| |
| |
| |
Uwe tweede vrouw.
Als uwe eerste vrouw begraven werd, en gij de zon zaagt nederdalen, scheen het u, dat die voor u nooit meer op ging staan. Gij zocht geenen troost, gij verlangdet er geenen, gij wildet eenen eeuwigen rouw in uw hart bewaren. Nochtans, wij ondergaan allen den invloed van den tijd, en kunnen wel den rouwband aan onzen hoed, maar niet de treurnis in ons hart behouden. De natuur duldt geenen eeuwigen rouw; het dagelijksch leven wordt allengs hernomen, de gewone bezigheden minder verwaarloosd; men wordt er aan gewoon naar hen niet meer te verlangen, die niet terugkomen kunnen, en niet meer uitsluitend aan | |
| |
hen te denken; de levenden nemen de plaats der dooden in, en de troost dringt zich aan ons op: hij komt ongezocht, ongeroepen, ongewild.
Als uwe vrienden, weken daarna, u bestormden, en door hun liefderijk gesprek en herhaalde pogingen om u op te beuren, u den eersten glimlach afdwongen, verweet gij u dien, als eene ongetrouwheid aan uwe smart; doch het ging met u als met allen, er kwam een tijd, dat gij getroost waart. Getroost, maar daarom niet minder te beklagen; want dan eerst gevoelen wij, dat onze verlorenen ons voorgoed ontnomen zijn, als wij ons over hun verlies getroost hebben.
Gij waart wel ongelukkig en voeldet nu al het treurige uwer eenzaamheid, al den last van uwen toestand. Een der grootste fabrikanten onzer stad, in handelsbetrekkingen met de verstafgelegene landen, voorzitter van het handelstribunaal, en weduwenaar met drie kinderen, waarvan het oudste nauw vier jaar telde, ja die last was wel groot!
Zoo sukkeldet gij een paar jaren voort; de kinderen moesten aan vreemdelingen en dienstboden overgelaten worden, en als de eene of andere uwer getrouwde zusters, die beide eene andere stad | |
| |
bewonen, al eens overkwam om voor de kleederen der kleinen te zorgen, en in de huishouding wat orde te brengen, klaagden zij veel, dat alles, alles verwaarloosd was, ofschoon men dat bij’ t eerste zicht niet gewaar werd, en rieden u aan, in het belang der kinderen zelven, er eens aan te denken, of het niet best voor u ware te hertrouwen.
De eerste maal verwierpt gij die gedachte, als eene beleediging der dierbare doode aangedaan; maar zij kwam weder, gij werdt er aan gewoon ze te gedoogen, en begont naar uwe verwanten en vrienden te luisteren, als zij er u van spraken.
‘Ge zijt geen mensch,’ zegden zij, ‘om uw vermaak buitenshuis te zoeken; gij moet uw geluk aan uwen eigen haard vinden; gij mist het genot van 't huiselijk leven, dat gij altijd op zulk eenen hoogen prijs hebt gesteld.’
Ja, dat was ook waar, gij hadt wel uwe gewone bezigheden, en zelfs zekere vermaken hernomen; men zag u in de opera en in concerten. Elken avond gingt gij in uwe maatschappij uwe sigaar rooken, de nieuwsbladen lezen, op het biljart spelen, of stondt het spel van anderen na te zien: uw liefderijk gemoed had de bovenhand over uwen | |
| |
rampspoed gekregen; gij waart uw eigen zelf weder; maar tehuis, waar ge toch het gelukkigst haddet moeten zijn, daar ontbrak u wel veel! Ja uwe naastbestaanden en vrienden hadden gelijk: daar ontbrak de meesteres des huizes, de moeder der kinderen; - en de gedachte aan een tweede huwelijk begon u min af te schrikken. Misschien wel omdat, zonder gij het zelve wist, reeds een vrouwenbeeld, duister en onduidelijk, en als door den nevel der toekomst gezien, u bij die gedachte voor den geest kwam zweven.
Bij uwen vriend en oud-schoolmakker, den arrondissements-commissaris, woonde sedert een paar jaar eene jonge vreemdelinge, die daar als gouvernante voor de twee dochtertjes gekomen was. Deze hadden, in stad op school, al hare klassen gedaan, en hare moeder, eene zenuwachtige, altijd ziekelijke vrouw, had er niet toe kunnen besluiten de meisjes naar eene kostschool te zenden, om er hare opvoeding te voltrekken. De vreemde juffer werd hiermede gelast, en daarna zou zij, wat de kranke moeder niet doen kon, hare leerlingen in de wereld opleiden.
Met deze jonge dame waart gij meer dan eens | |
| |
in gezelschap geweest, meer dan eens hadt gij hare niet machtige, maar liefelijke stem gehoord, en haar gezang had u steeds aangegrepen. Haar uitmuntend talent op het orgel wist gij, die een geoefend oor hebt, te waardeeren, en het deed u altijd genoegen haar uwe bewondering daarover uit te drukken. In het gesprek scheen zij u bescheiden zonder dwaze schroomvalligheid, en het was u immer lief, wanneer er bij den arrondissementscommissaris een dîner gegeven werd, uwe plaats aan tafel nevens de hare aangeduid te vinden.
Dat was de vrouw, die u voor den geest zweefde, telkenmale gij aan hertrouwen dacht, en hoe meer uwe natuurlijke sympathie voor haar toenam, hoemeer de rede zelve u zegde, dat dit de vrouw was, die u tehuis ontbrak en naar welke gij zocht.
Zij wordt door uwen vriend en zijne vrouw geacht en naar waarde geschat; zij spreken van haar met den grootsten lof; gij zelve ziet, hoe zij de ziekelijke vrouw van alle mogelijke huiszorgen ontlast. De meisjes, wier opvoeding zij bestuurt, zijn haar innig verkleefd: een treffend voorbeeld, dat u duidelijk aantoont, dat het niet onmogelijk is voor eene vrouw kinderen lief te hebben, die niet | |
| |
de hare zijn. Overigens, zij is niet jong meer, en in dit geval schijnt het een voordeel te wezen; zij is wel vijf en twintig jaar oud, en dus ten volle geschikt om van den beginne af de rol van huismoeder te vervullen.
Een zonderling toeval: zij draagt den naam uwer eerste vrouw.
Gij houdt u zelven voor eenen braven mensch, en dat doen ook allen, die u kennen. Gij zoudt niet aan den geringsten uwer werklieden het minste leed willen toebrengen. Uwe kinderen zijn u boven alles lief, en als gij aan een tweede huwelijk denkt, hebt gij ook altijd daarbij het geluk der meisjes voor oogen.
Als gij uwe twee zusters en uwen broeder bij u riept, en hun verklaardet op wie uwe keuze gevallen was, zegden zij alle drie te gelijk, ja, dat het wel dàt meisje was, dat ge moest ten huwelijk vragen, en geene andere. Gij waart verheugd en gerustgesteld; nu was het wel zeker, dat uwe aangroeiende genegenheid voor haar u niet verblindde, mits allen uwe keuze goedvonden, en zij de vreemdelinge met opene armen in de familie wilden aanvaarden.
| |
| |
Nu vraagt gij u af, of zij uwe hand niet zal weigeren, en gij schrikt bij die gedachte. Gij denkt na, wat gij haar aan te bieden hebt, en gij verheugt u over uwen rijkdom. Ja, gij kunt haar al den welstand en al de onafhankelijkheid teruggeven, die zij in haar ouders woning gekend heeft, en haar blijde dagen in uwen huiselijken kring bereiden.
Waarom zou dat meisje uwe hand weigeren? Gij wordt algemeen als een rechtschapen man aangezien, geacht en bemind; uw omgang is aangenaam, uw stand in de maatschappij schitterend. Zij hoort enkel goed van u; zij denkt enkel goed van u, en wil er gaarne in toestemmen de moeder uwer kinderen te worden. Uwe kinderen, ha! dat is uw geliefkoosd gesprek met haar, en ofschoon zij weinig ondervinding heeft, en nooit met kleine kinderen heeft omgegaan, misschien omdat ze zoo weinig ondervinding van dien aard heeft, vindt zij er geene zwarigheid in de jonge weesjes tot moeder te verstrekken. Gij vraagt haar, gij doet haar beloven, dat zij ze als hare eigene kinderen zal beschouwen en behandelen en liefhebben. En dat doet zij: eene plechtige belofte; die zij nooit zal vergeten, want het plichtgevoel is bij haar diep ingeworteld.
| |
| |
Er was één man, aan wien gij uwe bruid moest voorstellen, en van wien gij bang waart; dat was de vader uwer eerste vrouw. Uw hart klopte, wanneer gij met de jonge vreemdelinge in zijne tegenwoordigheid gebracht werd, alsof deze ten minste u misprijzen moest. Maar hij ontvangt haar zeer gulhartig; op zijne trekken is zelfs geene ontroering te bespeuren. Is het uit goedheid, dat hij haar verbergt, wat hij gewaarwordt bij het zicht der vrouw, die de plaats van zijn eenig kind gaat bekleeden, of is die man meer gewoon vóór zich in de toekomst te blikken, en te onderzoeken, wat er te doen valt, dan steeds met weemoed in het verledene achteruit te zien? Althans hij schijnt met uwe bruid ingenomen, en zegt haar, dat gij hem altijd een ware zoon geweest zijt, en zij de gelukkigste vrouw der wereld zal wezen, aangezien er geen edeler hart dan het uwe bestaat.
Hij weet meer van uwe bruid dan gij denkt, hij heeft de beste inlichtingen over haar ingewonnen. Hij hoopt, dat ze gelukkig zal zijn en de anderen gelukkig zal maken, en ‘Gij moet mij beloven,’ zegt hij tot haar ‘dat gij waarlijk de moeder mijner kleinkinderen zult zijn.’ En dat doet zij, | |
| |
van ganscher harte, en zegt, dat zij ook die kinderen zal leeren hunne eerste moeder niet te vergeten, en er hun alle dagen zal van spreken.
Maar de grootvader glimlacht: ‘Neen,’ zegt hij, ‘gij hebt mij niet ten volle begrepen; die kinderen moeten denken, dat gij de wezenlijke moeder zijt, die terugkomt, anders zal het niet gaan. Gij moet integendeel wel al de dienstboden aanbevelen nooit van de eerste vrouw te gewagen; want ik beschouw u als mijne dochter, en als de moeder der kinderen, niet als mijne schoondochter noch als hunne stiefmoeder.’
Die man zei dat in al zijne goedheid; maar aan het meisje scheen het toch een treurig lot voor eene stervende vrouw te moeten denken, dat men aan hare kinderen, zoolang men kan, zal verbergen, dat zij bestaan heeft. Zij dorst echter niets zeggen; want de beide mannen schenen het plan ten uiterste goed te vinden, en zij dacht, dat het ook kon zijn, dat zij gelijk hadden, en beloofde te doen, wat men van haar verlangde.
Als die oude man alzoo sprak en u zegde, dat hij nu gerust zou zijn, en nog meer te uwent komen, en de kinderen op de blijde aankomst van | |
| |
Moeder ging voorbereiden, dan was het wel eene echte zegepraal voor u, en gij verliet zijn huis, bijna bedwelmd van zooveel braafheid en zelfverloochening..
Hij kwam ook aldra zijne kleinkinderen vinden, en zegde hun, dat gij hunne moeder gingt terughalen, dat het dan wel vermakelijker in huis zou zijn, dat zij hun eene schoone pop en allerlei speelgoed zou medebrengen.
‘En zal het eene levende moeder zijn?’ vragen de kleine meisjes; want zij kennen er geene andere dan het portret in olieverf, dat in de woonkamer hangt, en waarvoor zij alle avonden vóór zij slapen gaan gebracht worden om te zeggen:‘Goeden avond, Moeder.’ Zij weten, dat deze nooit spreekt en hen blijft aanschouwen zonder zich te verroeren en zonder glimlachen.
Nu zal er eene wezenlijke moeder komen, als anderer kinders moeder, die kan spreken, en gaan, en klavier spelen, en op wier schoot ze zullen mogen zitten. Och, dat is eene vreugde! Zij spreken van niets anders meer. Zij verwachten zich aan eene soort van verschijning. Zij dansen van vroolijkheid en blijde vooruitzichten, en vragen | |
| |
alle dagen aan Vader en Grootvader, of Moeder morgen komen zal.
Op eenen ochtend omhelst de vader hen allen, en zegt, dat hij weggaat voor heel veel dagen; maar dat hij Moeder zal medebrengen, en dat Grootvader dikwijls zal komen gedurende zijne afwezigheid, en zij hem moeten gehoorzamen. Dat was eene blijdschap!
Grootvader kwam en de tanten ook; men maakte toebereidselen voor een groot feest. De luchters werden verguld, nieuwe tapijten gelegd, en alle soorten van zeldzame bloemen aangebracht, Moeders portret werd van den wand genomen en naar Grootvaders gedragen; er werd een prachtig orgel binnengebracht en geplaatst. De kinderen mochten er aan niemand van spreken, zegde men hun; want dat was eene verrassing, die Vader aan zijne tweede vrouw bereidde. Niets was te duur, niets te schoon voor haar.
Als de langbeloofde moeder eindelijk in hare woning verscheen, werd zij letterlijk door de kinderen overrompeld: zij trokken haar voort bij de hand om al de schoone bloemen te toonen, zij fluisterden haar in 't oor, dat zij iets wisten, dat | |
| |
zij niet zeggen mochten; de kleine vezekerde, dat hij de braafste was, en wilde van haar niet scheiden; zij verdrongen elkanderen, zij trappelden op haar fluweelen kleed, en lieten haar geen oogenblik rust: men zou gezegd hebben eene groote pop, waarmede zij speelden.
Hunne blijdschap ontroerde haar, en deed haar goed. Zij voelde, dat het haar niet moeielijk ging zijn ze lief te hebben, en zij beschouwde het als eene schoone taak voor haar den geest en de hartjes dier jonge kinderen te mogen vormen.
‘Ge zult ze zooveel slechte manieren moeten afleeren,’ zegt de vader glimlachend. ‘Zij zijn gewoon alle dagen met den huisknecht naar school gebracht en afgehaald te worden: ik geloof niet, dat zijne uitdrukkingen altijd zeer gekozen zijn, en ben overtuigd, dat het verkeer met alle soort van kinderen op school hun ook niet voordeelig is. ‘Zie,’ zegt hij alsof hij eene kleinigheid vroeg, ‘wilt ge mij eens recht gelukkig maken, onderwijs de kinderen zelve, dat zal de eerste vriendenband tusschen u zijn, en ze zullen mogen tehuis blijven. De aanraking van dienstboden en schoolmakkers moet, volgens mij, zooveel mogelijk vermeden worden.
| |
| |
De jonge vrouw is van eene heel andere meening. Indien zij zelve kinderen had, zou zij de school bovenal verkiezen, omdat deze de samenleving in 't klein is, en de afzonderlijke opvoeding niet zelden de jongelieden schuw en vreesachtig maakt; ook ziet zij niet, waarom de omgang met de dienaars des huizes zoo zorgvuldig zou vermeden worden; waarom zou er van in de kindsheid af een scheidsmuur tusschen de hoogere en lagere klassen moeten staan? Maar indien zij hare meening over dit alles uitspreekt, zal de vader dier kinderen niet denken, dat zij ze van den beginne af van zich wil verwijderen, en aanvangt met hem het eerste te weigeren, dat hij haar vraagt?
Zij zegt, dat zij voor de kinderen alles zal doen wat in hare macht staat, en dit neemt zij zich ook voor; overigens die vrouw is er aan gewoon les te geven en schrikt niet voor die taak. Maar hebt gij er wel aan gedacht, Vader, wat het is kleine kinderen te leeren schrijven en lezen en tellen? Neen, dat hebt gij niet, gij meent, dat gij haar eene kleinigheid vraagt, en zij gelooft, dat zij u eene kleinigheid toestaat.
Och, zij heeft nog zooveel krachten aan te beste- | |
| |
den, en berekent niet, hoe zij die besparen zal. Zij leert de kinderen, zij neemt deel aan hunne spelen, zij vertelt hun sprookjes en zingt voor hen. Zij is er trotsch op, dat zij haar zoo liefhebben, en altijd gereed zijn tegen dat de les gaat beginnen, en telkenmale zij van Grootvaders komen te gelijk aan den knecht, die opendoet, vragen:‘Waar is Moeder?’
Ook wanneer zij voor het bestuur van 't huis moet zorgen, of brieven te schrijven of te lezen heeft, en hen naar de kinderkamer zendt tot zij vaardig is, laten zij nooit na te vragen, of het voor niet lang zal zijn, en komen met opene armkens naar haar geloopen, zoodra zij hen laat terugroepen.
Maar de kinderkamer wordt op Vaders aanzoek afgeschaft. Zoo iets misprijst hij ten hoogste: ‘Waarom de kleinen, als ze niets misdaan hebben, daar alle dagen als in ballingschap, naartoe sturen?’ zegt hij ‘waarom zouden ze niet bij Vader en Moeder in de woonkamer mogen blijven?’
Bij Moeder alléén, zoudt gij beter zeggen; want gij gaat naar uwe rechtbank en naar uwe bureelen, en uwe jonge vrouw blijft met de kinderen opgesloten, aangezien het te koud is om ze buiten te | |
| |
laten spelen; zij krijgt regelmatig alle namiddagen hoofdpijn van het gerucht, dat ze maken. Zij durft ze niet meer wegzenden, en weet, dat ze niet stil kunnen zijn, dat gerucht maken voor hen eene behoefte is, als voor den vogel het zingen, als het kraaien voor den haan.
Zij heeft beloofd de kinderen aan geene dienstboden over te laten, en zij houdt woord; maar zij gevoelt, dat hetgeen gij van haar vergt hare krachten te boven gaat.
Gij vindt haar voortaan altijd van de kleinen omringd. Zij komen haar gestadig storen, als zij leest of schrijft; zelfs wanneer zij met u aan het schaakbord zit, blijven zij nevens haar staan, om met de weggenomen figuurtjes te spelen; dat woelen treft haar op de zenuwen en trekt hare aandacht van haar spel af; maar zij hoopt, dat zij 't gewoon zal worden, en vreest zoozeer u te bedroeven, dat zij zich voorgenomen heeft nergens over te klagen.
Zal zij van uwe afwezigheid gebruik maken om die kinderen, welke haar zoo liefhebben, en die zij zedelijk aangenomen heeft, van zich te stooten? Neen, dat doet zij niet; het zou haar onrechtvaardig schijnen, en als huichelarij, moest zij hun, na | |
| |
uw vertrek, dingen beletten, die zij hun in uwe tegenwoordigheid toelaat.
Als gij weduwenaar waart, ontbrak alles aan de weesjes; nu gelooft gij hun door hunne tweede moeder alles te moeten teruggeven: zij is hunne meesteres en speelgenoote; zij draagt al de lasten der huishouding, en behoort zich zelve niet meer toe. Zij moet meer doen voor uwe kinderen dan hunne eigene moeder ooit gedaan heeft, meer dan gij van deze, of van iemand anders ooit haddet durven eischen.
Die vrouw voelt zich ongelukkig, en, als het ware, ondankbaar; ja zij verwijt zich haar lijden als eene misdaad, en zij spant verdubbelde krachten in om u en de kinderen te voldoen. Hoe komt het toch?- Als zij in hoedanigheid van gouvernante bij den arrondissements-commissaris aankwam, vergde men van haar niets anders dan, dat zij zich met de opvoeding der meisjes zou gelasten. En toch kwam zoo natuurlijk de wederzijdsche achting tusschen haar en de anderen, de wederzijdsche verkleefdheid tusschen haar en hare leerlingen. Gij hebt haar doen beloven uwe kinderen boven alles te beminnen, ware het niet genoeg geweest haar | |
| |
te vragen rechtvaardig en redelijk met hen te handelen? Maar omdat gij haar liefhebt en zij niet klaagt, gelooft gij dat haar niets tegengaat.
Hoe gelukkig maakt het u niet, als gij tehuiskomend, heel stilletjes de zware gordijnen der dubbele deur openschuift, en een oogenblik dat groepje van vrouw en kinderen blijft aanschouwen, aleer hen aan te spreken. Het kleintje zit op haren schoot en speelt met haar parelsnoer, de twee oudsten staan zoo dicht mogelijk bij haar met hun boekje in de hand, en wachten om voort te leeren, tot zij een weinig orde in heure haren brengt, waarvan de kleine de spelden uitgetrokken heeft.
Er straalt zooveel geluk uit uwe wezenstrekken, dat al ware zij op het punt u te bekennen, dat zij te veel van hare krachten heeft gehoopt en het niet kan uithouden, zij van haar voornemen zou afzien.
Gij verwondert u soms over hare neerslachtigheid, en wanneer gij haar vraagt, wat haar scheelt, doet zij eene poging om ongeruimd te schijnen, en zegt, dat zij niets heeft: dat zij moede is, anders niet; dat zij alle avonden zoo moede is. Dit is een schuchter smeekschrift, dat zij indient, maar het wordt niet verstaan.
| |
| |
‘Moede,’ zegt gij en kunt uwen glimlach niet bedwingen, ‘moede! toch zeker niet van twee kleine meisjes de pen te leeren houden?’
De jonge vrouw heeft eenen broeder, die in de Ardennen woont, en als het zomer geworden is, geeft zij den wensch te kennen bij hem eenige weken te gaan overbrengen. Zij hoopt zich daar een weinig uit te rusten en hare afnemende krachten te herstellen.
‘O, voorzeker,’ zegt gij; want ge zoudt haar niets willen weigeren, ‘gij moogt gaan voor zoolang gij het goedvindt; ik zal alleen te huis wachten.’
- ‘Och neen,’ zegt zij, ‘alleen niet, ge zult, de kinderen hebben.’
‘Wat?’ antwoordt gij en gelooft haar een kompliment te maken; ‘de kinderen mogen niet van hunne moeder gescheiden zijn, die gaan immers met u mede? Wat zou ik tehuis met hen doen? Overigens ik ben maar gerust als ze bij u zijn.’
De vrouw verschrikt: het wikkelt zich hoe langer hoe meer in; zij heeft meer dan ééne reden om zonder kinderen te gaan, en brengt er eene aan, die zij bekennen mag. ‘Ik zelve, drie kinde- | |
| |
ren, en eene kindermeid!’ zeg ze, ‘ik durf mijne schoonzuster dien last niet aandoen.’
Gij aanschouwt haar met uwen gemoedelijken glimlach:‘Niet durven,’ antwoordt gij,‘o daar is middel mede! Vrouwen en kinderen hooren gansch goed samen; zie wat ik durf.’ En ge schrijft in haast een paar regelen aan uwen schoonbroeder om te vragen, of uwe vrouw alleen moet komen, ofwel de kleinen mag medebrengen, en dat wordt zonder uitstel opgezonden. Dat de kinderen aan haar zelve een last zouden kunnen zijn, is u nog nooit in het hoofd gekomen.
Een paar dagen later ontvangt gij natuurlijk het beleefdste der antwoorden om de kleinen uit te noodigen. ‘Wij gaan mee, wij gaan mee!’ zeggen ze, rondhuppelend aan het kindermeisje, - dat nog den naam, maar geenen enkelen last harer bediening meer draagt, aangezien Moeder ze allen overgenomen heeft. -‘En gij ook, wij gaan allen mede naar Ooms, heel ver!’
En in plaats van alleen, gaat de jonge vrouw met vijf naar haar broeders in de Ardennen.
Waarom vergt men van eene tweede vrouw meer dan van de eerste? Men zou van haar iets | |
| |
min moeten verlangen, en begrijpen, dat zij ook oogenblikken heeft, waar ze voor zich zelve zou willen leven, dat zij het recht bezit aan hare aangetrouwde kinderen niet geketend te zijn. Gij legt haar een gewicht op de schouders, dat zij niet dragen kan en dat hare menschelijke krachten te boven gaat. Als gij zoo handelt, schikt gij het derwijze, dat er noodzakelijk een of meer slachtoffers moeten zijn: de moeder of de kinderen. Indien uwe vrouw min plichtgevoel gehad had, en meer zelfzuchtig geweest was, zouden al uwe goede inzichten voor gevolg hebben gehad, dat zij verwijdering en afkeer voor uwe kinderen zou gekregen hebben, en eene soort van huistijran zou geworden zijn, die hen in korten tijd ten volle zou onderdrukt hebben. Hier is het omgekeerd: de kinderen zijn onschuldige tortuurwerktuigen, die de krachten uwer jonge vrouw ondermijnen, en gij ziet niets, gij vermoedt niets, gij zijt de gelukkigste mensch der wereld!
Als weken daarna de jonge vrouw met de drie kinderen tehuis kwam, konden deze aan Vader niet genoeg vertellen van al het vermaak, dat ze genoten hadden, en van al de schoone dingen, die | |
| |
zij hadden gezien; maar Moeder scheen onpasselijk te zijn, zij was zoo moede, dat ze naar bed moest en 's anderdaags niet kon opstaan. Zij had hevige koorts, zegde de dokter. Eenige dagen daarna werd zij ijlhoofdig: het was de typhus, verklaarde hij. Zij kon niet het minste gerucht verdragen, en herhaalde altijd, dat de kinderen moesten stil zijn; dat men de kinderen moest verwijderen; dat ze zoo niet met hunne voetjes mochten stampen; dat het haar op de zenuwen aandeed; dat zij op haar bed niet mochten komen zitten; dat zij te moede was om hen op den schoot te nemen. Ja, nu in hare ijlhoofdigheid spreekt zij al de klachten uit, die zij tot nu in haar hart heeft opgesloten gehouden.
De kinderen zijn weg en er is geen gerucht. De straat ligt vol run, en gij, gij staat bij het ziekbed uwer tweede vrouw, tusschen hoop en vrees, tusschen leven en dood. Indien zij geneest, zal zij het u durven zeggen, dat gij onwetend schuld aan haar lijden hebt, of zult ge 't misschien van nu af geraden hebben, waarom zij bijwijlen zoo droefgeestig was, en waarvan zij ziek geworden is?
Rosalie Loveling.
Nevele, 1874.
|
|