Polydoor en Theodoor en andere novellen en schetsen
(1883)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Onbehendige troostwoorden.Wij spreken en schrijven wel gaarne over de handelwijs van anderen, en vinden er niet zelden veel aan af te keuren en te misprijzen; maar indien wij bijwijlen onze blikken op ons zelven wilden richten, zouden wij misschien ondervinden, dat wij ook soms wel iets aan onze eigene doenwijs zouden kunnen veranderen en verbeteren. Velen van ons begaan de fout van ziekelijke of oude lieden te behandelen als kinderen, en er tegen te spreken, alsof hunne ziekte of hunne hooge jaren hun alle verstand en oordeel ontnomen hadden. Daardoor gebeurt het wel eens, dat wij deze door onze onbehendigheid bedroeven en ont- | |
[pagina 191]
| |
moedigen, als wij hen integendeel wilden troosten en opbeuren. Goede inzichten alléén zijn niet genoeg; wij moeten ons hart en onzen geest oefenen, om ons jegens ongelukkigen liefderijk of behulpzaam te betoonen. Uw jonge vriend is ziek, hij lijdt aan eene borstkwaal, hij gaat sterven; gij weet dat, hij niet, of liever, hij is daar zoo zeker niet van als gij. Hij ondervindt wel, dat zijne ziekte voortgang doet, dat hij hoe langer hoe meer afgemat wordt; maar of zij gansch ongeneeslijk is, weet hij niet. Hij twijfelt, en in allen twijfel ligt er toch een sprankje hoop. Het is een treurig zicht, niet waar, dien jongen schilder te zien wegkwijnen, dat ontkiemend, veelbelovend talent met hem te zien te gronde gaan? Gij komt hem bezoeken, maar als hij u wil vertellen van zijne bange droomen, zijne koortsige uren, zijne slapelooze nachten, valt gij hem aanstonds in de rede, om hem te zeggen, dat hij niet neerslachtig mag zijn, en volstrekt aan zijne kwaal niet mag denken, dat hij zich altijd het ergste voorstelt, en zich allerlei dingen inbeeldt, die niet gebeuren zullen. Gij spreekt, en spreekt; | |
[pagina 192]
| |
het vermoeit hem misschien; maar gij meent hem moed te geven, en laat hem geenen tijd om te antwoorden; gij laat hem niet spreken over zijn lijden, hetgeen misschien eene verlichting voor hem ware. Gij herhaalt hem altijd en altijd, dat hij genezen zal. Is hij dan waarlijk met den dood bedreigd, vraagt hij zich angstig af? Indien hij gezond ware, zoudt gij u met hem onderhouden over wetenschap, over kunst, over politiek, over de gebeurtenissen van den dag. Waarom doet gij het nu ook niet? Waarom tracht gij niet hem iets te zeggen, dat hem wat opbeurt, en zijne gedachten voor een oogenblik van zijnen pijnlijken toestand aftrekt, in plaats van hem gestadig daaraan te herinneren? Gij maakt ook allerlei plannen voor de toekomst. Hij zal herstellen, zegt gij, en dan, o! dan zal het eens een leven zijn: dan gaat gij met hem mee naar Italië! Hij zal u de meesterstukken leeren bewonderen, die zich daar bevinden, en die gij beiden zoo vurig verlangt te zien. Hij glimlacht droef en moedeloos: indien gij wat meer opmerkingsgeest haddet, zoudt gij gewaarworden, dat uwe woorden eenen diepen, maar heel verkeerden | |
[pagina 193]
| |
indruk maken van dien gij hooptet teweeg te brengen. Gij behandelt hem, alsof hij zich voor erg krank hield, en alsof gij hem die gedachten aan dood en graf uit het hoofd moest praten. Alzoo heeft ook hij tegen stervenden gesproken, die hij ging bezoeken, als hij zelf nog gezond was, dat herinnert hij zich heel goed. Hij weet wel, dat er geene quaestie is van met hem op reis te gaan, en dat ge 't maar zegt, omdat ge verzekerd zijt, dat gij er de gelegenheid niet toe zult hebben. Gij drijft het nog verder. Sedert twee, drie jaar hebben uwe ouders de gewoonte elken winter, rondom dezen tijd, aan hunne vrienden een schitterend nachtfeest te geven. Gij hebt hem daar dikwijls van gesproken, en verleden jaar, toen hij nog gezond was, zooveel van de toebereidselen verteld, dat hij eenen stond hoopte ook op dat gecostumeerd bal uitgenoodigd te zullen worden. Hoe gaarne ware hij er gekomen, hij nog zoo jong, dat zijn leven te kort is geweest om reeds veel schoons gezien of bijgewoond te hebben! Ja, zijn jeugdig kunstenaarshart heeft geklopt van hoop en verlangen dat feest in uw oudershuis mede te vieren; maar verleden jaar heeft men | |
[pagina 194]
| |
er niet aan gedacht dien jongen, nog onbekenden kunstenaar uit te noodigen, dien kunstenaar, welke nog den tijd niet gehad had om zich den roem te verwerven, die hem hoogst waarschijnlijk ten deel zou worden, als hem maar daartoe de noodige levensjaren wierden vergund! Nu beklaagt gij het, dat hij op het feest niet zal kunnen tegenwoordig zijn, juist alsof het buiten twijfel ware, dat hij er op zou uitgenoodigd worden, indien de staat zijner gezondheid er zich niet tegen verzette, alsof het beletsel enkel van hem, nooit van u kon komen. Uwe moeder neemt het grootste aandeel aan zijn lijden, voegt gij er bij, en wil volstrekt, dat hij den naasten zomer met u voor verscheidene weken op haar buitengoed kome. De boschlucht zal zijne gezondheid ten volle herstellen, en overigens, daar zijn in die omstreken zichten, die verdienen door eenen schilder opgemerkt te worden. En als gij zoo gesproken hebt, gelooft gij waarlijk aan uwen vriend bewijzen van groote goedheid gegeven te hebben; maar moet ge niet bekennen, dat gij den zieke als een kind of eenen halven krankzinnige behandeld hebt? Hij dankt u | |
[pagina 195]
| |
met denzelfden treurigen, vermoeiden glimlach, en gij gaat heen ten uiterste tevreden over u zelven, en uwe manier van zieken op te beuren. Ja, gij hebt u geene moeite gespaard, en vele woorden gesproken; gij hebt hem de menschen opgesomd, die kranker waren dan hij en genezen zijn. Gij hebt hem gezegd, dat hij niets anders heeft dan eene verwaarloosde verkoudheid, dat de winter zijne beterschap tegenhoudt en hij in de lente genezen zal. Maar als ge weg waart, o jonge man! steunde hij zijne ellebogen op de tafel, en hij hield beide handen vóór het gezicht, omdat hij meende, dat hij alleen in de kamer was, en de tranen liepen tusschen zijne vingeren; want hij heeft begrepen, dat gij hem voor eenen stervende houdt, en hij heeft gevoeld, dat hij een stervende is! Oude of gebrekkelijke lieden worden nagenoeg op dezelfde wijze behandeld. Wij kunnen ze geen enkel maal zien, zonder het gesprek zoo gauw mogelijk op hunne hooge jaren of hunne ziekelijkheden te brengen. Wij raden hun aan zich aan 't leven vast te houden, alsof het hun ontsnappen ging. Wij zeggen aan den halflamme, dat hij zich | |
[pagina 196]
| |
zoo gelukkig achten moet het gebruik zijner oogen te hebben, aan den blinde, dat wij de doofstommen meer dan hem beklagen, omdat deze ten volle uit alle gesprekken verbannen zijn. Och, hoe dwaas gaan wij toch te werk! De blinde heeft niet de minste behoefte met eenig ander gebrek te ruilen, hij zou gaarne zien, en de lamme zou gaarne het gebruik van handen en voeten terugkrijgen, evenals de doove zijn gehoor, zonder daarvoor eenige andere kwaal te willen aannemen. De oudelieden wenschen hunnen ouderdom te vergeten en het gewicht hunner jaren niet te voelen; en als zij er zelven van spreken, dan is het uit eene soort van bescheidenheid, om te toonen, dat zij zich over hunnen toestand niet bedriegen, en wel weten, dat zij om zoo te zeggen, geen recht meer op 't leven hebben. ‘Ik heb mijnen tijd gehad,’ zegt de grijsaard, ‘ik weet wel, dat het met mij niet eeuwig duren kan, dat ik plaats moet maken voor anderen,’ enz. Maar wij, moeten wij hun altijd hunne hooge jaren herinneren, en hun zoo en zoo eenen noemen, die nog ouder geworden is dan zij zijn? Wij willen ons wel met de oudelieden bezig- | |
[pagina 197]
| |
houden, maar tegen hen spreken wij enkel van hen; luisteren naar hetgeen zij zelven ons verhalen, dat doen wij niet. In gezelschap zitten bejaarde menschen meest alleen. Hun geest heeft allengskens de traagheid hunner bewegingen gekregen; zij kunnen niet goed meer deel nemen aan een algemeen gesprek; maar zwijgen en luisteren verveelt en vermoeit hen, daarom zijn zij dankbaar, en vermaken zij zich, als er bij uitzondering iemand bij hen gezeten is, die hun laat vertellen: zij kunnen anders niet meer dan vertellen; ook mogen zij niet onderbroken worden, om den draad niet te verliezen. Dat is wellicht de oorzaak, waarom zij zoo gaarne alleen spreken. Zij hebben zelfs eene soort van list uitgevonden, om hunnen aanhoorder te beletten hen in 't woord te vallen: zij verplaatsen hem in eenen tijd, waarin hij niet leefde, en spreken hem van menschen, die hij niet gekend heeft, en als het gebeurt, dat hij geduldig blijft zitten, en naar hen luistert, en vertrekt zonder meer gedaan te hebben dan hun nu en dan door een woord of eenen hoofdknik te toonen, dat hij zijne volle aandacht op hen heeft gevestigd | |
[pagina 198]
| |
gehouden, zullen zij zich met eenen glimlach van weltevredenheid tot hunne huisgenooten wenden, met de bemerking, dat die jonge mensch heel onderhoudend is, en dat zij met hem eene zeer belangrijke samenspraak gehad hebben. Waarom gunnen wij hun niet meer deze kleine vreugde? De Heer D. was acht en negentig jaar oud. Het was een bijtende Januarimorgen. De oude, grillige man, die den ganschen winter wegens verkoudheid binnengezeten had, waagde zich alleen op straat, in pels gehuld van het hoofd tot aan de knieën: hij moest enkel tot aan het einde der straat gaan. Zijn dokter kwam hem te gemoet, en vroeg hem, hoe hij het stelde. ‘Slecht,’ zei de oude heer, die uit gewoonte klaagde; ‘de rijkdom drijft den spot met mij. Zeg mij eens, wat gebruik kan ik er van maken? Ik heb heel mijn leven gaarne muziek gehoord, kan ik nu nog naar de opera gaan? Mijn gezicht is te zwak om mij nog toe te laten mijne gazet te lezen; en als ik nu eens wilde naar de landen trekken, waarvan men mij voorleest en wonderheden verhaalt, hoe zou ik dat kunnen? Als ik jong was, beletten onze ouders ons het | |
[pagina 199]
| |
reizen: er bestond geen spoorweg en zij hielden het voor gevaarlijk ons in streken te laten gaan, waar rooversbenden de vreemdelingen uitplunderen; nu is het te laat. Geloof mij, oud worden is niet vermakelijk!’ De dokter, die wat ongeduldig de alleenspraak van den ouden heer had aangehoord, en haastig was om voort te gaan, klopte hem vertrouwelijk op den schouder; -want dergelijke gemeenzaamheden veroorlooft men zich met oudelieden evenals met kinderen, - en om het kort te maken, zegde hij hem: ‘Mijnheer D., het is hier veel te koud voor u om te blijven staan; weet ge wat, ge moogt van het leven geen kwaad zeggen, ge zijt een heel kloeke, gezonde man; ge zult honderd jaar oud worden, dat beloof ik u.’ Daarmede was hij heen. De Heer D. zette zijnen weg voort met korte, bijna haastige stapjes, en schelde welhaast aan een groot huis met zwaren gevel en breede koetspoort. Daar woonde zijn achterkleinzoon; want zijne kinderen en kindskinderen waren dood. Zoodra hij binnentrad, kwam de jonge huisheer hem te gemoet geloopen, en kon eene uitroeping | |
[pagina 200]
| |
van vreugde en verwondering niet weerhouden: ‘Wel, wel, Grootvader, dat is schoon van u, dat is goed, dat gij ons nieuwjaarsbezoek komt terugbrengen!’ En dit zeggend vatte hij den grijsaard bij de beide handen, en leidde hem naar eenen zetel vóór het vuur. De Heer D., enkel met ééne gedachte bezig, antwoordde niet en zegde: ‘Weet gij, wien ik daar ontmoet heb? den dokter; en die onbeschofte kerel durft mij in mijn gezicht zeggen, dat hij mij nog twee jaar te leven geeft Ga naar voetnoot(1). Hoort gij dat, jonge man, hij schat mijn leven op twee jaar?’ En de oude heer zat mistroostig in de vlam te kijken. ‘Twee jaar,’ herhaalde hij nu en dan, ‘denkt ge wel wat korte tijd dat is?’ De dokter heeft het zeker nooit vermoed, dat hij dien man van acht en negentig jaar bedroefd had, de laatste maal, dat hij op straat ging, weinige weken vóór zijnen dood! Nevele. Rosalie Loveling. |
|