| |
| |
| |
De gierigheid.
Wanneer wij aan eenen gierigaard denken, zoo stellen wij ons gewoonlijk eenen ouden man voor, met gekromden haviksneus, scherp uitstekende kin, toegeknepene, fijne lippen, beenderige vingeren en slordige kleederdracht, die hoopen goudstukken zit te tellen, en wiens oogen daarbij van somber genot fonkelen. Eene soort van nachtuil, die een geheimzinnig leven leidt, en in wiens woning niemand toegang heeft. Dat is de gierigaard der boeken, de gierigaard der schilderijen, de gierigaard onzer verbeelding.
Maar hoe ziet er de wezenlijke gierigaard uit, de gierigaard, dien gij en ik kennen, en alle dagen | |
| |
ontmoeten? Mij dunkt, dat hij er juist uit ziet als andere menschen, en dat noch zijn persoon, noch zijne gelaatstrekken zijn gebrek te kennen geven.
Wij beelden ons ook in, dat de gierigaard noodzakelijk oud zijn moet, alsof er geene gierige kinderen, en geene gierige jongelieden waren. Wij stellen ons eenen hatelijken mensch voor, wiens hart ten volle uitgedroogd en ineengekrompen is; wij kennen hem geene enkele gemoedsgave toe; het dunkt ons, dat hij noch medelijden, noch barmhartigheid, noch goedheid bezit; dat hij verstokt is voor alle menschelijke gevoelens, en eene soort van wangedrocht, dat men verfoeien en verachten moet.
Zijn wij niet bijwijlen een weinig onrechtvaardig jegens den gierigaard, en is hij wel, zooals het ons behaagt hem af te schetsen? Och neen, zoo is hij niet: de gierigaard is een mensch, die door eene heerschende driftgekwollen wordt, en geenen moed noch wilskracht genoeg bezit, om deze te overmeesteren, maar die dikwijls vele andere schoone hoedanigheden heeft; die ook wel in sommige gevallen eene grootmoedige daad zal verrichten; die een hart vol genegenheid hebben | |
| |
kan en milddadig en medelijdend zijn, en geenszins tot de caricatuur vervalt, waarvan hierboven melding gemaakt wordt. Hij is over 't algemeen veeleer belachelijk dan verachtelijk, en menige gierigaard kwelt zichzelven meer dan anderen.
Wij hebben de gewoonte te zeggen, dat elke goede hoedanigheid tot een gebrek overgaat, zoohaast zij te ver gedreven wordt, en eene zekere grens overschrijdt; wij zeggen, dat goedheid zwakheid wordt, dat toegevendheid in plichtverzuim overslaat, en vastberadenheid niet zelden in koppigheid verandert, en dit is in vele gevallen waar; maar zijn wij niet mis, wanneer wij beweren, dat al te groote spaarzaamheid gierigheid wordt? De spaarzaamheid is eene goede hoedanigheid en bestaat daarin niets te laten verloren gaan, en uit alles nut te trekken, zonderdat iemand er door te lijden hebbe. Hoe ver zij ook gedreven worde, blijft er niet altijd een verschil tusschen haar en de gierigheid bestaan, en is zij niet van eenen geheel anderen aard?
De gierigheid is eene drift: hij, die er door gekwollen wordt, redeneert niet, berekent niet; hij | |
| |
laat zich door zijnen hartstocht medeslepen en misleiden, en kan niet anders handelen dan hij doet, al ware hij overtuigd, dat hij den verkeerden weg kiest Wat den gierigaard vooral kenschetst, is zijne inconsequentie; het is dezen eigen, minder op groote dingen te letten, dan op beuzelarijen. Hij ziet alles in 't klein, of liever de kleinigheden krijgen, in zijne oogen, reuzengestalten, en hij trekt ze zich ter harte als zaken van het grootste belang. Hij is er minder op uit geld te winnen dan te sparen. Hij zal misschien verwaarloozen zijn goed te doen opbrengen, wat het kan; maar hij zal niet vergeten dagelijks of wekelijks met eene innige zelfvoldoening na te rekenen, wat kleine sommen hij gelaten heeft uit te geven.
Zijn genot ligt daarin zich nuttelooze opofferingen op te leggen, hij spaart niet op het onnoodige, het buitengewone, hij spaart op de noodzakelijkheden, omdat hij 't zoo best gevoelt: hij eet geenen mostaard, omdat het eene ontbering voor hem is; hij ontwendt zich melk in zijne koffie te drinken; hij schaft de suiker in zijne thee af, en dit alles om eenige centiemen daags te sparen.
| |
| |
De gierigaard is een slechte berekenaar, en weet zijne belangen niet voor te staan.
Er was een oud jongman, die een hofstedeken in West-Vlaanderen bezat, dat nog altijd tegen den ouden pachtprijs verhuurd was. Men had hem doen inzien, dat het meer opbrengen kon, en hij wilde nu den pachter, zoo als billijk was, doen verhoogen; maar daar was geene haast mede, dacht hij; het was nog lang, vooraleer het nieuw pachtjaar intrad, en hij hoopte wel den boer nog vóór dien tijd te zijnent te zien. Hij vond het eenen onnoodigen onkost hem eenen brief te schrijven.
Als de pachter kwam, was het nieuw jaar reeds ingetreden, en zijn eigenaar, die ofschoon gierig, een eerlijk man was, kon maar voor het volgende jaar den verhoogden pachtprijs eischen. Datzelfde hofstedeken staat ook reeds twee jaar zonder boomverwas, omdat de landheer vond, dat de plantsoenen, die de gevelde boomen vervangen moesten, eenen stuiver het stuk boven den gewonen prijs verkocht werden, en hij wel hoopte die later voor wat min te kunnen krijgen.
De gierigheid is niet ook altijd de eenige drift, | |
| |
waardoor de vrek gekwollen wordt, het gebeurt ook wel, dat hij zich terzelfder tijd door een ander gevoel laat beheerschen, ten volle in tegenstrijdigheid met zijne gierigheid en even groot als deze.
Ik heb eenen rijken decoratieschilder gekend; hij leefde alleen met zijne zuster, in eene afgezonderde wijk der stad. Beide waren gierig en hoovaardig. De zuster stierf plotseling van eene beroerte; de schilder was te gierig om eene doodkist van eikenhout te laten maken, en te hoovaardig om zijne zuster in eene gewone kist te leggen. Wat deed hij? Hij liet eene kist van wit hout maken, en wreef, en schilderde, en verniste er geheel den nacht aan; want 's anderdaags moest de begrafenis plaats hebben, en zijne tranen verduisterden wel dikwijls zijn zicht gedurende den arbeid; want beide hadden elkaar geheel hun leven innig liefgehad. Hoe zou zijne zuster het goedgekeurd hebben, had zij kunnen zien, wat hij voor haar deed!
Als de doodkist des morgens uit het huis gebracht werd, scheen het eene schoone doodkist van eikenhout!
De moeder van den dorpsdokter was ook een | |
| |
gierig vrouwtje, die daarom niet naliet veel gaven te bezitten, menige goede daad te verrichten; want hare gierigheid was van eenen zachten aard. Hare kleinkinderen moesten bij haar komen wafelen eten. Zoodra zij binnen kwamen, zond zij de twee grootste knapen naar boven om eene mand appelen te halen voor hare arme, ziekelijke gebuurvrouw. De jongens brachten er welhaast eene mand beneden en toonden aan de oude vrouw hunne klak vol rotte appelen, die zij uitgezocht hadden: want de klak dient den kleinen jongen tot meer dan een gebruik:
‘Ziet gij wel, Grootmoeder,’ zegden zij zegepralend, ‘wij mochten ze niet opeten en nu zijn zij rot.’
-‘Inderdaad, kinderen,’ sprak de oude vrouw, ‘ge moogt ze op den mesthoop dragen, ze zijn niets meer waard,’ en zij keerde en wendde ze in alle richtingen, en scheen in het geheel niet misnoegd: de gierigaard is voldaan, wanneer hij ziet, dat iets inderdaad niets meer waard is, en hij het behouden heeft, zoolang hij kon.
Grootmoeder vond, dat de mand te groot was: zij deed de meid eenen kleineren korf brengen, en | |
| |
met dezen trokken de knapen op; maar zij kwam hen op den drempel hijgend nageloopen, riep ze terug en nam er nog twee van de schoonste appelen af, om ze, wie weet waar, te verbergen. Zij was milddadig en gierig terzelfder tijd. Hadde zij geen goed hart gehad, zij zou geenen enkelen appel aanharegebuurvrouw gezonden hebben. Het is niet altijd aan hetgeen men niet geeft, het is dikwijls aan hetgeen men geeft, dat de gierigheid uitschijnt.
Hoe verheugd waren de kinderen te mogen komen wafelen eten, en. wat meer was het wafeldeeg te zien beslaan en gereed maken! Zij stonden alle vijf rondom haar, als zij de eieren uitsloeg en de melk uitgoot. Daarbij liet zij nooit na aan de kleine meisjes te zeggen:
‘Let wel op, als gij later ooit wafelen bakt, de melk enkel te doen warm worden, indien gij ze moest laten koken, zoudt gij uwe wafelen uit het ijzer niet krijgen.’
-‘En er mag ook geen water in de melk zijn, niet waar, Grootmoeder?’ vroeg het kleinste meisje?
‘Neen,’ antwoordde deze, ‘of toch niet veel,’ want zij had juist eenen goeden trok water | |
| |
in hare melkkan gepompt. Zij geloofde, dat niemand het opgemerkt had, maar wat ontsnapt er aan een kinderoog?
Ja, dat was plezierig, als Grootmoeder de bloem uitgoot en den deeg besloeg; ik geloof dat, al had hun oudershuis in brand gestaan, zij nog hare achterkeuken niet zouden verlaten hebben.
‘En nu moet er de gist nog in, niet waar, Grootmoeder?’ zei het kleinste meisje.
De meid bracht de gist.
-‘Gij hebt er zoo veel, dunkt mij, Charlotte,’ deed Grootmoeder opmerken.
‘Neen, Vrouw, twee onsen, niet meer.’
De oude vrouw neep er een brokje van, en legde het terzijde. Het scheen haar, dat er nog wel iets af kon; zij neep, en neep, en ten laatste was het brokje, dat in het deeg gedaan werd, zóó klein, dat er geen gang genoeg in den temperpot kwam, en de kinderen de wafelen wel smakelijk vonden, maar toch ook wisten, dat zij veel beter zouden geweest zijn, ware al de gist gebruikt geworden.
Wat kon zij met het overgebleven brokje doen? Hoegenaamd niets, en zij had haar kostelijk deeg half bedorven door het er uit te laten.
| |
| |
Grootmoeder,’ sprak het kleine meisje, ‘als wij tehuis wafelen eten, krijgen wij altijd van Mama een glas witten wijn daarbij.’
De groote jongens bezagen elkander en zaten te wachten.
Grootmoeder had hen allen wel lief, en zij haar ook.
-‘En zoudt ge zoo gaarn een glaasje witten wijn drinken, mijn lieveken?’ sprak zij, en zij ging in den kelder, en kwam met eene flesch terug. Zij schonk de glazen half vol, maar het kleintje, had wat meer dorst dan de anderen:
‘Grootmoeder,’ zei het, ‘waarom zijn de glazen niet vol, en waarom staat er geene boter op tafel?’
Grootmoeder glimlachte:‘- De boter is er in gebakken,’ antwoordde zij; ‘maar wij zullen een beetje geraspte suiker over de wafelen strooien; een heel glas wijn is ook te veel voor u, kinderen,’ voegde zij er bij, ‘maar als gij gaarn een vol glas ziet, weet ik daar middel mede,’ en zij nam de karaf, en schonk de glazen vol water. Alzoo bedierf zij haren goeden wijn.
Terwijl zij nog aan tafel zaten, kwam er een | |
| |
boerenjongen met eene teljoor zwijnevleesch voor Grootmoeder, de jongen van eenen harer pachters. Zij zegde aan de meid hem eene wafel in de keuken op te dienen en hem een glas bier te tappen; maar daar zij wist, dat er heele hoopen wafelen op de tafel in schotels lagen, vreesde zij, dat Charlotte er hem meer mocht geven en kwam zich daar zetten om alles na te zien. De kinderen waren nu ook in de keuken gekomen, en zagen Grootmoeder uit eene geheele greep zilver- en koperstukken, die zij uit haren zak haalde, eenen versleten, blinden halven frank nemen en dien den jongen als verstolen in de hand duwen. Zij ocht ook twee mislukte, halfverbrande wafels uit, en lei die in zijne mand voor zijne moeder.
Charlotte stond aan de stove te glimlachen en de kinderen lachten ook; maar de boerenknaap was heel tevreden, en Grootmoeder heeft het wel zeker nooit geweten, dat zij haar voor eene gierige grootmoeder hielden.
Maar zoo de gierigheid met goede hoedanigheden, en zelfs met edele gevoelens kan gepaard gaan, zoo sluit zij ook geene andere gebreken uit. Er zijn gierigaards, die tevens verspillend zijn; | |
| |
die alles op anderen ontsparen, en zulk eene zelfzuchtige natuur hebben, dat het hun genoeg is te weten, dat zij alléén nut of behagen uit eene uitgave zullen trekken om ze zich te veroorloven, hoe groot zij ook zijn mag.
Ik heb eenen rijken neef, die in de hoofdstad woont. Zijn huis is op grooten voet ingericht, en er wordt niets gespaard om het te verschoonen en te veraangenamen. Neef houdt zich voor eenen geldverkwister, en dat is hij ook, en hij is bovendien zoo fier op dit gebrek, dat hij nooit nalaat u te zeggen, zoo dikwijls gij hem ziet, dat het sterker is dan hij, dat hij geen geld houden kan, en het om zoo te zeggen door het venster werpt. Want hij beeldt zich in, dat verkwisting anders niets is dan te ver gedreven edelmoedigheid.
Hij bezit eene vogelkooi, die hem jaarlijks groote sommen kost; want zulke zeldzame vogeltjes, als daar te zien zijn, sterven druk in ons koud klimaat en moeten van tijd tot tijd vernieuwd worden. Hij heeft étagères, die opgepropt staan met allerlei kostbare, zonderlinge voorwerpen, die hij van zijne verre reizen medebrengt; maar het is hem nog nooit ingevallen er een enkel voor | |
| |
iemand anders dan zich zelven te koopen. Photographieën van al de zichten, die hem in andere landen behaagd hebben, liggen met hoopen op zijne meubels verspreid; in geldverkwisten vindt hij zijn vermaak, verzekert hij u met eenen verwaanden glimlach, en weet ook niet, waarom hij zich iets zou weigeren.
Maar hoe komt het dan, als mijn vijftienjarige broer te zijnent uitgenoodigd wordt om met hem te middagmalen, dat de gastheer altijd vergeet het glas van den knaap te vullen, en zich zelven den eenen roemer na den anderen uitschenkt, zonder op te merken, dat de jongen nog maar één glas wijn gekregen heeft? Aankomelingen hebben goeden eetlust, en bij Neef is alles heel lekker: mijn broer zou wel gaarne nog een schelletje van dat Hamburger hespje hebben: hij heeft er maar een half gehad. Neef vraagt, of hij er nog een wil en de knaap zegt ja. Het groot mes en de groote vork worden plechtig vastgegrepen, en er wordt een dingetje afgesneden als een stukje papier. Neef wacht een oogenblik, vóór hij het op de teljoor legt, en vraagt, of het niet te groot is? Als gij er hem tienmaal zooveel gaaft, zou de knaap niet vin- | |
| |
den, dat het te veel is. Neef kijkt ook bekommerd rond, als de saus met kreeften opgebracht wordt; hij bemachtigt zich van de sausepan:‘Mag ik u bedienen?’ zegt hij, terwijl hij er een half lepeltje voor den knaap uitgiet; want hij bedient dezen altijd zelf van al de lekkernijen. Hij zorgt ook, dat de saus voortaan buiten het bereik van den jongen blijft, en langs den anderen kant der breede tafel geraakt, uit vrees, dat deze de kreeftensaus al te lekker zou vinden en er zooveel lepels van gebruiken zou, als hij zelf, indien zij in zijne nabijheid bleef staan. Ja, gij, die zorgeloos en verspillend zijt, en u de moeite niet geeft na te zien, wat er in keuken en kelder gebeurt, gij die zooveel goede dingen laat verloren gaan, gij zijt te gierig om uwen uitgenoodigde eenen lepel saus te geven!
Evenzoo gaat het met de confituur van oranjeappels, nergens is die beter dan hier; maar Neef schept voor zich zelven twee, driemaal uit den pot en vergeet er den knaap eene tweede maal aan te bieden, ofschoon hij er hem eene eerste maal zoo weinig gegeven heeft, dat het nauwelijks genoeg was om er eens van te proeven en den lust naar meer te doen ontstaan.
| |
| |
Na de koffie steekt de huisheer eene sigaar op. Zijn rooken kost hem ongemeen veel, zegt hij; want hij rookt enkel van de beste Havannasigaren en verbruikt er alle dagen meer dan iemand anders.
‘Ge zijt nog te jong, gij, om te rooken,’ spreekt hij tot den knaap, ‘maar binnen een paar jaar zult ge mij weten te zeggen, hoe gij mijne Havannasigaren vindt.’
Neen, Neef, mijn broer is niet te jong om te rooken; maar gij zijt te gierig om hem eene sigaar aan te bieden.
Maar, indien iemand aan Neef zeide, dat hij voor eenen gierigaard doorgaat, zou hij zeker uit de lucht vallen, en gelooven, dat hij misverstaan heeft, hij die zulk een groot geldverkwister is!
Men vindt ook gierigaards, die zoo koppig zijn, dat zij het heil van hun leven eerder, verwoesten zouden, dan te willen inzien, dat zij ergens in ongelijk hebben, en dit te bekennen.
Er woonde op een groot dorp een jong, gierig man, de eenige zoon van den gemeentesecretaris. Deze laatste bezat een net fortuintje, en zijn zoon wachtte zich als handelaar in kolen of | |
| |
bouwstoffen of iets dergelijks te plaatsen, tot zich eene voordeelige gelegenheid voordeed, en hij moest niet lang wachten. De rijke molenaar en olieslager, Baas Engels, die een eindje buiten het dorp woonde, stemde toe hem zijn bedrijf over te laten; hij gaf ook zijne goedkeuring in het huwelijk van den secretariszoon met zijn nichtje, een niet onbemiddeld weesje, waarover hij voogd was, en dat, sinds zij de kostschool verlaten had, bij hem was komen inwonen. Dat meisje was zijne eenige erfgename, en hij was het, die haar aangeraden had de hand van den jongen man niet te weigeren: het was een brave jongen, op wien voorzeker niets te zeggen viel.
Baas Engels liet zich rechtover den molen, op eene partij land, die hij daar bezat, een lief huisje bouwen, met een graspleintje en traliehekken voor de deur; dit wilde hij, zoodra het gereed was, met zijne vrouw betrekken, om er gerust het overige van hun leven te slijten. Alles wat in den molen was en het bedrijf aanging, werd door wetsprijzers geschat; maar het huisraad, dat hij ook bijna geheel en gansch aan zijn nichtje wenschte over te laten, zou hij zelf met zijnen toekomenden neef | |
| |
wel prijzen, zegde hij. Zij moesten binnen eenige weken samen eens rond gaan; maar daar was geene haast mede: zijn nieuw huis was lang nog niet gereed.
De jongeling had aan zijne bruid en aan andere vrienden zijne photographie beloofd; nu wilde hij met eenige jongelieden uit het dorp daarvoor eens naar stad gaan, alsook om den trouwring te koopen, waarvan hij de maat in den zak had: hij deed dat liefst alleen, uit vrees, dat zijne bruid er eenen te duren zou gewild hebben, en nam zich voor met dezelfde gelegenheid eens de foore te gaan bezoeken. Zij waren met zes; aan eene tolbrug gekomen, waar men anderhalven cent per persoon betaalde, gaf degene, die vooraan was, het geld voor hen allen. De secretariszoon zegde, dat zulks niet kon zijn, dat ieder hunner hoefde voor zich zelven te betalen.
‘Wel, 't komt er niet op aan, Theophiel,’ zei de andere, ‘maar als ge volstrekt wilt betalen, betaal dan voor alle zes in 't terug keeren.’
Het was juist dat, wat Theophiel vreesde:
- ‘Neen, neen,’ sprak hij, ‘ik houd er aan mijn deel te betalen noch min noch meer,’ en | |
| |
hij zocht in zijne porte-monnaie; doch hij vond geenen halven cent. Hij kon wel een nikkelstukje van vijf centiemen geven, maar dan liep hij gevaar, dat men vergeten zou hem eenen cent terug te keeren. Hij zocht, en zocht, en vond eindelijk een middel: hij haalde eenen cent en eenen postzegel van éénen centiem te voorschijn en gaf die aan zijnen vriend. Deze nam de som, knipoogde eens naar de anderen, terwijl hij ze in zijnen zak stak, en zij zetten hunnen weg voort.
In stad aangekomen, verlieten zij elkaar en spraken af, waar ze zich op de foore zouden terug vinden om samen naar huis te keeren. Theophiel trok naar den photograaf, die hem aanbevolen was, en vroeg, hoeveel het kosten moest voor twaalf portretten.
‘Twaalf frank,’ werd hem gezegd.
-‘Ja, maar, 't is zeker iets min, als ge maar mijn hoofd alleen moet trekken,’ vroeg hij?
‘Het is al dezelfde prijs,’ antwoordde de photograaf, en de jongeling, die eenige portretten bezag, die op de tafel verspreid lagen, toonde er hem een, zeggend:
| |
| |
-‘Hier hebt gij er een, waar ze met drieën op zitten, is dat dezelfde prijs?’
‘Neen, dat betaalt meer,’ was het antwoord.
- ‘En zie eens hier,’ sprak hij weer, op eenen dikken vent wijzend, die bijna op het blaadje niet staan kon, ‘dat is toch wat al te erg, dat ik voor mijn hoofd alleen zoo veel zou moeten geven als deze voor heel zijnen persoon.’
‘Wel, gij kunt er ook van hoofd tot de voeten op staan, als gij 't verkiest,’ zei de photograaf, maar zoo iets wordt niet veel meer gedaan.
Theophiel bedacht zich een oogenblik: -‘Als ik dan toch zoo veel betalen moet,’ sprak hij, ‘heb ik er dan nog liever geheel op te staan, en de photograaf deed hem neer zitten; maar als het ging beginnen, sprong hij recht, en greep naar zijnen hoed en stok, die hij laten staan had, en zette zich terug, met groote spijt, dat hij niet ergens nog iets bij zich had, aangezien hij het toch betalen moest.
Op de foore kocht hij zijne bruid, na veel afdingen, eenen vergulden trouwring; de dame, die dien verkocht, verzekerde, dat eenieder hem voor eenen gouden ring moest nemen.
| |
| |
Eenige weken later werd er een dag bepaald, waarop de jongeling met zijnen toekomenden oom rondgaan zou om het huisraad te prijzen. De kleermaakster was juist dien namiddag het nichtje komen halen om een kleed te passen, dat zij voor haar maakte.
Oom en Tante waren zeer inschikkelijk; zij schatten alles laag, en inderdaad onder de waarde; want alles wat zij bezaten moest eens aan hun nichtje komen, en het kwam er volstrekt niet op aan, of deze wat min of wat meer voor de meubelen betaalde. De edelmoedigheid in anderen schijnt echter zoo natuurlijk aan den gierigaard, dat Theophiel zelfs niet bemerkte, hoe alles tot zijn voordeel gerekend werd; hij liet integendeel bijwijlen blijken, dat hij de prijzen te hoog vond. Hij keek soms verwonderd op, en opende groote oogen en deed zich tot driemaal toe den prijs der oliestanden herhalen, vooraleer hij dien in zijn boekje aanteekende.
‘Vindt gij hem misschien te hoog?’ vroeg Baas Engels.
De andere bedwong zich, en zij gingen verder.
Het wafelijzer werd nu te voorschijn gehaald:
| |
| |
‘Zie, sprak Theophiel,’ dat is iets, dat men desnoods zou kunnen missen, het is zelfs iets, dat ik liever missen zou, want als er geen wafelijzer in huis is, denken de vrouwen er niet aan wafelen te bakken, overigens is dat een voorwerp, dat men kan gaan leenen, als het gebeurt, dat men het noodig heeft; wij hebben er zelfs een te huis, maar aangezien gij het bij het gerief gelaten hebt, dat ge liefst niet mede neemt,’ voegde hij er met zichtbaren tegenzin op het gelaat bij ‘zoo zal ik het maar overnemen,’ en hij teekende den prijs in zijn boekje aan.
‘Die bank,’ zei hij, op de ijzeren bank wijzend, die buiten onder de kamervensters aan den muur stond,’ zou ik ook niet koopen, als ik meester was, dat dient tot niets, of liever het dient om knechten uit te noodigen den luiaard te spelen, en daar na den noen hunne pijp op te zitten rooken, in plaats van naar hun werk te gaan, en wat meer is, hoe min onkosten hoe beter, maar daar gij er u gaarne van ontmaken zoudt, zullen wij ze maar laten staan.’
Al die opmerkingen begonnen Baas Engels te mishagen, hij voelde eene opwelling van gram | |
| |
schap, en was haastig om met de prijzing gedaan te maken. Zijne vrouw ook zag wel, dat hij begon ongeduldig te worden, en vreesde alle oogenblikken, dat zijn mismoed uitbreken zou, daarom opende zij de deur der woonkamer, en zegde:
- ‘Dit alles zal al gauw geprezen zijn,’ en inderdaad Baas Engels gaf eenen spotprijs op voor de stoelen, de tafel, de vier prenten, die aan den wand hingen, de vergulde penduul en den spiegel met de ouderwetsche gebeeldhouwde lijst, om er mede gedaan te maken.
‘En nu hebben wij dit nog vergeten,’ sprak hij, terwijl hij op de twee groene, pleisteren papegaaien wees, die op de schouw nevens de penduul stonden. ‘Gij ziet, dat zij hoegenaamd niet beschadigd zijn; mijn vader heeft er in zijnen tijd twee Fransche kronen voor gegeven, laat eens zien, dat maakt in onze munt elf frank twee-entwintig centiemen; teeken dus nog die som in uw boekje, dat is het laatste.’
De jonge man keek verschrikt op:‘maar Baas Engels,’ sprak hij, ‘gij denkt er toch zeker niet aan mij voor die groene papegaaien den prijs te vragen, dien uw vader er voor gegeven heeft?’ | |
| |
-‘Waarom niet?’ antwoordde de olieslager, die zijnen toorn niet langer bedwingen kon,‘ik zie niet, dat ze nu iets min waard zijn dan toen.’
‘Ja, maar Baas, een jong beginner kan gemakkelijk zoo iets ontberen,’ pleitte Theophiel, ‘wij mogen ons geld niet van in het begin af verkwisten; weet gij wat ge doet, laat al het overige als het is, en neem uwe groene papegaien mede, gij kunt ze in uwe nieuwe woning ook op uwe schouw zetten.
Maar Baas Engels, die verontwaardigd was over de haarklooverij van den jongeling, met wien hij zoo edelmoedig te werk was gegaan, antwoordde hem kort en bitsig:
- ‘Ik neem anders niets mede dan het gerief en de meubelen, die ik zelf uitgezocht heb, en wil de wet van niemand ontvangen. Mijn opvolger, om 't even, wie hij is, gij of een ander, zal mij mijne groene papegaaien betalen, of hij zal hier niet komen.’
‘Ik zal het toch niet zijn, die zulke zottigheid zal doen,’ riep de jonge man op eens driftig geworden; ‘meent gij dan, dat ik mijn geld moede ben, en voor twee oude, onnoozele prullen, als | |
| |
uwe pleisteren papegaaien, die niets waard zijn, de som zal betalen, die uw vader er misschien over vijftig of zestig jaar voor gegeven heeft? Als ik het zoo van in het begin deed, zou ik ten laatste nog tot den bedelzak gebracht worden.’
De olieslager bezat zichzelven niet meer.
-‘En weet gij wat zottigheid ik niet zal doen,’ antwoordde hij, ‘mijn nichtje al mijn schoon goed lateÅ„ erven, als zij de vrouw van zulk eenen gierigaard, als gij zijt, wordt.’
En inderdaad, het viel aan Oom niet moeielijk zijn nichtje van zulk een huwelijk te doen afzien. Zij begreep hoe ongelukkig zij met eenen man als den sekretariszoon zijn zou, en het huwelijk kwam niet tot stand, wat pogingen de jonge man ook deed om het gebeurde te herstellen: hij verloor zijne bruid, zijne broodwinning, misschien geheel zijn levensheil, omdat hij geweigerd had twee groene pleisteren papegaaien over te nemen!
Rosalie Loveling.
|
|