| |
| |
| |
Iets over het onderwijs der vrouw.
Er komt een treurig tijdstip in het leven der vrouw, dát wanneer haar zoontje begint te zien, dat zij onwetend is. Het kind is nieuwsgierig en weetgierig van aard en het is tot zijne moeder, dat het de gewoonte heeft zich te wenden om alles te vragen; zij is het, die hem zegt, dat het vogeltje uit het ei komt, dat het rupsje een vlinder wordt, en dat de bijtjes den honig uit de bloemen halen.
Als de knaap grooter is, brengt hij wel eens zijne moeder in verlegenheid. Hij vraagt haar, waarbij het komt, dat de vensterruiten soms met damp overdekt worden; waarom een stok gebro- | |
| |
ken schijnt, als men hem in 't water steekt; en wat het is, dat de voorwerpen, die men op eenigen afstand ziet, ons veel kleiner doet voorkomen dan zij in de wezenlijkheid zijn.
Moeder antwoordt, dat hij zulks best aan Vader zou vragen, dat zij het niet weet, aangezien men zoo iets aan de vrouwen niet leert. En dit is ook waar; zij weet het niet, enkel omdat men het haar niet geleerd heeft, en geenszins omdat zij zoo iets niet leeren kon.
Hoe grooter de knaap wordt, hoe meer hij ondervindt, dat er veel dingen zijn, waarvan zijne moeder niet de minste kennis heeft. Teleurstelling volgt op teleurstelling. Het kind begrijpt, dat zij van nu voortaan zijn leermeester niet meer kan wezen, en daar zijn eigen oordeel nog niet gevormd is, gelooft het de treurige ontdekking gedaan te hebben, dat Moeder dwaas is en het schaamt zich over hare onwetendheid. Vandaar die onverdiende minachting, welke jonge schoolknapen niet zelden voor hunne moeder en zusters opvatten, en die met hen opgroeit.
Wie kent er van die jonge pedantjes niet, die zich ver boven hunne moeder en zusters wanen, | |
| |
omdat deze geen Latijn verstaan en geen Grieksch geleerd hebben? De knaap heeft het Grieksche Alphabet leeren schrijven en gelooft die taal machtig te zijn, omdat hij eene Grieksche spraakkunst en eenen Homerus onder zijne schoolboeken telt.
Als het wel eens gebeurt, dat een jonger broertje iets aan Moeder vraagt, haalt de groote de schouders op, alsof hij zeggen wilde: ‘Vraag dat liever aan Vader of aan mij.’ En niet alleen hij zelf, maar ook zijne zusters, die twee, drie jaar ouder zijn, beschouwen hem als eenen phenix en hooren hem met bewondering aan, als hij het in het hoofd krijgt haar een brok uit Vergilius te reciteeren, of zijne eigene Latijnsche verzen op te zeggen, waarvan zij geen woord verstaan.
Indien het den vrouwen vergund ware dezelfde leergangen als de mannen te volgen, zou men er van beide zijden enkel kunnen bij winnen, de jongelingen zouden niet zoo verwaand, de meisjes niet zoo ijdel noch zoo onwetend zijn.
Waarom dat groot verschil in de opvoeding van den knaap en die van het meisje? Volgens alle billijkheid heeft eenieder recht zijnen geest te ontwikkelen in zoo ver zijne natuur hem zulks | |
| |
toelaat. Waarom laat men de eene helft eener natie in onwetendheid opgroeien, terwijl men alles doet wat mogelijk is, om aan de andere hare volle ontwikkeling te geven?
In de Kamer der Volksvertegenwoordigers is er gezegd, dat de vrouwen niet heel en gansch mogen verwaarloosd blijven, dat zij ook eenigszins deel moeten nemen in het geestesleven; maar dat hare geleerdheid niet te ver mag gaan, dat meisjes geene geleerdevrouwen mogen worden. Waarommogen zij dat niet, en waarom dien naam als eenen schimpnaam aanzien? Eene vrouw is nooit belachelijk, omdat zij te veel weet, maar wel, omdat zij soms verwaand genoeg is zich in te beelden, dat zij voor eene geleerde kan doorgaan. Hare onwetendheid, niet hare kundigheden zijn schuld daaraan.
Kan men beweren, dat een jong meisje in de aardrijkskunde en de vaderlandsche geschiedenis hoeft onderwezen te worden, en daarbij een paar vreemde talen aanleeren moet, maar dat ze zich belachelijk zou maken, indien ze dan hare geleerdheid nog voor onvoldoende dorst aanzien en die wenschte voort te zetten? Overigens, indien men geraadzaam vindt aan de geleerdheid der vrouw | |
| |
eene grens te stellen, wie zal daarmede gelast wezen? Zal het een bisschop of een minister zijn, die zal vaststellen, waar eigenlijk hare geleerdheid belachelijk wordt?
Zal de kunst haar ontzegd wezen; zal men de poort der wetenschap voor haar gesloten houden, of haar die met een spleetje openen?
Wat kwaad ware er in gelegen, indien de zuster goed genoeg geleerd ware om haren broeder te verstaan, als hij Vergilius of Homerus leest? Mannen en vrouwen zijn bestemd om te zamen te leven: ware het niet wenschelijk hun dezelfde opvoeding te laten genieten?
Men heeft zich, eenigen tijd geleden, met de quaestie beziggehouden, of er niet eenige veranderingen hoefden toegebracht te worden aan het programma, dat tot dusverre in de athénées gevolgd wordt. Men heeft zich gevraagd, of een jong mensch, die zijne humaniora doet, geen nuttigere dingen zou kunnen leeren dan het vervaardigen van Grieksche thema's en Latijnsche verzen. Wij zullen hier niet onderzoeken, wat een jong mensch eigenlijk het best zou leeren, wij willen alleen den wensch uiten, dat men aan de meisjes | |
| |
hetzelfde leere als aan de jongelingen. Zoolang de studie van twee doode talen voor de eenen goed gevonden wordt, zal zij ook voor de anderen niet nutteloos zijn.
Men vindt er die den geest der vrouw met allerlei kundigheden zouden willen versieren, en deze beklagen het, dat ervoor haargeene universiteiten, evenals voor de mannen, gesticht worden. Wat zou dat baten, als men hare kindsheid verwaarloosd heeft? Indien van morgen af de deuren onzer hoogescholen voor de vrouwen geopend wierden, wie van haar zou de leergangen kunnen volgen? Er hoeven studiën vooraf te gaan om van de lessen der hoogeschool gebruik te kunnen maken.
Er is, wel is waar, geene wet, die de vrouw verbiedt haren geest te ontwikkelen. Het staat haar vrij alles te leeren, waartoe zij lust of bekwaamheid heeft; maar moet men niet bekennen, dat zij zich in de onmogelijkheid bevindt zulks te doen? Indien een vader geraadzaam vond aan zijne dochter eene classieke opvoeding te geven, evenals aan zijne zonen, hoe zou hij dat tot stand kunnen brengen? Hij zou genoodzaakt zijn voor het meisje eenen professor voor ieder vak in het bijzonder te doen | |
| |
komen, en gevolgelijk zou hij daartoe overgroote sommen moeten besteden: er valt dus niet aan te denken.
Ware het niet rechtvaardig de vrouw in de gelegenheid te stellen haren geest te oefenen, en ware niet het beste middel daartoe het oprichten van Meisjes-gymnasiën, waarin juist hetzelfde programma als dat voor jongens zou gevolgd worden, en waarvan de leeraars en leeraressen zouden genoodzaakt zijn dezelfde proeven van bekwaamheid te leveren, die men nu van degenen eischt, welke zich tot leeraars van het middelbaar onderwijs bestemmen?
De mannen klagen wel eens, dat jonge meisjes en zelfs vrouwen, die tot eenen rijpen leeftijd gekomen zijn, zich enkel met beuzelarijen bezighouden, en over niets spreken kunnen tenzij over toilet en haartooisel. Aan wie de schuld? De geest, waaraan alle ernstige bezigheid ontzegd wordt, moet zijne krachten wel ergens aan besteden en is gedwongen zich met beuzelingen tevreden te houden.
Voor zekere klassen der maatschappij zijn de leergangen der humaniora als het dagelijksch | |
| |
brood, dat aan allen zonder onderscheid uitgedeeld wordt, 't Is om het even voor wat vak de jongelieden zich bestemmen, zij gaan door die klassen. Het is enkel aan de hoogeschool, dat hunne wegen beginnen uiteen te loopen. Deze wordt ingénieur, gene advocaat, een derde geneesheer, een vierde doet geene universitaire studiën. Waarom zou de vrouw, voor het algemeen bestemd om huisvrouw en huismoeder te worden, die kostbare jaren, die de kindsheid van het huwelijk scheiden, niet besteden tot het aanwinnen van kundigheden, die haar levenslang tot nut en sieraad zouden verstrekken?
‘Maar,’ zegt men ‘als het meisje studeert gelijk een knaap, wanneer zal het tijd vinden om handwerk te leeren?’ Op school worden de jonge meisjes in het maken van allerlei fijne borduurwerkjes en tapisserie onderwezen; het nuttig handwerk leeren zij meest te huis bij Moeder; ook is daar veel min tijd voor noodig dan de mannen weten. De vacantietijd is daar lang genoeg toe. Overigens zullen de jonge meisjes er wel zelven voor zorgen daarin niet ten achteren te blijven. Het ligt in haren aard met de handen | |
| |
te willen werken; zij kunnen reeds naaien en breien, als zij nog met hare pop spelen.
Sommigen beweren, dat er dingen zijn, waarvoor de geest der vrouw niet vatbaar is, en wij gelooven het. Wij gelooven, dat zij het misschien in geen enkel vak zoo ver zou brengen als de mannen; maar dit is geene reden om hare opvoeding te verwaarloozen. Hoeveel jongelieden bevinden zich niet in hetzelfde geval? Maar wie zou het wagen hun te zeggen, dat zij van de studie moeten afzien, omdat hun geest te zwak is, en zij niet het zelfde nut als hunne meer begaafde makkers uit hunnen schoolgang kunnen trekken? De deuren der scholen staan open voor de weinig begaafden als voor de anderen.
Dat men ten minste de vrouw late beproeven, tot hoever zij hare geestvermogens ontwikkelen kan. Eenige jaren zullen genoeg zijn om te bewijzen, wat zij leeren kan, en waartoe haar verstand onvatbaar is.
Rosalie Loveling.
1871.
|
|