| |
| |
| |
De hond.
De herder stond bij zijnen ouden hond, die op den boomgaard dood lag, terwijl de stalknecht voor hem eenen put op 't grasplein maakte. Hij beroerde dien een laatste maal met den voet, aleer hij met de kudde en zijnen nieuwen plaatsvervanger vertrok en sprak:‘Van hem kan men zeggen, dat hij zijn brood niet in luiheid gegeten heeft.’ Dat was zijne lijkrede, en eene schoone lijkrede was het.
Zoo ooit het plichtgevoel, het besef der verantwoordelijkheid, die men draagt, de wakkerheid van den geest, de oplettendheid op 's meesters bevelen u uit een verstandig oog tegenstraalt, zoo is het | |
| |
wel uit dat van den schapershond. Dat is de gewetensvolle arbeider, die begrijpt, dat hij zijnen tijd niet verliezen mag; die niet rust, aleer zijn dagwerk af is; die zich onderweg niet bezighoudt; die het oog op de hem aanvertrouwde kudde heeft; en deze gadeslaat en te zaam houdt, zonderdat ooit iemand hem hoeft gade te slaan: hij loopt rond en rond, hij schijnt onvermoeibaar, hij ziet niet nieuwsgierig op naar hetgeen er langs de straat gebeurt, en bekommert zich niet om de andere honden, die hij tegenkomt. Hij belet de schaapjes de veldvruchten te schenden en af te knauwen, zooals het hem geleerd is; hij laat hun niet toe over het grachtje te springen naar het teeder groen, dat hen aanlokt; hij verstaat, wat zijn meester wil, hij ziet het in zijn oog, en voert zijne bevelen uit. Dat is de trouwe dienaar, die van zijnen plicht doordrongen is, en hem nakomt.
Zoodra hij het gefluit zijns meesters hoort, spitst hij de ooren, den kop eenen oogenblik langs den eenen kant hellend, komt toegesprongen en blijft staan, als wilde hij zeggen:‘Hier ben ik, wat beveelt gij?’ want hij weet genoeg, dat deze hem enkel roept, wanneer hij hem noodig heeft. De | |
| |
herder maakt zijnen hond aan geene streelingen gewoon, en hier tusschen meester en dienaar openbaart zich de wederzijdsche verkleefdheid door daden alleen.
De schapershond werkt en zwoegt in zomerhitte en winterkoude; de herder zorgt van zijnen kant, dat er zijnen bediende een versterkende maaltijd toegediend wordt, dat hij van geenen dorst te lijden heeft, en de noodige uren rust bekomt om weer krachten te verzamelen voor den arbeid van den volgenden dag. Zij slijten hun leven saam, zij arbeiden saam, zij zijn meest altijd te zamen alleen in het open, eenzaam veld, en hebben over elkaar niet te klagen; ook moet ge niet gelooven, dat zij elkaar niet liefhebben, al leven zij op geenen gemeenzamen voet met elkaar.
Hoe schoon in eenen zekeren zin, hoe vlijtig, hoe moedig is de schapershond! wat eene weinig zelfzuchtige natuur bewijst hij te bezitten! maar zijne schoonheid is enkel die van den geest; zij schittert in zijn diep, eerlijk oog; zij straalt u tegen uit zijne vlugge, behendige bewegingen. Hij is heel zijn leven de trouwe gezel van den herder, en als hij dood is, kan deze van hem met recht | |
| |
zeggen, dat hij zijn brood niet in luiheid gegeten heeft.
De trekhond, de jachthond, en de boerenhond kunnen ook voor nuttige dieren doorgaan: de trekhond is zelfs onontbeerlijk voor den kleinen rondleurder, voor den konijnenkoopman, voor den geringen winkelier, en vervangt den ezel of het paard, voor den kleinhandelaar, welke zijne middelen hem niet toelaten te houden. Maar de trekhond wordt als een soort van slaaf behandeld. Het is pijnlijk om zien, hoe deze aangespannen wordt, en soms meer moet doen dan hem zijne krachten toelaten.
De jachthond is een prachtdier evenals het rijpaard, en enkel in het bereik van den begoeden jager; aan dezen bewijst hij diensten; hij helpt hem het wild opspeuren en brengt het tot aan zijnen voet. Maar het onderhoud van den jachthond is geene kleine zaak.
Wat den wachthond betreft, dien kan men gedoogen, aangezien de boer hem noodig heeft; maar moet men niet bekennen, dat het een weinig sympathiek dier is?
Ga eens een boerenhof op, de hond, die bij | |
| |
dag op den band ligt, zal u hoogst onaangenaam door zijn geblaf verontrusten, en zich pogen los te maken om u te bijten. De huisgenooten zitten binnen achter de ruiten, en geven zich zelfs de moeite niet om tot in het deurgat te komen, teneinde het dier te stillen, en u te vezekeren, dat er geen gevaar is. 't Is mogelijk, dat hij goed vastgebonden ligt, en zijne keten niet zal kunnen afspringen; maar het is toch voor den vreemdeling iets onrustwekkende dat dier zich te zien kwellen, en kronkelen, en al zijne krachten inspannen, om hem te kunnen aanvallen. Bij nacht wordt de keten losgemaakt, en de hond bewaakt de hoeve: indien hij dat niet deed, weet ik niet, waarom men hem dulden zou.
De mensch is er aan gewoon met eene soort van bewondering over de gaven van den hond uit te weiden, er is zelfs een schrijver, die het zoo ver heeft gedreven te zeggen, dat hetgeen de mensch het edelst bezit, dát is wat hem het meest op den hond doet gelijken. Is zulks niet een weinig te verre gaan, en wordt de hond door den mensch over 't algemeen niet te hoog geschat?
Zij die van de zeldzame natuurgaven van den | |
| |
hond gewagen, bedoelen voorzeker den huishond: deze categorie bevat al de honden, die op eenen vertrouwelijken voet met den mensch leven, van aan den grooten Nieuwlandschen hond, wiens onderhoud zooveel kost als dat van eenen volwassenen mensch, tot aan den kleinen épagneul, die meer kost door al de lekkernijen, die hem toegediend worden, dan een arm kind in zijn ouders huis.
De mensch schijnt eene bijzondere genegenheid voor den hond te hebben: hij verkiest hem boven alle dieren, en het is wellicht uit eene soort van behendigheid, dat hij dezes gaven meer roemt dan billijk is, om zich te ontschuldigen zulk een onrein, gevaarlijk dier in zijne vertrouwelijkheid te gedoogen. De olifant, de beer, de aap kunnen toeren leeren evengoed als de hond.
Zie eens den buitenschoenmaker. Komt gij 's namiddags in den noenstond, dat is op zijne rusturen, in zijn huis, gij vindt hem bezig met zijn hondje te leeren. Het vliegt u in de beenen, zoodra gij den voet over den drempel zet, maar hij roept het terug, en verzekert u, dat het niet bijten zal, alsof al het overige u enkel aangenaam kon zijn, en gij zijn geblaf moest verzettend vinden. Zijn | |
| |
kleine jongen staat in het midden van den vloer, en is bezig eene koord rondom zijnen top te winden. Hij ziet u aan zonder spreken. Zeg eens:‘Dag, Mijnheer’ gebiedt hem zijn vader, en het kind gehoorzaamt, en zegt: ‘Dag, Mijnheer. ‘Neem dan de muts af,’ herneemt de vader weer, en het kind doet, wat hem bevolen wordt. Daar vader of moeder hem telkenmale zeggen, wat hij hoeft te doen, wanneer er iemand aan huis komt, zou het den knaap onmogelijk zijn te raden, dat hij spreken moet en de muts afnemen, vóór het hem gezegd wordt.
Vraagt gij aan den schoenmaker, of zijn zoontje reeds lezen en schrijven kan, hij zal u antwoorden, dat hij 't niet weet, dat zulks de zaak is van den schoolmeester, die hem onder handen heeft. Wanneer gij u daarna tot den kleine wendt, en hem rechtstreeks vraagt, wat men hem leert, zal hij eenen oogenblik wachten, en Vader bezien, zonder u te antwoorden, maar zoohaast deze hem zegt, dat hij spreken moet, geeft hij u alle soort van inlichtingen over de school en den voortgang, dien hij doet, en gij wordt, gewaar, dat gij een zeer schrander, wakker kind voorhanden hebt, en zijt | |
| |
verwonderd, hoe de schoenmaker zich niet meer met zulk een zoontje bezighoudt, en hoe het mogelijk is dat hij tehuis zijne opvoeding zoo deerlijk verwaarloost.
Maar als gij hem eens vroegt, wat zijn hondje al kan, hij zou u antwoorden, dat dit het merkwaardigste dier der wereld is, al zijn vermaak, en voor geen geld te koopen. Het kan boodschappen doen; het kan op twee schuinsche pooten loopen; het haalt zijns meesters zakdoek te voorschijn, gelijk waar hij dien verborgen heeft, en gaat zijnen meester zelf des zondags in de herberg opzoeken, wanneer er iemand tehuis op hem wacht. De man zal niet ophouden u al de toeren op te sommen, die het kan verrichten; hij heeft zelfs een heel stelsel uitgevonden om honden te leeren, en geraakt in opgewondenheid, als hij daarover spreekt.
Indien die man echter genoodzaakt ware zijnen hond te missen, zou hij wel ergens een ander middel vinden om zich in zijne vrije uren te vermaken: de eene of andere gebuur zou hem dagelijks de gazet leenen; hij zou lid worden van eene maatschappij van uiterlijke welsprekendheid, of | |
| |
ergens een muziekinstrument leeren spelen, of zich een glashuisje optimmeren, en bloemen kweeken. Ook is het waarschijnlijk, dat hij zich dan wat meer met de opvoeding zijner kinderen zou bezighouden. Het verlies van zijnen hond ware dus niet onherstelbaar voor hem, en zou misschien heel voordeelig door iets anders kunnen worden vervangen.
Men zegt, dat de hond, vooral de Nieuwlandsche hond, den drenkeling redt, en het schijnt, dat er voorbeelden van zijn. Maar als dit zijn eenig nut is, worden zijne diensten, die hij wellicht nooit gelegenheid zal hebben in 't werk te stellen, niet te duur betaald, en worden niet over 't algemeen de drenkelingen zonder hondenhulp aan wal gebracht? Lees de nieuwsbladen: de mensch wordt door den mensch gered, niet door den hond, of wel heel zelden.
Men loopt ook hoog op met de verkleefdheid van den hond. Hij kan zijnen verloren meester niet vergeten, beweert men; hij zet zich op zijn graf te treuren, en weigert alle voedsel, tot hij uitgeput neerzinkt, en bezwijkt op de plaats, waar zijn meester begraven ligt. Wij willen dit niet | |
| |
betwisten; zij die het beweren, moeten weten, dat het gebeurt; maar kennen wij niet allen honden, die van meester veranderd zijn, en zich getroost hebben? En er zijn er zeker heel weinig onder ons, die eenen hond op het graf zijns meesters hebben zien sterven?
De hond is een gevaarlijk dier; want hij is aan eene ziekte onderworpen, de razernij, waarvan de afschrik groot genoeg zou moeten zijn, om hem uit alle onnoodig verkeer met den mensch te verbannen. Maar zelfs de hond, die niet razend is, veroorzaakt groote onheilen. Hoe menigmaal wordt men niet op straat door honden aangerand, tegen wien men zich verweren moet, om niet gebeten te worden? Hoe menigmaal komt niet eene groep van drie, vier vechtende honden op een arm schoolkind toegeloopen, dat er door omver geworpen wordt, en haast sterft van angst en schrik?
Ik heb een klein, ziekelijk kind gekend; zijne ouders hadden geen hoveken, en het moest buiten op 't plankier alleen spelen, terwijl de andere kleinen naar school waren: er kwam een stokerswagen voorbij gereden; de jonge hond, welke er nevens | |
| |
liep, sprong blaffend op het meisje aan, dat begon te beven en te schreien; de stoker glimlachte om haren schrik en liet den hond begaan; hij wist wel, dat hij niet bijten zou, maar dat wist het kind niet, en inderdaad hij sprong enkel het zieke meisje omver, en deed haar geen leed, geen ander dan, dat hij haren dood veroorzaakte; want het kreeg stuipen, en stierf den volgenden dag.
Maar er zijn er ook die bijten, al verzekert hun meester, dat zij geen kwaad in den zin hebben: er zijn er, die de kinderen des huizes bijten, en die de bedelaars verscheuren zouden, zoo men die niet ter hulp kwam.
En niet alleen de mensch, maar ook het paard heeft veel van den hond te lijden: hebt gij er somtijds op gelet, hoe dat lastdier getergd en gekwollen wordt; hoe de hond vóór zijne pooten blijft loopen, en hem blaffend naar den kop springt?
Maar al bestond er voor den mensch niet het minste gevaar om den hond in zijne vertrouwelijkheid toe te laten, zijn er geene andere redenen genoeg om hem uit zijne omgeving te verbannen? De hond is vuil van natuur; hoe zorgvuldig hij ook | |
| |
gewasschen wordt, verspreidt hij eenen hoogst onaangenamen geur. Het is waar, dat de huisgenooten, die met hem in dezelfde kamer leven, er aan gewoon worden; maar de vreemde bezoeker lijdt er door, zoodra hij binnentreedt. Uw hond eet de vuiligheid van de straat, en gij vindt er geen bezwaar in u van hem te laten likken! Gij laat uwe kinderen met hem rondloopen, en hem op uwe meubelen, tot zelfs op uw bed springen, gij die anders zoo nauwgezet op alles zijt!
Overigens, het leven van dat huisdier is korter dan dat van den mensch; gij overleeft uwen hond, en ziet hem oud en gebrekkelijk worden, en, indien gij u van hem niet wilt ontdoen, moet gij soms jaren lang de tegenwoordigheid dulden, van dat afkeerig dier, dat jankend en klagend bij u in uwe kamer zit. Gij moet alle oogenblikken voor hem opstaan om hem in en uit te laten; want hij komt gestadig op de deur schrabben om te toonen, dat hij wil buitengaan, en eenen oogenblik daarna staat hij te janken en te krabben om weer te mogen binnenkomen. Geloof echter niet, dat het uwe oude, ziekelijke honden alleen zijn, die onaangenaamheden aan zich hebben: indien uwe | |
| |
vrienden het dorsten, zouden zij ook wel veel tegen uwe jonge, gezonde honden kunnen inbrengen.
Er wordt aan uwe huisdeur gescheld; men schuurt in de voorzaal; uw hond komt door het vuil water naar twee dames geloopen, die binnen geleid worden. Hij kent ze; want het zijn vriendinnen des huizes, en om ze te verwelkomen, loopt hij van de eene naar de andere, en stelt zonder komplimenten zijne twee natte pooten op haar zomerkleed, er is geen afweren aan. Zij haasten zich binnen, om zich van den hond te ontmaken; maar hij loopt rond en tusschen haar, en eene der dames trapt hem onwetend op den poot, en nu gaat er een gehuil en een gejank op, dat onaangenaam en pijnlijk om te hooren is, en de jonge dame, die het dier gekwetst heeft, en het nu op drie pooten rondom de kamer ziet hinken, en er waarlijk medelijden mede heeft, verliest zich in verontschuldigingen en weet niet wat doen om hare begane fout te herstellen. De huisvrouw neemt den hond op den schoot, en streelt en vleit hem, tot hij ophoudt van klagen, en de rust weder hersteld is.
Haar man raadt aan van eene wandeling te doen | |
| |
met de dames en de kinderen des huizes: het is geheel den dag drukkend heet geweest, nu zal de koelte gaan komen, en het zal buiten aangenaam worden. De hond gaat natuurlijk mede. Onderweg nemen de kinderen stukjes hout op, en aan de rivier gekomen, werpen zij deze er in, om ze door den hond te laten terug halen. Hij springt in 't water, en neemt een bad, maar als hij er uit komt, schudt hij zich zoodanig, dat de druppels uit zijn haar, als uit eenen borstel op de kleederen der vrouwen spatten. Zij gaan beleefd voort, alsof ze 't niet bemerkten; maar nu rolt de hond zich in het zand, en komt daarna om zich te drogen tusschen de dames doorgesprongen, derwijze dat hare rokken ditmaal gansch bemodderd zijn, en hetzelfde herhaalt zich telkenmale zij hem eenen oogenblik uit het oog verloren hebben.
Ja, nu loopt en springt de hond, omdat hij zich vermaakt en mag mede gaan, maar tehuis is het een heel ander dier. Daar zit hij gewoonlijk, des winters voor het vuur, des zomers in dezon, half te slapen, te droomen, en te geeuwen, alsof het leven hem een last ware, en zoo iemand hem roept, komt hij meestal niet, maar als hij 't doet, is het | |
| |
traag en met tegenzin, terwijl hij zijne achterste pooten rekt en na zich sleept.
Is dat niet het beeld van den vernederden mensch? Ja, dat is de luiheid, de verveling, de onverschilligheid voor alles, wat er om hem heen gebeurt, dat is een zicht dat uwe kinderen niet dient.
De hond kent geenen wrok, zegt gij. Gij moogt hem verstooten, hem hard aanspreken, hem slaan, hem mishandelen, en hem eenen oogenblik daarna terug roepen; hij zal zich tot vóór uwe voeten sleepen, u de hand likken en vóór u kruipen. Dat vindt gij aandoenlijk, en gij geeft den hond tot voorbeeld aan uwe kinderen, dat beeld van laagheid en kruiperij! Als eens waarlijk uw zoontje die handelwijs bewonderde, en in latere jaren den hond navolgde, en vóór de grooten en machtigen der aarde kroop, zoudt gij hem niet moeten misprijzen en verachten?
Neen, het gevoel van eigenwaarde, dat zoo zorgvuldig in het kinderhart hoeft ontwikkeld en bewaard te worden, moogt gij met geenen onverstandigen wrok verwisselen, en de hond, die vóór uwe voeten ligt, heeft geen recht op uwe bewon- | |
| |
dering; want zijne laagheid en zijne lafhartigheid zijn aanstootelijk.
Het is te verwonderen, dat onze wetgevers het niet eens in het hoofd krijgen te berekenen, hoeveel jaarlijks aan ons land het onderhoud kost van al de honden, die tot geen het minste nut aan den mensch verstrekken, en geene hoogere belasting op den eigenlijken huishond leggen, dit ware een doeltreffend middel om zoo veel mogelijk dat gevaarlijk, verfoeielijk dier uit de samenleving te verbannen.
Rosalie Loveling.
|
|