| |
| |
| |
Kinderverdriet.
Kinderverdriet en kindertranen, dat is iets, waar gij u wel weinig om bekommert, gij groote menschen, aan wie de kleinen toevertrouwd zijn. Gij zijt druk bezig, gij schrijft of cijfert, gij staat alleen aan uwe toonbank iets na te wegen of uit te meten. Er komt uit de keuken eene kleine, bevende, ontstelde gestalte naar u geloopen, die troost en bescherming bij u wil zoeken, en hare klachten uiten, en u smeeken haar te laten recht wedervaren. Hoe onverschillig ziet gij niet op, of liever niet neer naar dat betraand gezichtje, dat voor u staat. -‘O, dat is leelijk van te schreien’ is alles wat gij zegt. Gij vat de kleine | |
| |
schoudertjes vast, keert het mannetje om en drijft het terug in de keuken, waar het schijnt zooveel uitgestaan te hebben, met de woorden:‘Ge moogt met geene klachten meer komen,’ zonder zelfs aanhoord te hebben, wat de kleine u te zeggen had.
Het kind heeft over het algemeen het volle besef zijner afhankelijkheid, zijner hulpeloosheid; het voelt het dwangkleed zijner jonge jaren, en er is ééne gedachte, één wensch, die hem voortdurend kwelt en beheerscht, de wensch van groot te zijn.
‘Gij zijt in de schoonste jaren uws levens,’ zegt gij, wanneer gij tot een kind spreekt, ‘maar gij kent uw geluk niet, gij zult het eerst later leeren schatten, nadat gij 't verloren hebt; later komen het verdriet, de onrust, de bekommeringen, de tegenspoed.’Gij spreekt tot het kind, alsof het dat alles niet reeds kende, en nooit geleden had. Maar het is al verloren moeite; gij zult hem niet doen gelooven, dat de kindsheid een schoone tijd is.
Hoe komt het toch, dat gij die jaren voor de schoonste uws levens houdt, en er steeds met weemoed van spreekt, als van een verloren goed? | |
| |
Want het is niet alleen aan kinderen, maar ook aan volwassenen, dat men u de kindsheid hoort roemen, als eenen tijd van vreugde en zielsgenot. Is het misschien, omdat die reeds zoo ver achter u ligt? Of hebt ge 't vergeten, als gij klein waart, en met eenen hoop straatjongens in den maneschijn speeldet, en van tijd noch uur meer wist, hoe eensklaps eene gekende en gevreesde stem u uit uwen droom wakker riep? hoe eene ruwe hand u bij den kraag vatte, en u naar huis dreef met de woorden:‘Mama is zeer boos, omdat gij haar zoo ongerust maakt; zij wist niet, waar gij geloopen waart; ge weet wel, dat ge niet op straat moogt spelen, en als 't nog gebeurt, zult ge er u niet over beloven.’
Denken zij er wel aan, zij die een kind zoo onmeedoogend uit zijne tooverwereld terugroepen, wat zij hem ontnemen, en of het wel zóó noodig is, als zij 't gelooven, het van de andere jongens zijner jaren te houden; en zijn zij wel zeker hem later ooit zoo veel genot te kunnen geven, als zij er hem nu onttrekken?
Och, hebt ge 't vergeten, gij die de kindsheid roemt, als gij in de ondiepe beek met de straat- | |
| |
jongens in 't water liept, waar de zomerzon in speelde, en waar de gele waterlelies groeiden, hoe uw vader daar voorbijkwam, waarschijnlijk door uw gejuich opmerkzaam gemaakt? hoe hij u dwong er op staanden voet uit te komen, kousen en schoenen weder aan te trekken, hoe toornig hij er uitzag, en u vóór zich huiswaarts dreef? hoe misdadig gij u gevoeldet, als hij u met de woorden:‘stoute jongen, ongehoorzaam kind en deugeniet!’ bestempelde, en u bedreigde, dat alles aan den meester te gaan zeggen, hebt ge 't vergeten, hoe tehuis uwe euveldaad verteld en verergerd werd?
‘Het gebeurt al voor uw goed,’ zegt men aan een kind, wanneer men hem eene onschuldige vreugde ontneemt, en ‘gij zult er mij later dankbaar voor zijn, maar zoo iets kan volstrekt niet plaats hebben, ik mag het niet gedoogen,’ en het kind begrijpt, dat braaf zijn stil en treurig zitten is, en nergens behagen in scheppen, en lachen en loopen, en springen, en met eenen heelen hoop spelen, kwaad doen en zijne ouders bedroeven is.
Het is niet moeielijk een kind te doen gelooven, | |
| |
dat het een groote misdadiger is, maar al wie dat van zich zelven gelooft, voelt zich wel ongelukkig.
Hebt ge 't vergeten, gij die somtijds zegt, dat ge nog een kind zoudt willen zijn, als uw oom uit Amerika gekomen was, en al de zeldzaamheden, die hij voor Papa en Mama had medegebracht, op de tafel gesteld en bewonderd werden, hoe gij zaat te luisteren naar hetgeen hij vertelde, en u zoo stil hield als een muisje, in de hoop, dat men er geene acht op geven zou, dat ge daar waart, en hoe uw hartje begon te kloppen, als op de penduul en de groote horloge in de gang het uur van slapengaan sloeg, en gij dacht, dat men het misschien ditmaal niet zou opmerken, hoe op eens de meid, met het licht in de hand, in het deurgat verscheen, en gij te midden uit al die schoone dingen, en die wonderbare vertellingen gerukt werdt, en moest ‘goeden avond’ zeggen, om slapeloos en alleen in uw bed te gaan zitten? Ja, gij moet het vergeten hebben, anders zoudt ge niet wenschen om nog een kind te zijn.
‘Maar’ kunt gij daarop antwoorden, ‘men kan toch de kinderen in de huizen niet meester laten, men moet ze toch als minderjarigen behandelen en | |
| |
hen leeren gehoorzamen en hunnen wil afstaan. Men is wel dikwijls genoodzaakt hun iets te beletten en hen tegen te spreken.’
Voorzeker, en gij hebt ten volle gelijk; maar waarom vindt gij dan, dat de kindsheid de schoonste tijd des levens is? gij zijt genoodzaakt, bekent gij zelf, uw kind geheele dagen te keer te gaan: het wil op straat loopen, en gij moet het opsluiten, dit alles voor zijn goed, dat wordt niet betwist; maar denkt gij, dat die kleine gevangene dat zoo verzettend vindt, en dat gij hem wijs kunt maken, dat zijn zooals hij, gelukkig wezen is? Wat vrijheid heeft het kind, en wie is er gelukkig zonder vrijheid? Uw zoontje mag met u naar de jaarmarkt gaan, het heeft veel geld op zak, spaargeld, dat gij hem zelf nu en dan gegeven hebt; het wil zich daarmede eene trommel koopen. ‘Zoo iets zal niet gebeuren,’ zegt gij, het heeft reeds speelgoed genoeg en gij verlangt hoegenaamd niet naar het oorverdopvend gerucht van eene kindertrommel. Gij hebt aan uw klein meisje twee schoone, doorschijnende druiventrossen gegeven; hoe gaarne zou het er een van afstaan aan den ouden vader der naaister, die zoo gaarne fruit eet, | |
| |
maar dit wordt hem geweigerd:‘Die man heeft niets te kort,’ zegt men, ‘en als er iets te geven is, zal Mama, dat wel doen, kinderen moeten zich daarmede niet bemoeien.’ En gij zijt verwonderd, dat uw kind zijn geluk niet te schatten weet!
‘Ik deel de illusiën niet, die sommigen uit hunne kindsheid behouden hebben,’ zegde mij eens iemand, en hij vertelde het volgende uit zijne kinderjaren:
‘Wij waren met drie knapen; ik was de jongste. Mijn oudste broer was zes jaar ouder dan ik, de tweede volgde ras op hem, en tusschen dezen en mij waren twee kleine meisjes dood: ik was dus veel te klein om met hen te kunnen spelen, ook zagen zij met eene soort van minachting op mij neder, en hielden niet op mij den ganschen dag te tergen en te kwellen.
Mijn vader was apotheker en drogist; hij bewoonde een groot, helder huis in eene poortstraat. Achter het huis lag een hof, die voor de stad heel groot mocht genoemd worden; want daarin stonden fraaie fruitboomen, waren parken met azalea- en rhododendrumstruiken en op het einde een oude muur, gansch met klimop begroeid, | |
| |
waarin de meerle woonde. In dien tuin konden wij omloopen en ons vermaken, evenals buitenkinderen. Een groote cour lag tusschen den tuin en het huis: dat was onze speelplaats, of liever onze vechtplaats; want ofschoon zoo klein, verweerde ik mij tegen mijne groote broers, die ik als twee reuzen aanzag, wanneer zij mij aanrandden, en sloeg, en schopte; maar zij lachten mij uit: het vermaakte hen.
Mijne moeder was op straat eene zeer sierlijk gekleede dame, maar in huis bemoeide zij zich weinig met de huishouding; ook als zij van de wandeling kwam, legde zij haren hoed in de eene kamer, zij vergat hare handschoenen in eene andere, en haar zonnescherm in eene derde. Wanneer zij uitging, moest alles uit schoven en kassen te zaam gezocht worden, en het duurde vrij lang vóór zij gereed geraakte. Het was de dochter van eenen militairen-dokter, die te huis niet veel anders gedaan had dan te paard rijden en klavier spelen. Zij hield van geen handwerk, en wist zich ook maar slecht met de naald te behelpen. Zij zat nog geheele dagen klavier te spelen. De oude Marianne, hare dienstmeid, stond aan het | |
| |
hoofd der huishouding; onze moeder trok zich niets aan, ook wanneer ik haar vroeg, wat wij 's middags gingen eten, zond zij mij naar de meid, en deze antwoordde onveranderlijk:‘vraagstaarten.’
In de apotheek integendeel en in het laboratorium mijns vaders was alles in orde: hij en zijn discipel waren zeer nauwgezet; tot op den zolder, waar zij hunne kruiden droogden, was alles zoo rein en zoo wel op zijne plaats, dat, hadde men een enkel pakje elders gehangen, zij 't zouden gewaar geworden zijn. Mijn vader had dikwijls woorden met mijne moeder voor hare zorgeloosheid.
Mijne beide broers gingen naar school; maar ik, die nog zoo klein was, en te zwak, zegde men, sinds den kinkhoest en de mazelen, waarvan ik veel geleden had, ik moest te huis blijven, en buiten spelen, om weder kloek en gezond te worden, ook zou men mij te huis wel leeren. Och, hoe gaarne ware ik ook naar school gegaan! Daar zat ik geheel den dag alleen; van tijd tot tijd deed moeder mij eens mijn boekje uithalen en lezen; maar dat gebeurde niet regelmatig, en ik | |
| |
werd dikwijls weggezonden, als ik haar vroeg om mijne les op te zeggen. Zij had geenen tijd, zei zij, en ik moest spelen. Hoe kon ik spelen, zonder speelgoed en zonder speelmakkers?
Ik verveelde mij: mijne groote broers lachten mij uit, omdat ik zoo weinig wist: het vernederde mij, ik was beschaamd, en had er verdriet in, - van dat verdriet, waarom een kind niet schreit, waarover het niet klaagt, maar dat het diep gevoelt en verkropt. In den vacantietijd moesten mijne broers mij leeren, en ik heb het nog niet vergeten, hoe zij soms met het regelet op mijne vingeren sloegen, mij bij het oor trokken, en mij honderden malen deden schrijven:‘Ik zal mij beteren,’- wanneer ik mijne les niet kende, omdat zij mij die wellicht verkeerd uitgelegd hadden.
Mijn beddeken was zeer klein; ik had er reeds lang door geleden, ik groeide er waarlijk uit, mijne moeder bemerkte dat niet; ten laatste werd Vader het gewaar, en hij berispte haar streng over hare onachtzaamheid en onverschilligheid voor alles, wat de huishouding en de kinderen betrof. Zij zegde, dat ik bij den oudste kon slapen: het werd | |
| |
onderzocht, en zijn bed groot genoeg bevonden voor twee. Nu was het gedaan met mijne nachtrust, hij had mij zeer ongaarne: hij legde zich in 't midden van het bed, trok al het deksel naar zich, en stampte mij gestadig met zijne knieën; daarenboven klaagde hij 's morgens veel over mij, dat ik hem geen oogenblik rust liet.
Ik herinner mij, dat ik eens tegen mijne twee broers gevochten had op den cour; want zij verbitterden mijn gemoed, en dat ik schreiend bij Moeder en Vader kwam, en klaagde, dat zij mij altijd bij mijn haar trokken; maar deze laatste, misschien voor iets anders misnoegd en ontstemd,-want hij zag er toornig uit, - zei mij, dat ik moest ophouden lastig zijn, en dat hij een middel wist om hen voortaan te beletten mij bij mijn haar te trekken; en hierop haalde hij zijne groote schaar uit de apotheek, en sneed mijn haar af. Ik zal het nooit vergeten, hoe de discipel en de twee jongens stonden te lachen, en zegden, dat mijn haar met trappen gesneden was. ‘kinderverdriet’ sprak Moeder, als ik bij haar ging troost zoeken, en zond mij weg.
Ik ging weg, ik vluchtte op den zolder, en zat | |
| |
daar stil te weenen en tegen mij zelven te kouten; want, ofschoon zij er mij reeds dikwijls mede uitgelachen hadden, kon ik het niet laten van luid te spreken, als ik alleen was. Ik weet, dat ik daar zat met de handen aan mijn geschoren kopje, en dat ik zegde, in de overmaat mijner droefheid:‘Ach wat ben ik toch ongelukkig!’
Ik hoorde eenen schaterlach, en als ik beneden kwam, vertelde de discipel, die aan de kruiden bezig was geweest, wat hij gehoord had. Van dien oogenblik af noemde men mij in huis ‘den Ongelukkige.’ Aan tafel vroeg mijn oudste broer aan Vader, die ons bediende, nog een stukje van ergens eene lekkernij, en ook ‘voor den Ongelukkige,’ voegde hij er traagzaam bij, terwijl hij op de woorden drukte. Ik keek rond, allen lachten stil en spotachtig. Ik begon te weenen, en moest de tafel verlaten, omdat ik niet braaf was en schreide. Ja, die spotnaam heeft mij wel dikwijls bedroefd, en meer dan eens mijne rust gestoord; maar het was een naam, die niet misgegeven was: ik was wel wezenlijk een ongelukkige. Wie beseft het verdriet, dat een bijnaam aan een kind veroorzaakt?
Ik moest overal weg. In de apotheek mocht ik | |
| |
de menschen, die om medicijnen kwamen, niet staan aanstaren, zegde men mij; ik moest op den cour gaan spelen. Wanneer ik in het laboratorium geslopen was, en daar bleef staan om na te zien, hoe mijn vader en de discipel op drie plaatsen vuur maakten, en stookten, en roerden, en groote kluiten in hunne mortiers stampten, ja zelfs somtijds hierin door mijne broers geholpen werden, die daar vrijen toegang hadden, werd ik buiten gedreven, zoodra men mij gewaar werd, onder voorwendsel, dat het daar mijne plaats niet was, en ik in den weg stond.
Het gebeurde ondertusschen, dat Moeder mij eens met haar liet uitgaan, maar het was noodig mijne kleederen na te zien en in orde te brengen; Marianne moest mijne bottientjes toerijgen, en mijne handschoenen gaan zoeken, en het was zoo moeielijk een presentabel costuum, waardig nevens dat mijner moeder te verschijnen, samen te stellen, en de oude dienstmeid knorde zoozeer, telkens het gebeurde, dat er ten laatste van afgezien werd, als van iets, dat niet in 't werk kon gesteld worden.
Ik was zeer klein voor mijne jaren, mijne broers | |
| |
ten minste zegden mij dat altijd, en maakten mij bang, dat ik onder de maat zou vallen, als ik moest loten, ‘Te klein voor de milicie! zult gij op het stadhuis hooren uitroepen,’ verzekerden zij mij, en ik geloofde dat, en die gedachte jaagde mij schrik aan. Ja, dat was waarlijk kinderverdriet, maar het kwelde mij, en belette mij te slapen. Wat verschil is er dan tusschen zulk verdriet en dat der groote menschen?
Kwam er bezoek, en werd er wijn opgebracht, ik telde de glazen: er was er altijd een te kort; ik werd niet medegerekend, ik was nog te klein, en moest uit Moeders glas gaan drinken.
Mijne broers gingen des zomers zwemmen, en des winters op schaatsen loopen. Zij leerden dansen, en schermen, en te paard rijden. Zij mochten rooken, - en ik, - ik zou alles willen leeren hebben, wat zij leerden, alles willen doen, wat zij deden, - maar ik was te klein! geen wonder, dat ik wenschte om groot te zijn.
Er woonde recht over onze deur een huidevetter, die een zoontje had zoo oud als ik, en daar het kind uit oorzaak van ziekte eenen tijd lang van school had moeten blijven, en ook alleen was, | |
| |
werd ik dikwijls door de moeder geroepen, en mijne ouders lieten mij daar gaan spelen. Maar de vrouw van den huidevetter achtervolgde mij met hare vragen. Waarom ik naar school niet ging? Waarmede mijne moeder zich zoo al bezighield? Wat mijne broers gingen worden? En al dergelijke vragen, waarop ik niets anders antwoorden kon dan:‘Ik weet het niet.’ Zij sprak ook met haren man, en hare zuster, die bij hen inwoonde, nu en dan eens over ons huisgezin in mijne tegenwoordigheid, en meende, dat ik het niet verstond; maar ik voelde mij gekwetst door hare woorden, en begreep heel goed, dat zij mijnen vader beklaagden, omdat hij eene zorgelooze vrouw had, die zich hare kinderen niet aantrok, en alles liet verloren gaan.
Het gebeurde zelfs eens, dat de huidevettersvrouw naald en draad nam, en het galontje vastnaaide, dat aan mijne mouw loshing. Zij deed mij ook op eenen stoel zitten, terwijl men mijne schoenen poetste, en mijn vestje uitborstelde. Zij meende, dat ik te klein was om den smaad te gevoelen; doch zoo was het niet. Ik was ten uiterste bedroefd, als ik daar op den hoogen stoel | |
| |
zat, met afhangende voetjes, waar de twee teenen uit de kousen staken, en ik voelde mij vernederd, als de vrouw mij zei, vóór ik naar huis ging, terwijl zij mijn halsdoekje recht trok:
‘Zie, zoo moet men u kleeden, nu ziet gij er heel anders uit, bezie u nu eens in den spiegel.’
Mijne moeder ook voelde de beleediging diep, ep liet er mij nooit meer gaan spelen.
Ik verveelde mij tehuis zoo schrikkelijk; ik voelde mij zoo verlaten en ongelukkig, dat ik niet ophield te vragen, of ik ook niet haast naar school mocht gaan, en eindelijk liet men mij gaan. Maar ook hier werd ik aldra door de anderen gekwollen en beschimpt. Ik was verre ten achteren, en wat mijne kleederen betrof, deze had tehuis de naaister uit die mijner grootere broeders gemaakt. Zij waren nog veel te lang, te breed en te groot; daarenboven gingen al de knoopen verkeerd toe, zooals het gewoonlijk is, wanneer eene vrouw manskleederen vervaardigt, omdat vrouwenkleederen juist anders toegedaan worden. De jongens vroegen mij, of mijn kleermaker dat alzoo opzettelijk gedaan had, omdat ik linksch was; want zij hadden reeds bemerkt, dat ik mijn potlood | |
| |
in de rechter hand hield, en het met de linker scherpte. Ik wist zelfs niet, dat ik linksch was, men had daar nooit tehuis op gelet.
Naarmate ik echter grooter werd, en beter leerde, en eindelijk een kleermaker had, die mijne kleederen vervaardigde, werd ik min belachen, en mijn verdriet nam af. Ik begon te gevoelen, dat ik de kinderjaren welhaast zou doorgeworsteld hebben. Ik was vijftien jaar, en zeer groot geworden voor eenen knaap van mijnen ouderdom.
Mijne twee broeders waren nu op de hoogeschool; ik was, wat men zou mogen noemen, in de collectioneerjaren. Sinds lang had ik mijne verzameling van postzegels, die gewoonlijk de eerste is, weggegeven, als een speelgoed, waaraan ik ontgroeid was; nu maakte ik eene verzameling van mineraliën en coleopteren. Mijn vader was een goed scheikundige, en gaf mij les in die wetenschap, die mij bijzonder aantrok. Het sprak van zelfs, dat ik bestemd was om hem in de apotheek op te volgen; ik had om zoo te zeggen, geene andere keuze; maar mijne neiging ware geweest naturalist te worden, en vreemde landen te bezoeken, en uitvindingen en ontdekkingen te doen. | |
| |
Met natuurkunde ook hield ik mij veel bezig.
Er was sedert eenige weken een vreemdeling bij. ons komen inwonen, een jong Franschman, die in het bezit was van een aanzienlijk fortuin, en in ons land eene belangrijke erfenis gedaan had, die hem door anderen betwist werd. Hieruit was een burgerlijk proces ontstaan, en daar dat voor onze rechtbank moest gepleit worden, was hij zelf voor eenigen tijd naar België gekomen, om zijne belangen gade te slaan.
Hij had het eerste verdiep van ons huis gehuurd; dat had wel eenen afzonderlijken ingang, maar hij maakte er zelden gebruik van; hij ging meest langs de apotheek binnen, en daar hij een karakter had, dat mededeeling behoefde, kwam hij ons wel dikwijls vertellen, hoe het met zijne zaken stond. Alzoo werd hij aldra de vriend des huizes. Zijn voornaam was Jean, zijn familienaam Batiste; degene die hem kenden, noemden hem gewoonlijk voluit Jean Batiste. Hij oefende geen beroep uit, maar hij was doctor in de natuurlijke wetenschappen, en hield zich veel met schei- en natuurkunde bezig; ook deed hij ondertusschen proefnemingen in het laboratorium mijns vaders; | |
| |
ik mocht hem hierin helpen. Hij had veel gereisd in de Oude en de Nieuwe wereld, hij wilde alles zelf zien en ondervinden. Hij was eens in eene duikersklok nedergedaald, en had reeds verscheiden luchtreizen gedaan. Nu had hij eenen grooten luchtbal in de maak, waarmede hij, zoodra hij terug in Frankrijk was, met een paar zijner vrienden, wilde opstijgen. Hij geloofde op het spoor te zijn om eene nieuwe soort van valscherm te ontdekken; ook aan de luchtkleppen had hij reeds groote verbeteringen toegebracht, toonde hij ons aan.
Ik had voor Jean Baptiste in korten tijd eene innige vriendschap opgevat; hij hield zich met mij bezig, stelde belang in mijne studiën, en hielp mij. Hij behandelde mij niet als kind, maar als jongeling. Hij was wel tien jaar ouder dan ik, maar hij sprak tegen mij als tegen eenen man van zijne jaren. Er ontstond die vriendschap tusschen ons, waarin de eene eenen beschermer en eenen opleider vindt, de andere eenen bewonderaar en eenen navolger.
Eens roept hij mij op zijne kamer; het was in de eerste week der groote vacantie. Hij had | |
| |
zijn proces gewonnen, en ging binnen kort vertrekken. Hij vroeg mij, of ik wilde medegaan naar Frankrijk, en met hem de luchtreis ondernemen, als ik niet bang was. Och, had ik hem durven om den hals vliegen! Dit overtrof al mijne hoop, al mijn verlangen. Bang zijn, - ik bang zijn! Ik zegde hem, dat ik hem tot aan het einde der wereld zou volgen, en hij lachte om mijne jeugdige geestdrift. En nu vertelde hij mij weer, wat voor eene zeldzame, zoete gewaarwording het is, zich van de wereld te voelen opheffen, en omhoog stijgen, en de voorwerpen hierbeneden te zien verkleinen, en het gerucht te hooren verflauwen, en daar te drijven in het ruim, als eene wolk in de lucht, en te gaan - en te gaan, zonder te weten waarheen, en dan neer te komen, en te moeten vragen, hoe de streek heet, waar men zich bevindt, en het volk te zien toestroomen, en verbaasd op zien, en dan aan al zijne vrienden te kunnen vertellen, hoe de reis vergaan is, en zich jaren daarna nog in de herinnering van het gebeurde te kunnen verheugen!
Ik was vijftien jaar en mijn hart klopte! Als mijn vader bovenkwam, vroeg ik hem aanstonds | |
| |
zijne toestemming; maar hij wierp dat heel ver als eene kindergril, en sprak van andere dingen.
Ik voelde mij echter niet ontmoedigd: het is Vaders toestemming niet, die de gewichtigste is voor een kind, het is die van Moeder, ook rekende ik vast op de hare. Ik ging haar met Jean Batiste opzoeken; maar zij wilde van zoo iets volstrekt niet hooren, en als mijn vader beneden kwam, deed zij hem aldra inzien, dat men een kind zoo als ik, zulk geene gevaarlijke, avontuurlijke dingen mocht laten ondernemen; hij stemde ten volle hierin met haar overeen; mijn schoon spreken hielp niet, en de jonge Franschman zelf wilde er niet op aandringen. Ik mocht mijne ouders niet bedroeven noch ongerust maken, zegde hij, ‘maar wij zullen later samen toch wel eens de reis ondernemen,’ voegde hij er troostend bij.
Daar stond ik vóór mijne rechters, die mij veroordeelden om hem te zien heen gaan, en te huis te blijven, vóór mijne scherprechters zou ik wel mogen zeggen; want zij gaven mij den doodsteek, en brachten mij nabij de wanhoop! Het is mogelijk, dat zij in den grond gelijk hadden, en mij weigeren moesten, wat ik vroeg, omdat het | |
| |
niet redelijk was; maar zij schijnen nooit vermoed te hebben, wat lijden zij mij daardoor veroorzaakten.
Als Jean Batiste voort was, stond ik daar te weenen, te weenen als een ongelukkige. Mijn vader haalde de schouders op -‘kinderverdriet, jongen,’-sprak hij -‘kinderverdriet - ik wenschte wel, dat gij er nooit geen grooter hadt!’
Dat was mijn laatste kinderverdriet. Naderhand is mijn jongelingsverdriet gekomen, en mijn mannenverdriet. Vele jaren zijn sedert verloopen, maar ik kan u zeggen, Vader, dat tot dusverre uw wensch is vervuld gebleven, dat ik nooit grooter verdriet gehad heb dan den dag, dat gij mij belettet met Jean Batiste mede te gaan en zijne luchtreis te doen; of liever, dat het zóó groot was, dat het wellicht moeielijk zou zijn om er grooter te beleven.
De jongeling en de man hebben hunne ondervinding en hun oordeel om zich boven hunnen rampspoed te stellen, het kind heeft noch het eene noch het andere, daarom hebben wij wel ongelijk te gelooven, dat zijn verdriet kleiner is dan het onze.
Rosalie Loveling.
|
|