| |
| |
| |
Het eenig kind.
Als het eenig kind zeven jaar oud is, weet het reeds veel dingen, waarvan andere kinderen geen denkbeeld hebben; het schijnt ook een woord te verstaan, waarvan de kindsheid de beteekenis niet begrijpt, het woord: dankbaarheid. Een kind is tevreden, gelukkig, blij, uitgelaten; dankbaar is het niet: het kan nog dit gevoel niet kennen en verstaat dus ook het woord niet.
Het eenig kind kent die soort van dankbaarheid, waarop het gelooft recht te hebben. Het leert al vroeg beseffen, dat zijn bestaan het grootste geluk zijner ouders uitmaakt, en vergt van hen dankbetuigingen voor alles, wat het doet. Inderdaad, | |
| |
schijnt niet hier alles omgekeerd? De ouders in het algemeen loonen of straffen hunne kinderen, het eenig kind straft of loont zijne ouders; het houdt hun geluk in zijne kinderhandjes, en het weet dit. Ook maakt het wel dijkwils misbruik van Vaders zwakheid, van Moeders toegevendheid, en volgens dat het zich wijs gedraagt of niet, is men opgeruimd of terneergeslagen in huis.
Als Vader of Moeder iets gedaan heeft, dat hem niet aanstaat of hem iets weigert, dat het gaarne hebben zou, komt weldra in hem eene behoefte op hen te verontrusten en te kwellen. Het zegt, dat het op 't einde van 't schooljaar geene prijzen zal hebben, en dat het bij de naaste proclamatie op de eerelijst niet meer zal staan; dat het morgen eene retenue zal hebben, en ze zich over hem zullen moeten schamen. Het is, alsof het voelde, dat de schande veel meer voor zijne ouders dan voor hem zelven zou zijn. De knaap weet bij ondervinding, dat het middel onfeilbaar is, en hij krijgt, wat hij verlangt. Hij kent ook de macht zijner tranen, en als hij dat, wat hij hebben wil, niet bekomt met het te vragen, zal hij het voorzeker met schreien verkrijgen. Wat wonder is het, dat die kleine jongen zich | |
| |
inbeeldt veel meer waard te zijn dan andere kinderen; heel Vaders en Moeders handelwijs geeft dat immers uit? Zijlspreken enkel samen van hem, en dit zoowel in zijn bijzijn als in zijne afwezigheid; al hunne aandacht is op hem gericht, en zij willen ook, dat allen, die daar komen, zich uitsluitend met den bengel bezighouden.
Het is voorzeker heel natuurlijk een eenig kind lief te hebben, en zijne opvoeding als eene ernstige zaak ter harte te nemen; maar is het niet nadeelig voor den lieveling zelven, daarvan in zijne tegenwoordigheid te spreken, alsof al het overige ter wereld eene bijzaak ware, en alsof ook al de vrienden en kennissen er het grootste belang bij hadden, hoe en waar het kind zijne opvoeding krijgt; moet het niet daardoor noodzakelijk een valsch denkbeeld van zijnen toestand opvatten?
Het eenig zoontje is er aan gewoon thuis altijd bij de groote menschen te zijn. Het leert zijne les en maakt zijne devoirs in de woonkamer, zelfs dan wanneer er familie- of vriendenbezoek is; maar aangezien niet allen, die daar zitten, weten, dat ze zwijgen moeten, en zachtjes gaan, en heel stil spreken, als ze aan elkaar iets te vragen hebben, | |
| |
gebeurt het wel ondertusschen, dat erluid gesproken, of gerucht gemaakt wordt, juist alsof het kind in de kamer niet ware; Moeder is dan ook erg verlegen, en de kleine wordt ongeduldig, en kijkt verstoord naar haar op, alsof hij zeggen wilde: ‘Waarom doet ge de nichtjes niet zwijgen?’En zij gehoorzaamt, en doet een teeken met de hand aan de jonge meisjes, die daar met haar breiwerk zitten, en de rust is aldra hersteld; niemand, die nog roeren durft.
De stilte duurt echter niet lang, de deur gaat open en Vaders vriend treedt binnen. Hij komt maar eens in 't jaar en voor weinig dagen; maar men laat hem nauwelijks den tijd de hand zijns ouden schoolmakkers te drukken: men wijst hem op den kleine, en vraagt, of hij hem dan niet gegroeid en veranderd vindt. ‘Ge zult zien’, zegt Vader, hoe merkwaardig de geest van dien jongen zich ontwikkelt; als ik denk aan verleden jaar en nu, zie, hij is dezelfde niet meer. ‘Vader ziet geene andere kinderen, en het zou dus heel moeielijkvoor hem zijn gewaar te worden, of de geest van zijn achtjarig zoontje onder of boven de middelmaat is; echter daar hij van tijd tot tijd eene verge- | |
| |
lijking maakt met, wat het kind vroeger was en nu is, moet de uitslag altijd voldoende zijn, en de natuurlijke, trage voortgang der geestesontwikkeling, die men bij alle kinderen kan waarnemen, zet hem in bewondering. Het ergste daarvan is, dat de knaap, dat alles hoort, en er om zoo te zeggen niet uit kan, zichzelven voor een genie te houden.
Wat ontgoocheling zal zulk een kind niet later in 't leven ontmoeten! Het is soms pijnlijk om zien, hoe de ouders, deze aan hunne kinderen onwetend voorbereiden.
De huisvriend gaat tot bij den kleine, en steekt zijne hand uit naar 't eenig zoontje, dat geen woord verloren heeft, ofschoon Vader meent, dat het niet luistert en voortleert. Het geeft de hand niet aan den vreemden heer; het blijft hem aanstaren en antwoordt niet op zijne vragen. Moeder vleit en smeekt, dat hij toch iets zou zeggen, hij die zoo lief praten kan, maar het helpt niet, en Vader is een weinig verdrietig over zijne ongemanierdheid; Moeder weet echter alles weer in de beste vouw te slaan, en zegt, dat de knaap schuchter van aard is, en dat ze 't zoo nog best | |
| |
vindt, dat jonge kinderen moeten kunnen zwijgen, en overigens, dat die kleine heel eigenaardig is, en niet altijd handelt als gewone kinderen. Ook dat ze 't immers genoeg weten, dat hij een kopje heeft vol wilskracht en vastheid, en dat niemand zal gelukken hem te doen verrichten, wat hij niet goedvindt.
Ja, het ware voorzeker loffelijk, indien de ouders hunne kinderen niet toelieten het gesprek van anderen te storen, en ze leerden zwijgen, als niemand tegen hen spreekt, maar het ware even goed hen te leeren antwoorden op hetgeen hun gevraagd wordt.
Vaders vriend denkt, dat het wenschelijk ware, dit alles in 't bijzijn van zoo 'n jong kind niet te verhandelen, maar hij zwijgt beleefd, gaat zitten, en begint over de politieke gebeurtenissen van den dag te spreken met de groote menschen, die in de kamer zijn. De kleine, die gewaar wordt, dat de aandacht voor een oogenblik van hem afgetrokken is, begint luidop zijne les te leeren en sommen op te stellen. Moeder gaat zachtjes tot hem, en vraagt, of hij stil wil zijn, of in eene andere kamer gaan, dat ze er hem veel schoone marbels zal voor | |
| |
geven. De kleine, dien zij reeds gisteren heeft moeten omkoopen, om zich de maat van een paar bottientjes te willen laten nemen, en die daaraan gewoon is, zegt stilletjes aan Moeder voor hoeveel hij zwijgen wil. Zij komt glimlachend weer, en zegt, dat hij hoe langer hoe meer vraagt, dat men geen gedacht heeft van de fijnheid van dien jongen.
Wat zal het morgen zjn, als hij zijn portret zal moeten laten maken, zegt Vader lachend!
In plaats van uw kind te doen begrijpen, dat wat gij van hem eischt in zijn eigen belang geschiedt, betaalt gij het, even alsof het recht tot loon had, wanneer gij hem gebiedt te doen, hetgeen best voor hem is.
Hij zwijgt twee minuten, maar daar hij hoort dat, zonderling genoeg, het gesprek niet op hem loopt, valt hij de heeren in 't woord, om te vragen, hoeveel verfbakjes er wel in de stad zijn. Vader lacht hoogst tevreden en zegepralend bij die domme vraag, daar heeft hij toch eindelijk gesproken! nu zal het vragen ook geen einde meer nemen;‘Dat kind heeft de drolligste invallen,’ zegt hij, en neemt de gelegenheid waar om de bemerking te maken, dat verstandige kinderen altijd vragen | |
| |
stellen. Dat is niet verloren voor den kleine, want nu de heeren aan het schaakbord zitten, komt hij hen gestadig storen, en vraagt aan den vreemden heer, waarom de knoppen van zijnen frak zwart zijn; waarom hij zijnen bril afvaagt, en waarom hij eenén ring aan zijnen kleinen vinger draagt. Het zijn wel dikwijls de ouders, die hunne kinderen aanmoedigen al dergelijke dwaze vragen te doen.
Als de kleine zich 's anderdaags morgens gereed maakt om naar school te gaan, doet Vader opmerken, dat het weer heel mistig is, en hij eene erge verkoudheid heeft en best thuis zou blijven, maar hij wil niet, beweert Moeder, en klaagt er over, dat de knaap niet het minste ontzag voor haar heeft. Is dit niet eene heel verkeerde manier hem te leeren gehoorzamen? Nu dat de jongen dit hoort, helpt haar schoon spreken voorzeker niet: een jong kind gevoelt gauw zijne macht en vindt er genoegen in die uit te oefenen.
Moeder helpt hem natellen, of hij alles heeft, wat hij op school moet medenemen, en doet hem zijnen zakdoek te voorschijn halen, om te bewijzen, dat hij dien nog heeft.‘Men moet voor dat kind denken,’ zegt ze; ‘het vergeet en verliest alles.’ Als eene | |
| |
moeder het kind alles helpt onthouden, is het ook wel heel natuurlijk, dat het zich op haar betrouwt, en de schuld aan haar wijdt, als het iets thuis gelaten heeft, dat het noodig had. Dat kind is er aan gewoon met eene soort van bewondering van zijne onachtzaamheid te hooren spreken, geen wonder ook dat het fier wordt over zijne zorgeloosheid en bijna tevreden is, als het te huis komt en kan zeggen, dat het alweer eenen handschoen, eenen manchettenknop of zijnen zakdoek verloren heeft. Er is zoo menig gebrek, waarover de ouders in hunne kinderen klagen, en waaraan ze zelven toch de grootste schuld hebben.
‘Het is ongelooflijk,’ zegt zijn vader, ‘hoe weinig geheugen voor kleinigheden die jongen heeft; maar ik heb altijd bemerkt, dat zulks met alle goed ingerichte koppen het geval is, en dat troost mij. Hij kan niets onthouden, zie, morgen zal hij reeds uwen naam vergeten hebben; hij weet nooit, wat hij met zijn schoolgerief gedaan heeft.’ -Ja,’ voegt Moeder er bij, ‘dat komt ook, omdat hij nooit een voorwerp op dezelfde plaats legt, en als hij het noodig heeft, dan moet geheel het huis op zoek.’ Natuurlijk, Moeder, een kind | |
| |
vraagt niet beter dan, dat allen zich met hem bezighouden; waarom is geheel het gezin op de been, en waarom laat gij hem alleen niet zoeken?
‘Hij bekommert zich overigens om niets,’ zegt zij:‘het gebeurt zoo dikwijls, dat al mijn smeeken niet helpt, en hij enkel zijne les op 't laatste oogenblik wil nazien. Zie, hij betrouwt zich op zijn groot gemak van leeren, hij kan alles begrijpen, maar hij wil zich niet altijd de moeite geven, ja, zoo hij maar wilde, hij zou in alle vakken verre de eerste zijn.’ Hou er maar rekening van, jonge Knaap, indien ge geenen lust hebt iets te kunnen en ver achteraan in uwe klas staat, zal Vader en Moeder u daarom voor geenen domkop houden; ze weten immers, dat alles van uwen wil afhangt?
Is het dan te verwonderen, als een kind zijne ouders zoo hoort spreken, dat het wezenlijk zijn best doet om alles zoo gauw mogelijk te vergeten, en gelooven zou blijken van dwaasheid te geven, moest het zijn geheugen oefenen?
Tegen avond wordt de kleine gewaar, dat hij zijn potlood verloren heeft. Moeder, die er verre van af is te weten, dat zij het kind in 't algemeen de zorgeloosheid aanprijst, bekijft hem: ‘Het was zoo'n | |
| |
lief dingje in een zilveren kokertje, dat Vader hem op zijnen naamdag gegeven had’ zegt ze; ‘dat is wel heel verdrietig, en het mag niet meer gebeuren.’ De kleine, ontevreden over haar, omdat hij in tegenwoordigheid van eenen vreemden heer berispt wordt, begint veel te hoesten en hij bedreigt haar, dat hij blootshoofds en zonder halsdoek buiten op den koer zal gaan staan, en dat hij bovendien van avond zonder eten zal gaan slapen. Het is een gevoel van wraak, dat hem aandrijft zoo te spreken; want in zulk een jong hartje groeit ras de kiem van 't kwaad.
Dat kind weet, dat zijn verlies voor zijne ouders onherstelbaar zou zijn; noch ziekte, noch doodsgevaar waarmede het kan bedreigd worden, schijnt hem aan te gaan; dat is hunne zaak, zij zouden er alles bij verliezen. En nu begint Moeder te vleien en te smeeken, en zij belooft hem een ander potlood, evenals het eerste te koopen, indien hij wijs wil zijn, en een glas warmen wijn drinken, vóór hij naar bed gaat.
Zij voelt, dat dit misschien wel een weinig te veel is, maar om zich te ontschuldigen, zegt zij aan den vreemden heer, dat zij voorzeker zoo | |
| |
iets niet zou doen, ware het niet dat de knaap ongesteld is en de krop in stad heerscht. Dat ze hem kent, dat hij zijne bedreiging zou uitvoeren, en ze nu iets moet door de vingers zien; overigens, dat zij aan hunnen gast de onaangenaamheid ‘ener scène wil ontsparen.
Bij het avondmaal herinnert Vader aan zijnen vriend allerlei grappen uit hunne jeugd. Hij vraagt hem, of hij 't nog weet, hoe zij eens met de bolpijp een gat schoten in de kan eener oude kwezel, die juist met hare melk over de brug ging. ‘Ja,’ voegt Moeder er bij, die ook wil toonen, dat zij met de guitentrekken uit hunne kindsheid bekend is, ‘En hoe gij beide eens eene heele doos met meikevers op de slaapkamer der keukenmeid verborgt, die dan alle 's nachts uitvlogen en heel het huis in rep en roer brachten.’
Herinneringen uit den kindertijd doen oude vrienden lachen, maar is het niet gevaarlijk, dat alles in 't bijzijn van een kind te vertellen? Uw kleine jongen bewondert u voor uwe grappen, en zit nu koelbloedig uit te denken, of hij ook niet iets dergelijks zou kunnen doen met ergens eenen anderen knaap, zooals Vader met zijnen vriend; | |
| |
maar het eenig kind heeft noch vrienden, noch speelmakkers; want zoo kunt ge toch het zoontje niet noemen van den huurhouder van den hoek om, die hem alle dagen komt afhalen om naar school te gaan. Dat is een kleine slaaf, dat gebuurkind, dat, ofschoon het wel drie, vier jaar ouder is dan uw zoontje, niettemin al zijne grillen moet involgen en zijne slechte luimen verdragen, omdat het wijn, en gebak, en druiven, en oranjeappels te uwent krijgt, en ondertusschen in den vacantietijd voor eenige dagen op uw zomerverblijf mag mede gaan, om daar evenals in stad, in plaats van als vriend en gast door uwen knaap behandeld te worden, hem in alles moet gehoorzamen, en het spel spelen, dat de kleine verkiest, en ophouden om iets anders te doen, zoodra deze het in 't hoofd krijgt. Het gebeurt ook, dat uw knaap alleen speelt, dan moet de andere toezien. Voor hem wordt al het speelgoed tentoon gespreid, maar hij mag er niet aankomen; daar zulks hem verveelt, neemt hij den stereoscoop in de hand, om zich daarmede bezig te houden. Het eenig kind, dat er maar de twee eerste dagen, nadat het dien gekregen had, in gekeken heeft, zegt dat het zijn stereoscoop is, | |
| |
en ontneemt hem aan den grooten knaap, die dat geduldig verdraagt, en hij begint een album van photographiën te doorbladeren. De stereoscoop wordt ter zijde gelegd en de kleine moet het album hebben, dat hij anders nooit in de hand neemt, en dat is de manier, waarop uw kind met zijne kameraden speelt.
Ja, gij maakt, dat het de vriendschap niet in zijne jonge jaren kent; want er is niemand, die met hem op gelijken rang staat; het is overal alleen, en het is diep te beklagen, niet omdat het een eenig, maar omdat het een eenzaam kind is, en omdat er gevaar bestaat, dat uit hem een verwaand, zelfzuchtig mensch zal groeien.
Rosalie Loveling.
|
|