra bezit van genomen.
Noël speelt met mijnen hond; hij geeft hem suiker, trekt hem bij 't oor, doet hem op zijne achterste pooten staan, en zit te schaterlachen, wanneer de hond naar het lekker springt, dat hij van tafel neemt en omhoog houdt. Men zou waarlijk niet zeggen, dat die lieden vluchtend en haveloos zijn. Zij schijnen zich te mijnent te vermaken en doen als tehuis.
Mijn vriend vraagt mij naar allerlei lieden, die hij in zijne jeugd gekend heeft. ‘Hoe zonderling,’ zegt hij, ‘als vreemdeling in zijne geboortestad terug te keeren.’
Ik stel hem voor 's anderdaags morgens eens met mij naar het Café des Arcades te gaan. Daar aangekomen vraag ik twee glazen Madera: hij steekt haastig de hand in den zak; maar ik zal | |
| |
niet gedoogen, dat hij betaalt: hij is mijn gast, en ik geef aan den garçon een vijffrankstuk. Hij brengt de twee glazen wijn, en nevens deze op het schenkbord drie franken en twee halve franken. Mijn verre neef is zoo verstrooid en zoo medegesleept door zijne uitvallen tegen de Pruisen, dat hij de drie franken en eenen halven neemt, ze in zijne porte-monnaie steekt, en aan den garçon teeken doet, dat de overgebleven halve frank voor hem is.
Hoe zonderling, dat hij 't niet gewaar werd, dat het mijn geld was!
Mijn anders zoo stil jonkmanshuis is ten volle omgekeerd. Mevrouw komt zingend de trappen af, Noël trekt alle dagen naar school, juist alsof hij nooit elders gewoond had, en mijn verre neef leest de nieuwsbladen, doet lange wandelingen of zit tehuis te schrijven. Zijne vrouw ontvangt en beantwoordt ook veel brieven. Mijn papier, mijne omslagen, en vooral mijne postzegels verdwijnen, dat gij er geen denkbeeld van hebt.
Mijne oude meid knort, dat zij 's morgens voor den eenen koffie, voor den anderen thee, voor den kleine chocolade gereed te maken heeft, en alle | |
| |
oogenblikken naar boven gescheld wordt door de Fransche dame. De dagloonster komt nu regelmatig alle dagen om mijne meid te helpen, en nog geraken de beide vrouwen maar moeielijk door haar werk.
Mevrouw doet mij opmerken, dat er in Vlaanderen aan sommige woningen veel gerieflijkheden ontbreken, bij voorbeeld eene badkamer. Hoe ik zonder badkamer leven kan, begrijpt ze niet.
Mijne uitgaven zijn verdubbeld en verdriedubbeld: dat begint mij zelfs een weinig ongerust te maken; want mijn inkomen is beperkt, en ik geloof, dat het bezoek mijner vrienden een langdurig verblijf gaat worden. Overigens, ik heb hen gewoon gemaakt hun al de gemakken te verschaffen, die in mijne macht zijn: ik zou niet willen, dat hun iets ontbreekt; maar dat alles is oorzaak van vele onkosten.
Mevrouw gaat zelden met haren man mede wandelen. Zij vindt het zeer aangenaam eenen huurhouder nevens de deur te hebben, en zegt mij, dat het juist is, alsof ik een rijtuig en een paard had, die mij toebehooren. Zij heeft een abonnement genomen, en rijdt bijna alle dagen uit. Er zijn in | |
| |
stad eenige dames harer kennis, die, evenals zij, bij hare verwanten eene schuilplaats zijn komen zoeken. Zulks maakt, dat haar leven te mijnent niet al te eenzaam is.
Ik word soms van den eenen of andere aangesproken, die klachten doet over Noëls straatschenderijen: mijn gebuur beweert, dat hij de gewoonte heeft, wanneer hij zich niet bespied gelooft, de ruiten van het glashuisje, dat aan zijne eetplaats grenst, met steentjes en keitjes aan stukken te werpen, en inderdaad, dat kan hij van uit het kabinet, waar hij slaapt. Het spijt mij, dat de geburen daarover te klagen hebben. Ik zelf heb veel spijt gehad, als hij mijnen schoonen, ouderwetschen porceleinen tabakspot omver geloopen heeft. Een Jood had er mij driehonderd frank voor geboden. Zijne ouders hebben er zich ook verdrietig in gemaakt, en hem bedreigd, als zoo iets nog geschiedt, dat hij niet meer zal mogen gaan schaatsenrijden met de jongens zijner klas. Die straf schijnt mij maar klein: zij weten zeker niet, dat het een voorwerp van zoo groote waarde was.
Eens, dat ik met mijnen verren neef uitgegaan was, bleven wij staan voor een bronzen groepje, | |
| |
dat te koop geveild werd, eene verkleining van de Ariane op den panther van Dannecker. Ik deed er hem al de schoonheden van bemerken; hij kon het niet genoeg bewonderen.
‘Zie,’ zegde ik, ‘ik heb den prijs gevraagd, en indien hij niet zoo buitengewoon hoog geweest was, zou ik mij toch veroorloofd hebben mij dat groepje aan te schaffen.’ Ik kon hem, niet zeggen, dat ik kortelings te veel onvoorziene onkosten gehad had; maar zulks was de ware reden, waarom ik het groepje niet had kunnen koopen.
Hij ziet mij lachend aan, en zegt met zijne gewone oprechtheid:
‘Maar weet ge wel, dat ik begin te ondervinden, dat gij gevaar loopt een gierigaard te worden.’
Ik lach ook om mij eene houding te geven, en wij keeren huiswaarts.
Ik had eene boodschap onderweg te doen en liet hem vooraangaan. Als ik hem een uur later vervoegde, vond ik heel mijn huis in rep en roer. Hij vertelde mij het gebeurde: vóór mijne deur was een werkmansjongen door eenen bierwagen overreden: zijn arm was verbrijzeld; hij had den knaap in huis | |
| |
doen brengen, en den dokter laten halen. Het was hem niet eenmaal ingevallen na te zien, wat naam er op den wagen stond. De geneesheer kwam ons aldra ter hulp: het was een jong dokter, die zich eerst sedert veertien dagen in mijne straat had gevestigd. Hij onderzocht den arm en vond, dat hij zonder uitstel moest afgezet worden. Ik zegde aan mijnen vriend, dat men best eerst de ouders van het kind zou verwittigen, en, als 't mogelijk was, liever den knaap naar het gasthuis voeren, dat de dokter toch zoo jong was, en ik in de heelmeesters van 't hospitaal meer betrouwen zou hebben; dat, wie weet, misschien de arm kon behouden worden, dat men het toch diende te onderzoeken; want dat eenen arm verliezen, voor eenen werkman, zijn brood verliezen is.
Hij stemde ten volle met mij in: aan 't gasthuis viel echter niet te denken, beweerde hij, dat zou het kind en de ouders bedroeven, indien men er van sprak, en men moest meedoogend zijn:
‘Zie,’ zegt hij, en beziet mij diep in de oogen, ‘als gij zelf kinderen hadt, zoudt ge van geen gasthuis gewagen; maar het vaderhart ontbreekt u..... Hoor, laat mij begaan, bekommer | |
| |
u om niets: er zal voor alles gezorgd worden.’
Hij deed de ouders van den knaap ontbieden, en eenen der vermaardste heelmeesters van de stad roepen. Ik dorst niet meer spreken. Deze bekende, dat het een erg geval was, maar dat hij meende, dat de arm kon behouden worden, en hij het kind verzorgen zou. De gekwetste kon zelfs oogenblikkelijk naar zijn oudershuis gevoerd worden, en mijn verre neef zegde aan de moeder, dat zij te mijnent vleeschsop, wijn, oud linnen, immers alles mocht komen halen, wat de zieke noodig had. Mevrouw haalde zelve eene deken van haar bed, wikkelde het kind er in, en verklaarde aan den heelmeester, dat zij 's anderdaags zou gaan zien, hoe de knaap het stelde.
Mijn vriend ging hem bijna alle dagen bezoeken: het duurde heel lang, maar het kind behield zijnen arm, en als het genezen was, kwam het mijnen verren neef bedanken, en zijne moeder getuigde, dat hij haar zoontje het leven gered had.
Als het lente werd en Mevrouw naar de bloemententoonstelling geweest was, zegde zij mij, dat zij niet begreep, hoe ik zonder bloemen | |
| |
leven kon, en vroeg mij, of het dan zoo moeielijk was, er zich aan te schaffen.
‘In het geheel niet,’ antwoordde ik, ‘er is hier eene bloemenmarkt en bij den bloemist kunt gij alles koopen wat gij wilt.’
Zij liet het zich geene twee malen zeggen. Naar de markt ging zij niet; maar men bracht haar van den bloemist alles, wat zij wilde. Mijn huis zag er op korten tijd wel nog eens zoo levendig uit: ik moet het bekennen. Haar man maakte haar een compliment over haren goeden smaak, en zegde, dat er toch overal eene vrouw hoefde te zijn om alles te versieren en te veraangenamen.
Mevrouw kreeg dikwijls bezoek van Fransche dames: niet zelden droegen zij eenen tuil vergeetmij-nietjes of eenen pot hyacinthen mede, die zij haar ten geschenke gaf. Als zij dan zegden, dat zij vreesden haar van hare bloemen te berooven, herhaalde zij altijd, dat Gent immers de bloemenstad is, en zij er uiterst gemakkelijk andere bekomen kon.
Mijn hond heeft, sedert dit vriendenbezoek, Noël tot meester gekozen: hij staat nevens hem bij het middag-of avondmaal en krijgt van al de lekkernij, | |
| |
die op tafel komt. Het spijt mij, dat mijn inkomen zoo beperkt is, en ik aan al die kleinigheden denken moet.
Eindelijk wordt het den vreemdelingen mogelijk terug naar hun vaderland te trekken: mijn verre neef maakt ook zijne toebereidselen om naar huis te gaan. Een paar dagen vóór zijne afreis ga ik met hem uit. Ik heb eenige coupons bij mij, die ik ontvangen moet. Als wij uit het huis van den wisselaar komen, leidt hij mij naar den goudsmid. ‘Zijne vrouw heeft hem wel aanbevolen, eene zilveren snuifdoos voor mijne oude meid te koopen, zegt hij; zij wil haar dat aandenken laten voor al den last, dien zij haar veroorzaakt heeft...
‘Ja, gij gelooft, dat ze niet snuift,’ zegt hij schalks lachend; ‘Noël is het reeds den eersten dag gewaar geworden: overigens waar is de oude meid, die niet snuift?’
Hij heeft enkel eenig klein geld in zijne portemonnaie en vraagt er mij ter leen. Hij steekt de doos in den zak en leidt mij rechtstreeks naar den koopman, waar het groepje van de Ariane op den panther ten toon staat, en doet het inpakken en naar mijn huis zenden.
| |
| |
‘Dat is een herinneringsgeschenk voor u,’ zegt hij.
Ik leen hem weer de som, die het kost; want hij wil mij dat volstrekt koopen: er is geen afraden aan, en wij gaan weg.
Een paar dagen later vertrekken zij alle drie. Zij kunnen mij niet genoeg hunnen dank betuigen voor de gulhartige gastvrijheid, die zij te mijnent genoten, en zij hebben de tranen in de oogen.
Zij schrijven mij, van tijd tot tijd, de vriendelijkste brieven der wereld, en hebben de beste herinnering aan hun verblijf te Gent bewaard. Maar van het geleende geld wordt er niet gesproken. Zou hij 't vergeten zijn, of heeft hij het niet om het mij terug te geven?
Het kan toch niet zijn, iemand geschenken met zijn eigen geld te doen. Ik wenschte wel, dat ik het groepje van de Ariane op den panther niet had, en het spijt mij, dat mijne meid de zilveren snuifdoos van Mevrouw gekregen heeft.
Nu is het nieuwjaarsmaand. Eergisteren kreeg ik de rekening van den huurhouder, gisteren die van den bloemist, en vandaag, o schrik! eene rekening, waarikmij zeker nooit aan zou verwacht | |
| |
hebben, eene rekening van tweehonderd negentig frank van den heelmeester voor de zorgen, die hij aan het werkmanskind besteed heeft.
Wat moet ik nu doen, moet ik die rekening betalen, of mij voor de rechtbank laten dagen? 't Is toch spijtig, dat mijn vermogen zoo beperkt is; want die zulk eenen verren neef met zijn familie in huis krijgt, zou wel heel rijk moeten zijn.
Rosalie Loveling.
1874, Maart.
|
|