Polydoor en Theodoor en andere novellen en schetsen
(1883)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Polydoor en Theodoor.I.Het was zoo zonderling gekomen, dat ze daar wonen ging: op eene eenvoudige aankondiging in het nieuwsblad: Men vraagt eene gezelschapsjuffer. Zich te adresseeren op het bureel van dit blad, onder de letters X.X.; en dat had ze gedaan, en zie het was haar gelukt bij briefwisseling op het buitenverblijf van Mevrouw Taalman te Blaaigem in deze hoedanigheid aangenomen te worden. Hoe zij het gewaagd had, kon ze zelve niet begrijpen, zij zoo schuchter en bedeesd, zich aan te bieden zonder iemand te raadplegen; het misnoegen haars broeders, harer zwagerin te trotseeren; want het was tegen hunnen dank, dat zij hun | |
[pagina 2]
| |
huis verliet. In deze laatste tijden, sinds den dood harer ouders, had ze beurtelings bij den eenen, dan bij den anderen broeder ingewoond, - zij was er ongelukkig geweest; - zoo ongelukkig, dat ze zich voornam, ginder op het haar vreemde dorp, in die onbekende familie, alles, alles te verduren. Dit overdacht zij, terwijl zij in den trein zat, op weg naar het oord harer bestemming, en uit het venstertje zag. Wat zou ze ginder vinden? Waaruit bestond dat huisgezin? Men zou haaraan het station, dat men haar opgegeven had, afhalen, zoo had men haar geschreven. Voorzeker in open prachtgespan en Mevrouw zelve in persoon!... Zij hield haren adem in bij die gedachte. En nu vertraagde de trein en floot, en hield stil: zij was er...... Bevend stapte zij af, aangedaan en zenuwachtig van de reis: het openkrijgen der portel; het bezorgen harer pakken; de vrees van iets in het compartiment vergeten te hebben; gelijk al de lieden, welke weinig uitgaan, en bovenal beschroomd voor de ontmoeting!... | |
[pagina 3]
| |
Het was een rood, nieuw stationsgebouw, voor hetwelk zij stond, zooals ze meestal op kleine dorpen zijn. Zij zag een paar boeren en boerinnen met ledige fruit- of botermanden, die van de markt schenen te komen, eenen handelsreiziger met zijn valies aan de hand, eenige arbeidslieden, evenals zij afgestegen, elk den weg naar hunne bestemming inslaan. Zij zag den stationsoverste met uitgestrekten arm, de roode muts op het hoofd, het teeken tot het vertrek geven, den trein zich weder in beweging zetten; - maar niemand, die haar te gemoet kwam. Zij was toch op geene verkeerde plaats afgestegen zeker? Neen: ‘Ravelare’ was er in groote letters boven den ingang van de wachtzaal te lezen, gelijk op haar reiskaartje het geval was geweest. Haar koffertje, hare pakken bevonden zich nevens haar op den grond. Daar stond ze eenen oogenblik rond te zien: een gevoel van oneindige verlatenheid overweldigde haar, en de tranen schoten haar in de oogen. Zij tilde haar reisgoed op en meende juist, met verkropt hart, het woord tot den baliewachter van | |
[pagina 4]
| |
den spoorweg om uitleggingen nopens de woonplaats van Mevrouw Taalman van Blaaigem te richten, toen een man met eenen kiel aan en eene klak op, haastig uit de herberg van rechtover op haar toetrad. ‘Voor Mevrouw Taalman?’ vroeg hij kort. - ‘Ja,’luidde haar antwoord, en met verlichten geest volgde zij den vreemdeling, die haar koffertje en valies had opgenomen en over de riggels stapte. Hij leidde haar den hoek der herberg om, waar eene oude, op de eene zijde afhellende sjees stond met eenen kleinen bedelaarsjongen, die het paard vasthield, - een leelijk dier - een lomp boerenpaard met eene ruige, verarmoede huid en dikke pooten. Zij nam op het achterste bankje plaats. De voerman, nadat hij haar reisgoed er onder geschoven had, zette zich op het eerste, haalde eene varkensblaas met tabak en eene bruingerookte pijp te voorschijn, stopte en ontstak die, wierp den armen jongen achteloos eenen stuiver toe, die in het zand rolde, floot eens tot zijn paard, en de sjees wipte over den steenweg heen. | |
[pagina 5]
| |
Zonderling begin, dat niet veel goeds voorspelde. Het was een zwoele namiddag in het midden van October: de gele en verdunde toppen der boomen waren in eenen lichten nevel gehuld; de velden en verre weiden stonden nog groen; de streek was een weinig heuvelachtig; de hemel treurig; het weer schoon. Zij lieten den toren van een klein dorp - Ravelare - op eenigen afstand ter zijde; de weg klom; het paard ging op stap. Het was zeker, omdat zulks het gesprek vergemakkelijkte, dat de voerman zich thans tot haar omkeerde, en tusschen eenen walm van slechten tabak vroeg: ‘Vanwaar komt ge nu eigenlijk?’ - Het was een man van een vijftigtal jaren met een nieuwsgierig oog, half landman half heerenknecht. - ‘Van B. was haar antwoord.’ ‘Hoe laat zijt gij van huis gereisd?’ - ‘Om half negen.’ ‘Al den tijd op den trein?’ - ‘Neen, ik heb in Mechelen twee uren moeten wachten.’ ‘Geene ouders meer, zeker?’ hernam hij na eene kleine poos. | |
[pagina 6]
| |
- ‘Neen.’ ‘Maar broeders, zusters?’ - ‘Twee broeders,’ sprak ze: dat ondervragen begon haar te vervelen. ‘Twee broeders,’ herhaalde hij, -‘getrouwd?’ - ‘Ja.’ ‘Wat doen ze?’ - ‘De eene is postmeester, de andere koopman in kruidenierswaren.’ ‘Ha zoo! en 't is bij dezen laatste, dat ge ingewoond hebt?’ Zij sprak niet meer; doch de man scheen het niet te vermoeden, dat hij voor onbescheiden kon doorgaan, hij vervolgde: ‘Waren er kinderen?’ Zij knikte en zag uit het venstertje. ‘Hoeveel?’ - ‘Twee meisjes.’ ‘Hoe groot zijn ze al?’ - ‘Drie jaar en één jaar.’ En het beviel u daar niet? Ge kondt niet overeenkomen met uwe schoonzuster? Ge hadt het er te lastig? Ja, ik weet, hoe dat gaat! - | |
[pagina 7]
| |
ge trokt er geene huur misschien, of maar eene kleine?’ Het werd haar waarlijk onverdraaglijk. ‘Hoe heet gij?’ - ‘Juliette.’ ‘Hoe oud zijt gij?’ drong hij op nieuw aan. - ‘Achttien jaar’ was haar misnoegd antwoord. Hij smakte eens aan zijne pijp, en alsof hij het eindelijk toch besefte, dat het onderhoud haar niet aanstond, begon hij op eenen anderen, lossen toon: ‘Ik had u seffens in het oog, als ge van den trein staptet: ‘wacht,’ dacht ik van uit de herberg, ‘dat zwartje zal voor ons zijn,’ en waarachtig ik had mij niet bedrogen!’ en hij lachte om zijne eigene woorden. Zij werd gansch rood, kruiste hare armen onder haren sjaal, kneep hare lippen dicht als iemand, die wel besloten is van niet meer te spreken en leunde in den hoek van het rijtuig. Wellicht wilde hij het weder goed maken, en haar thans ook nopens haar nieuw verblijf inlichten: | |
[pagina 8]
| |
‘Wij zijn maar een goede twintig minuten van het buitengoed meer,’ en als wilde hij haar op hare beurt aanmoedigen om hem uit te vragen -‘brave menschen,’ voegde hij er bij. Doch zij vroeg niets, en het rijtuig, thans op de hoogte zijnde, liet hij het paard in snellen draf naar omlaag loopen. | |
II.Eene groep dichte struikgewassen en hooge boomen, met al de kleurschakeeringen van het jaargetijde en den zachten wasem van den herfst, die alle hoeken afstompt, overtogen, verscheen weldra in de verte: dat moest het landgoed zijn. Zij reden er op toe, en nader gekomen, volgde het rijtuig de kastanjenlaan, die enkel met eene breede gracht van den tuin gescheiden was. Het paard sloeg den hoek om, het ijzeren hek in: zij waren er. Daar stond het landgoed met zijne witte muren en zijne vensterdeuren; een uitgestrekt grasplein | |
[pagina 9]
| |
er voor, met hier en daar bloemenperken in, en eeuwenoude cederboomen op den achtergrond: een aanlokkelijk buitenverblijf. De koetsier had haar reisgoed afgezet en leidde paard en rijtuig weg. Het meisje was afgestegen en wachtte. Eene reeds bejaarde meid kwam, als uit nieuwsgierigheid aangedreven, uit een klein bijgebouw kijken, en ziende, dat niemand daar was, trad ze ijlings nader en hiet haar maar binnen te gaan. Juliette trad in het portaal. Eene kamerdeur ter linkerhand werd als van zelve geopend en eene oude, in het zwart gekleede dame, met een treurig voorkomen, een bleek, verslenst gelaat, en een breiwerk tusschen de zenuwachtige, witte vingeren, sprak haar met een stil: ‘Ha, ge zijt daar,’ aan, maar reikte haar zelfs niet eenmaal de hand als welkom toe, en bleef haar aanstaren. Juliette was klein en poezelig, met zwarte haren en wenkbrauwen, met donkere, blauwe oogen, en ronde, door eenelichte rozentint overtogen wangen, en eene zoete, kinderlijke uitdrukking op het gelaat. Zij ook vond geene woorden: het is | |
[pagina 10]
| |
zoo zonderling voor beide partijen gansch vreemd tegenover elkander te staan; te weten, dat men van stonden aan op gemeenzamen voet samen zal moeten leven, en niets te kennen van elkaars karakter en neigingen, elkaars verleden en tegenwoordige betrekkingen.... Er lag wellicht meerder verlegenheid dan onbeleefdheid in de handelwijze harer toekomstige meesteres: Zij trad een paar stappen terzijde terug in de kamer en Juliette volgde haar. ‘Mijn oudste zoon, Mijnheer Polydoor,’ sprak de dame met inspanning, hem aan het meisje voorstellend. Deze had hem bij het inkomen niet eenmaal opgemerkt: hij was zeer klein van gestalte, niet grooter dan een kind van acht of tien jaren, doch dikker, gestuikter, overigens gansch in evenredigheid, en had een onfrisch aangezicht, waarop de tijd reeds eenige zijner rimpels had gegroefd. Hij bezat gansch, met zijnen kleinen neus en zijnen vooruitspringenden mond, het echte voorkomen der dwergen. Hij droeg een bruin frakje en eene zware gouden keten aan zijn uurwerk. Het meisje deed zich geweld aan om niet ver- | |
[pagina 11]
| |
baasd te schijnen en groette hem; hij ook kwam nader en bromde iets binnensmonds, dat, maar slecht verstaanbaar, aan eenen welkomgroet geleek; want, alsof hij nog niet genoeg van de natuur in zijn uiterlijk mishandeld was, scheen het nog, dat zij hem het duidelijk spraakvermogen had geweigerd. De oude dienstmeid was in het deurgat blijven staan, en thans deed Mevrouw haar teeken het reisgoed op te nemen, en sprak zeer luid en met nadruk en spaarzaamheid van woorden, zooals men met eenen doove doet:‘Boven dragen, - kamer toonen,’ hetgeen dan ook aldra geschiedde. | |
III.Het was een klein, naakt vertrek met een bed zonder gordijnen, eene ingemaakte kast, eene waschstande en een paar rieten stoelen: gevangeniscel harer dienstbaarheid, toekomstig toevluchtsoord in leed en kommer. Zij zette zich aan het venster en wachtte - | |
[pagina 12]
| |
waarnaar? Zij wist het niet; toch kon zij geenen moed vatten om haren koffer te openen en om hare zaken voor een lang verblijf te beginnen te rangschikken. Zij zag in het onbepaalde, en zat daar nog als een versteend beeld, toen eene luide, aanhoudende bel het etensuur scheen aan te kondigen, althans de huisgenooten bijeen te roepen. Ook was er meer leven en beweging beneden hoorbaar geweest: gemengde stemmen, gelach, uitroepingen, stappen in de voorzaal, hondengeblaf. Als zij weer bedeesd de kamer binnentrad, zag zij eene groep jagers met hooge laarzen, rechtstaande voor het open vuur; geweren leunden in eenen hoek aan den wand en welgevulde weitasschen, op eene kleine tafel opgestapeld, getuigden van eene overvloedige jacht. Een man van een dertigtal jaren, evenals de anderen in jagerscostuum en hoogbeslijkt, stond aan een raam aandachtig iets aan zijn wapen na te zien of te onderzoeken. Hij was groot, met eenigszins opgestoken schouders. ‘Mijn jongste zoon, Mijnheer Theodoor,’ | |
[pagina 13]
| |
sprak de dame, naar hem wijzend, tot de binnentredende gezelschapsjuffer. Hij wendde nauw het hoofd om: hij had een beenderig gelaat en iets schuws in den blik. Hij sprak niet en hield zich tevreden voor alle beleefdheid eens licht de muts op te heffen, die hij als een eenvoudige, onheusche landman ook binnen huis op het hoofd hield. Een groote jachthond lag half rondgedraaid, doodmoede onder de tafel, terwijl een andere insgelijks bruin- en witgevlekte hond, met hangende ooren en lippen en een braaf, traag bewegend oog, kwispelstaartend op haar toekwam, als nam hij het op zich haar bescheiden voor het weinig aanmoedigend onthaal zijns meesters om vergeving te smeeken. Zij streelde hem op het hoofd, verheugd niet gansch alleen te staan. De andere aanwezige heeren werden haar niet voorgesteld. Mijnheer Polydoor zat met een klein, rond houten plankje vol gekleurde glazen balletjes - het spel van den eenzame genoemd, naar ik geloof - immer de eenen over de anderen afnemend, zich te vermaken, of beter gezegd, zich te | |
[pagina 14]
| |
vervelen; want als zijne moeder eindelijk, naderkomend, hem vroeg: ‘Welaan, Polydoor, mijn kind, lukt het goed?’ antwoordde hij verstoord: - ‘Neen, ge ziet wel, dat ik er met vijf blijf zitten,’ en hij toonde haar het plankje, als wilde hij haar voor zijne onbehendigheid verantwoordelijk maken. De tafel stond gedekt in het midden der zaal. ‘Julietteken,’ sprak de huisdame, ‘zet u hier nevens mij,’ en zij wees haar de plaats aan hare linkerhand aan. ‘Julietteken!’ Was het uit minachting of uit een gevoel van moederlijke welwillendheid, dat zij haar niet als gebruikelijk ‘Mejuffer’ noemde? Het goede kind onderstelde dit laatste. De oude, doove dienstmeid bracht de spijzen op, en was, zooals Juliette later vernam, de eenige bestendige dienstbode van het huis; de man, die haar had afgehaald, was de hovenier, welke zelfs op het buitengoed niet woonde. Paard en rijtuig waren bij den boer van het neerhof ontleend. Het gesprek der jagers met hunne roodbruine, van gezondheid en kracht getuigende aangezich- | |
[pagina 15]
| |
ten, was vrij levendig onder het klinken der glazen en vorken: een gelukkig schot, het onverwacht uitspringen van eenen haas, een zeldzaam jachtvoorval, eene onvoorziene kans, eene mislukte poging, eene verkeerde beweging leverden oneindig stof daartoe, en toch richtte geen enkele dezer jonge heeren het woord tot haar, en haar naaste tafelgebuur maakte er geen bezwaar in zich steeds voor haar heen met de dame van het huis te onderhouden; ook werd zij immer de laatste bediend. Mijnheer Polydoor sprak niet en zat rechtover zijne moeder. ‘Zou hij wel idioot zijn?’ dacht Juliette. Toen bij het nagerecht Mevrouw Taalman eenen der heeren even de schotel reiken wilde om nog een stukje pudding, die hem bijzonder wel te bevallen scheen, aan te bieden, stak de dwerg schielijk zijn eigen bord uit en vroeg: ‘Ik ook, Mama?’ -‘Wel zeker, Polydoor, wel zeker, mijn kind,’ antwoordde zij in hare moederlijke goedheid en op zulk eenen overdreven vleitoon, die al zijne ellendige minderheid voor de gasten duidelijk maakte, | |
[pagina 16]
| |
dat hij, wellicht in het besef daarvan, ijlings zijn bord terugtrok met de woorden: ‘Neen, ik wil niet meer.’ - ‘Polydoor, ik smeek u,’ bad de vrouw en zette de teljoor met de lekkernij, die hem zoo even had bekoord, nevens den pruiler. ‘Ik zal er niet aankomen,’ bromde de dwerg, ze weer wegschuivend. - ‘Toe, Polydoor,’ drong zij weder aan. ‘Neen, zeg ik u,’ was het beslissend antwoord. - ‘Mijnheer Polydoor is niet idioot, maar lichtgeraakt, o zoo lichtgeraakt!’ dacht Juliette. | |
IV.Toen de gasten heen en de lampen aangestoken waren, trok Mijnheer Polydoor een speeltafeltje nader het vuur, legde het open en begon, rechtstaande, met zijne kleine handjes de kleurige fiches in de doozen te tellen, waarna hij zich | |
[pagina 17]
| |
nederzette en de kaarten, immer naar de deur blikkend, door elkander schoof. De verwachte persoon verscheen dan ook aldra: het was eene vrouw van een vijftigtal jaren, met een sterk blozend, ovaal aangezicht en iets nog jongs in den oogopslag en de bewegingen; zij had eene witte muts onder haren fluweelen hoed, en droeg overigens de mode van een tiental jaren achteruit. Zij scheen daar als te huis, nam, onbevangen, opgeruimd en veel sprekend, plaats aan het tafeltje rechtover Mijnheer Polydoor, stelde zich dra op vriendelijken, gemeenzamen voet met Juliette, en het whistspel begon. Mijnheer Theodoor, die zeker de vreemde jagers een eind weegs begeleid had, bleef, teruggekomen, met zijnen overjas en zijne waterlaarzen aan, eenen oogenblik voor het vuur vertoeven, toen zijne moeder, dit bemerkend, en schuins over haren schouder omziende, hem vroeg, of hij nog uitging. ‘Ja,’ luidde zijn antwoord, waarna hij, eenen goeden avond brommend, de zaal verliet. Mevrouw Taalman sloeg hare oogen ten hemel, zuchtte eens en schudde dan, naar de oude | |
[pagina 18]
| |
juffer blikkend, het hoofd, als eene onuitgesproken klacht over zijne handelwijze: moeder en zoon schenen in geene goede verstandhouding tot elkaar te staan. Juffer Lucia - zooals Juliette in later tijd vernam - was de zuster van eenen oud-onderpastoor, te Blaaigem vóór vijfentwintig jaren overleden, toen hij, nauwelijks uit het seminarie gekomen, aldaar geplaatst werd. Zijne zuster was er blijven wonen met eene meid. Zij kwam wekelijks driemaal met de kaart spelen op het buitengoed; des avonds werd zij door eenen werkman uit het dorp om negen uren gehaald.. Het ging er nog al luidruchtig toe aan de kaarttafel. Mijnheer Polydoor had geluk: eerst won hij eene miserie, dan kreeg hij drie solo's achtereen, - al de fiches schenen in zijn doosje te stroomen. Hij geleek aan denzelfden mensch niet meer, zijne bewegingen waren, in de drift van het spel, levendiger geworden, zijne oogjes fonkelden van genot en zijne stem was min belemmerd dan naar gewoonte, als hij zijn spel uiteendeed en zich verheugde of verwonderde over eenen gelukkigen slag. | |
[pagina 19]
| |
Juliette vermaakte zich; Mevrouw Taalman scheen ook tevreden en Juffer Lucia, die onophoudelijk verloor, behield volkomen hare goede luim en lachte vriendelijk op den dwerg, telkens hij als vreugdedronken zijne winst opstreek. Ook toen de man, die haar afhalen moest, met zijne lantaren in de deur verscheen, en het uur van het afscheid reeds was geslagen, liet zij zich, op het aandringen van Polydoor, overhalen om nog eene ronddeeling en nog eene te blijven, tot Mevrouw Taalman er zelve moest tusschenkomen om haren zoon te doen verstaan, dat het onbescheiden was haar langer te houden. Juliette begon genegenheid voor deze menschen te krijgen en sliep tevreden in. | |
V.Aleer zij naar bed gingen, had Mevrouw Taalman haar alleen geroepen en haar gezegd, dat Mijnheer Polydoor gewoon was te acht uren | |
[pagina 20]
| |
naar de mis te gaan en zij hem vergezellen zou: Zij kon benedenkomen, als de bel voor het ontbijt klonk. Het jonge meisje ontwaakte vroeg, en waagde het niet meer in te sluimeren, uit vrees niet bijtijds gereed te zijn. Ook wachtte zij niet tot het gansch dag was om zich aan te kleeden, en het schemerde nog, als zij reeds vaardig was. Het was koud, en mistig zag het er uit in den tuin met zijne donkere sparren en zijne gele boomen. Zij zette zich op den rand van haar bed, trok eene deken over hare schouders en wachtte. Het was onhuiselijk en treurig; maar de arme Juliette had geen tehuis meer en moest zich de levenswijze van anderen laten welgevallen. Eindelijk klonk de bel, en het was goed, dat zij vroeg opgestaan was; want als zij benedenkwam, werd reeds het ontbijt opgedragen. Mijnheer Polydoor was zijne vroolijke stemming van den vorigen avond kwijt, en eene drukkende stilte lag over het gezelschap. De dwerg stond aldra op, deed zijn winterfrakje aan, zocht zijn kerkboek en zijn regenscherm, gaf deze voorwerpen aan Juliette te dragen en trad, | |
[pagina 21]
| |
buiten komend, aan hare rechterzijde. Was het als kind, dat hij zich onder hare bescherming plaatste, of als haar trotsche meester, dat hij haar als eene ondergeschikte behandelde? Juliette wist het niet en bekreunde er zich niet over. In de jeugd heeft men gewoonlijk eenen scherpen zin om het comische van eenen toestand te vatten: zij moest op hare lippen bijten en hare wangen vertrokken desniettegenstaande tot eene lachende plooi, als zij langs den smallen dijk, tusschen twee weiden, met den dwerg aan hare zijde, naar het kerkje trok. Indien hare vriendinnetjes dat eens gezien hadden! Het was om zich dood te lachen! En hadden zij het gehoord, dat een landbouwer, in het voorbijgaan, zegde: ‘Dag Mijnheer Polydoor en uw gezelschap!’ - ‘Het gezelschap van Mijnheer Polydoor!’ Gewis zou men haar leven lang haar zoo geheeten hebben. Aan de kerk gekomen, wachtte hij, tot zij hem het wijwater bood, en daar de mannen te Blaaigem langs den eenen kant, en de vrouwen | |
[pagina 22]
| |
langs den anderen zitten, was het gelukkig, dat zij hem in het oog gehouden had om hem te volgen, als hij, na het afloopen van den dienst, opstond en de kerk verliet zonder naar haar om te zien. ‘Dag Mijnheer Polydoor en uw gezelschap!’ herhaalde zij met gedempten lachlust in zich zelve, bij het stilzwijgend huiswaarts keeren. | |
VI.Het ging er niet telkens zoo vroolijk toe, als de eerste maal, bij het kaartspel: Mijnheer Polydoor was slecht gezind, als hij verloor, en uitte zijn misnoegen met nijdige vitzucht. Toen hij zijne kaarten opgenomen had en zijne moeder hem vroeg: ‘Wat doet gij, Polydoor?’ antwoordde hij verwijtend: - ‘Wat zou ik doen? - passen als naar gewoonte.’ Hij scheen bijzonder op Juliette gebeten, wanneer deze won. | |
[pagina 23]
| |
‘Weeral,’ sprak hij, als zij eenen solo verklaarde. ‘Nog al beter,’ als zij miserie ging, ‘nu had ik eene vraag voor den eersten keer van den avond. Ze zal ze winnen’ zei hij, ‘ik zit er in met schoon spel; maar gij ook ‘tot zijne moeder of Juffer Lucia gewend, ‘gij wint altijd, ge moogt al spelen, wat ge wilt.’ ‘Hoe kunnen zulke leelijke kaarten samenkomen,’ klaagde hij soms met bitsigheid, ‘en dat eenen heelen avond achtereen,’ en hij wierp ze met den geschilderden kant tegen de tafel. Zijne moeder zuchtte toen, en Juffer Lucia hield zich stil. Lukte het dan, dat Juliette, nadat zij reeds veel had moeten hooren, schoon spel kreeg, en het niet waagde te proposeeren, omdat zij de afjonstige bemerkingen van den dwerg vreesde, en deze dan, om ook eens iets te doen, of het geluk te dwingen hem gunstig te worden, met halve kans op goeden uitslag vroeg, en iemand medekreeg, die niet veel had en zij er in zaten, dan kende zijn misnoegen geene palen: ‘Ik geloof het wel,’ bromde hij tegen het jonge meisje,‘gij doet het opzettelijk, gij passeert met eenen solo,’ en aan zijne medespeelster ver- | |
[pagina 24]
| |
weet hij: ‘Waarom aanvaardt gij zonder troef? om er iemand in te steken?’ Ook telde hij zijne fiches met overdreven vlugheid gereed op de tafel, als zijne moeder een blad uitlegde. - ‘Wat doet gij, Polydoor?’ vroeg Juffer Lucia glimlachend. ‘Ik leg mijn verlies gereed,’ zei hij, ‘als Mama miserie speelt, wint ze die voorzeker.’ - ‘Maar Polydoor,’ sprak deze zacht verwijtend,‘wij spelen toch maar voor ons genoegen, mijn kind; heden wint de eene, morgen de andere.’ ‘O’ klaagde de dwerg, ‘moest ik het optellen, ik zou er veel bij toeschieten op een jaar!’ Voorwaar, Juffer Lucia moest wel toegeeflijk voor hem zijn, of een goed karakter hebben om dit alles zonder schijnbaar ongeduld te kunnen aanhooren. ‘Huis te huren,’ zei hij, zijn doosje herhaaldelijk, als uitdagend, bij het deksel omhoog houdend, wanneer er niets meer in was. - ‘Ik win ook niet,’ antwoordde de zuster van den onderpastoor opgeruimd, ‘zie, ik heb bijna niets meer, Polydoor.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Ja maar, gij hebt ten minste spel gehad, maar ik niet, ‘weerlegde hij hare verzoenende rede. ‘Ik zal maar twee slagen maken,’ jammerde hij soms, als hij solo ging en een zijner azen gekocht werd, of de troef in ééne hand zat:‘Zulke dingen gebeuren maar aan mij: indien Juffer Lucia dit spel had, zou ze drie slagen over hebben.’ Zijne moeder leed blijkbaar op zulke avonden, en zag de oude juffer, als om vergeving smeekend, aan. Als de kans keerde, kreeg de dwerg eenigszins zijne goede luim terug, doch uitte nog eene poos lang zijn misnoegen, evenals na een hevig onweder, de aftrekkende donder nog bij tusschenpoozen in de verte rolt, als reeds de zon wederom aan het schijnen is: ‘Ik ga solo,’ verklaarde hij, -‘zie, ik heb hem gewonnen, waar zullen wij dat schrijven! Dat gebeurt mij niet dikwijls!’ Daarna legde hij sprakeloos twee bladen uit. - ‘Solo slim!’ juichte zijne moeder, meer met het spel van haar ongelukkig kind dan het hare bezig. ‘Ja maar, ik zal hem verliezen, als naar | |
[pagina 26]
| |
gewoonte,’ verzekerde hij bitsig. -‘Het was niet te voorzien, ‘zei hij, wanneer hij hem had gewonnen, en toen het geluk hem gunstig bleef, geraakte hij weder in drift en wilde van geen uitscheiden weten. - ‘Arme Mijnheer Polydoor! hij is zoo zenuwachtig en daardoor zoo prikkelbaar,’ dacht de goede Juliette dan, als zij slapen ging. | |
VII.Toen zij in onderhandeling was om haar daar als gezelschapsjuffer te verhuren, had Mevrouw Taalman haar geschreven, dat het dagelijks hare bezigheid wezen zou de gazet luid voor te lezen. Dit bleek echter niet volkomen zoo te zijn: het was eigenlijk naar het voorlezen van Polydoor luisteren, dat ze doen moest, en dit viel haar uitermate zwaar. Met zijne moeielijke uitspraak en zijnen schorren toon, had hij de dolle begeerte, als vele zijner gebrekgenooten, alles wat hem onder de handen viel, luid te willen lezen. Mevrouw | |
[pagina 27]
| |
Taalman was zeer menschlievend en hield zich onledig met het vervaardigen van kleederen voor den arme, waarin Juliette haar behulpzaam was. Deze bezigheid vereischte hare volle opmerkzaamheid en gaf aanleiding tot vragen en passen en meten en beramen tusschen de twee vrouwen. Als nu Mijnheer Polydoor, te midden der beraadslaging, de gazet of een boek opnam en begon voor te lezen, stoorde hij haar in haar werk. Niet zelden gebeurde het dan, dat zijne moeder, die niet luid spreken dorst, aan Juliette snel een teeken deed, betrekkelijk haren arbeid, of haar, met een haastig binnensmonds gefluisterde woord, een patroon of stuk goed achter zijnen rug overhandigde. De dwerg onderbrak eenen oogenblik zijne lezing, zag verstoord op, en als de schuchtere onderbreking een paar malen herhaald werd, scheen hij boos en sprak: ‘Interesseert het u misschien niet? Gij moet het maar zeggen, indien gij begeert, dat ik er uitschei.’ Toen bad zijne moeder hem voort te gaan. Juliette verdroeg het geduldig en hield zich stil, maar werd niettemin ook soms met een grimmig: | |
[pagina 28]
| |
‘Gij onderbreekt mij,’ toegesproken, als zij hare schaar liet vallen, of het papier van haren patroon kraken deed. Ja, er was veel te verduren voor het meisje, en meer dan eens vaagde zij verstolen eenen traan uit het oog. Als de dagen korter werden, en het slechte weer soms de wegen onbruikbaar had gemaakt, werd de kwade luim van Mijnheer Polydoor onuitstaanbaar: Juffer Lucia bleef dan op de gestelde avonden uit, (medekaarten deed Theodoor niet, ging gewoonlijk vroeg heen en bleef somtijds tot zeer laat in den nacht weg,) en Polydoor zat naar de deur te staren en om te zien naar de penduul; hij was ongeduldig: ‘Zou ze niet komen dan?’ vroeg hij en wachtte. - Buiten hoorde men den regen kletsen en den windstorm in de cederboomen. - ‘Maar Polydoor, waar denkt gij aan?’ sprak zijne moeder, ‘is dat nu een weer?’ doch dit bevredigde hem niet: het was hem wel om het even door wat weer anderen gingen, als hij zich maar vermaken kon. ‘Zij kan nog komen,’ zei hij, als het gestelde | |
[pagina 29]
| |
uur reeds voorbij was... en zat zenuwachtig met de kaarten in de hand - ‘nog... nog altijd’ herhaalde hij... tot hij het eindelijk, op een zeker oogenblik, zuchtend opgaf en zijne moeder en Juliette verzocht met den blinde te spelen, hetgeen hem niet weinig op de zenuwen prikkelde en het jonge meisje uitermate tot last was, ofschoon zij het niet merken liet en haar geeuwen onderdrukte, dat de tranen haar in de oogen kwamen. | |
VIII.Mevrouw Taalman was niet altijd de deftige, strenge dame, die zij scheen, geweest: in hare vroege jaren had zij hare moeder verloren: rijk, bedorven kind, aangebeden van haren vader, werd zij gewoon alles voor hare wenschen te zien buigen. Nauw uit de kostschool tehuisgekomen, was zij op eenen jongen luitenant, licht van gedrag en zonder fortuin, verliefd. Haar vader verzette zich tegen dit huwelijk, dat geene waarborgen van | |
[pagina 30]
| |
geluk opleverde. Niet gewoon toe te geven, bood zijne dochter hem het hoofd. Hij beval haar allen omgang of briefwisseling met den officier te staken. Wat deed zij? op zekeren dag verliet zij het ouderlijk huis en vluchtte met hem. Dan had de vader in het huwelijk toegestemd, doch eenen heelen tijd geweigerd haar weer te zien, en het haar ook later nimmer volkomen vergeven. Met den luitenant was zij niet gelukkiggeweest: hij had het erfdeel harer moeder aldra verkwist. Haar oudste zoon, Polydoor, was een zwak, ellendig schepsel; de vader scheen hem niet te beminnen en droeg al zijne genegenheid over op het tweede kind, Theodoor, die kloek, vernuftig en schoon, hem tot trots diende. De bedroefde moeder, die gevoelde, hoe onrechtvaardig het was, Polydoor achteruit te zetten en te verwaarloozen, juist omdat hij een rampzalige dwerg was, trachtte hem dit verzuim ruimschoots te vergoeden: zij verviel in eene andere overdrijving en overlaadde hem met onophoudelijke liefdebewijzen, zoodat Theodoor door haar als een stiefkind werd behandeld. De luitenant was gestorven, toen zijne zonen nog zeer jong waren. Van haren vader had Me- | |
[pagina 31]
| |
vrouw Taalman kort daarop een aanzienlijk vermogen geërfd, en was zich op diens zomerverblijf te Blaaigem komen vestigen, waar zij, uit hoofde der zwakke gezondheid van Polydoor, het heele jaar door vertoefde. Terwijl de kinderen samen opgroeiden, was het Theodoor, die immer toegeven moest; die enkel het een of ander stuk speelgoed in de hand nemen mocht, wanneer Polydoor het niet begeerde; het tijdverdrijf opgeven, dat dezen niet meer beviel, en zich aan al zijne luimen - hoewel niet zelden zonder hevigen, door zijne moeder gedempten tegenstand - te onderwerpen had. De kinderen gingen niet ter school; doch de meester uit het dorp kwam hun dagelijks een paar uren les geven. Hoe goed gevoelde die schijnbaar welmeenende man, met nederigen rug en onderdanige buigingen, wat hij doen moest om de balans te houden en de moeder te behagen: hij hield Theodoor, die vlug van begrip en vernuftig was als weinig kinderen, steeds terug om hem met den geestelijk evenals lichamelijk misdeelden Polydoor gelijken tred te doen gaan, zag de feilen, welke deze maakte over het hoofd en prees hem overluid, | |
[pagina 32]
| |
terwijl hij streng alles uitpluisde, waar Theodoor in falen mocht. Op deze wijze bewaarde hij den vrede tusschen beiden, doch verwekte van den eenen kant overmoed en van den anderen misnoegdheid, - en de tweede zoon, van jongs af gewoon onrechtvaardig behandeld te worden, nam zulks eindelijk als iets natuurlijks aan. Theodoor was echter groot en het onderwijs van den dorpsschoolmeester ontwassen: hij moest naar de kostschool, wilde zijne moeder hem niet als eenen echten boer laten opgroeien. Polydoor bleef te huis. | |
IX.In het college liet Theodoor al zijne kameraden achter, en na eenige jaren kwam hij zegepralend terug met de medalie. Hoe verheugde zijne moeder zich hierover! Zelfs Polydoor, de anders steeds zoo minachtende Polydoor voor al wat geleerdheid betrof, scheen | |
[pagina 33]
| |
zijnen nijd overwonnen te hebben, en wenschte hem geluk en aanschouwde het eermetaal en draaide het bewonderend in de hand. Dit was oorzaak, dat Mevrouw Taalman, den dag der tehuiskomst van den primus, het bezoek krijgend van den voorzitter der muziekmaatschappij, die haar kwam voorstellen des avonds eene serenade te geven, in hare moederliefde gevleid, dit dankbaar en gretig aannam zonder aan Polydoor te denken. Bitter moest het haar echter berouwen hierin te hebben toegegeven! De muziekanten verschenen om negen uren op het hof, met brandende en rookende fakkels, plaatsten hunne lichten en hunne gestellen, en hieven eene oorverdoovende muziek aan. De gelukkige en ontroerde moeder had wijn doen boven brengen, en wilde hen, na de uitvoering van het eerste stuk, laten binnenkomen en daarop onthalen, toen zij bemerkte, dat Polydoor niet meer in de kamer zat. Gewoon hem te vreezen, of door onrust aangedreven, ging zij, met een slecht voorgevoel, in de gang en de andere kamers even zien, of hij daar niet te vinden was; doch nergens trof zij hem aan, | |
[pagina 34]
| |
tot zij eindelijk naar zijne kamer trok. Zij vond den dwerg in eene soort van zenuwaanval, snikkend zonder tranen en handenwringend op zijn bed liggen. Zij begreep het ineens: wat had zij toch gedacht haar arm, verstoken kind door eerbewijzen aan anderen te bedroeven? Zij poogde hem te troosten en vroeg meer goedhartig dan behendig - want dit voorstel zelf behelsde een weinig vleiend oordeel over het karakter van den toegesprokene,- of zij de muziek wilde doen ophouden. Dit had voor gevolg den dwerg nog meer te ontstellen, die met armen en beenen zwierde en luide weeklachten begon te uiten, dat men hem voor nijdig aanzag en niemand hem hier liefhad..... Mevrouw Taalman was radeloos en weende ook en wilde hem sussen, en vreesde voor zijn behoud en dorst toch niemand boven roepen; - en daar begonnen de muziekinstrumenten weder: ‘Waar kan men beter zijn...’en de groote trommel sloeg, en iedere bons was als een hamerslag op het hart der diepgeschokte moeder! Polydoor lag 's anderdaags nog te bed, zoo hevig was hij getroffen geweest, en Mevrouw Taalman trok Theodoor alleen en bad hem nooit - nooit | |
[pagina 35]
| |
meer van zijne medalie te spreken, verre van ze nog, in tegenwoordigheid van zijnen broeder, te voorschijn te halen. Eene dergelijke aanbeveling had niets bevreemdends voor Theodoor; nochtans, door zijnen bijval aangemoedigd, sprak hij eenige dagen daarna ernstig met haar over zijn voornemen zijne studiën voort zetten aan de Hoogeschool. Dit vooruitzicht was wel streelend voor hare moederfierheid: wie weet, hoever hij het in het een of ander vak niet brengen zou? edoch.... en Polydoor?... Welke reeks van pijnlijke en heftige tooneelen, schijnbaar voor eene andere oorzaak, in den grond echter teweeggebracht door het spijtig gevoel zijner minderheid ten opzichte van zijnen jongeren broeder, zouden daarop volgen? Zij besefte het volkomen als bij tooverslag, ofschoon zulks zich bij haar tot geene bepaalde gedachten vormde. ‘Theodoor,’ sprak zij, ‘gij zijt niet arm, mijn kind, gij moet niet, zooals velen, in de studie een middel van bestaan zoeken. Indien uw vader weinig vermogen bezat, ben ik te rijker; gij zijt maar met u tweeÄ›n; het deel van Polydoor | |
[pagina 36]
| |
zal vroeg of laat aan u of uwe erfgenamen vallen;- waarom dus uwen geest afslooven, als het leven zoo gemakkelijk voor u openligt?’ Zij sprak aldus herhaaldelijk en intusschen werd Theodoor aan werkeloosheid en luiheid gewoon: hij had een port-d'armes genomen en ging veel uit jagen - want, het was verwonderlijk, hoewel zoo, maar in alles, wat zijne stoffelijke genoegens betrof, liet zijne moeder hem, ofschoon ongaarne, vrij, wellicht omdat het haar onmogelijk was hem hierin ook te dwarsboomen; en Polydoor, misschien omdat men hier minder ontzag voor zijne afgunst had, scheen er zich ook minder aan over te geven. Theodoor onthaalde zijne kameraden, ging naar gaaischietingen en op de jacht, en de geweldige lichaamsoefeningen, welke deze soort van tijdverdrijf vereischten, versterkten zijne gezondheid en verstompten zijnen geest. Hij kwam nat en beslijkt en bruin en blozend van levenskracht des avonds te huis, en ging dan nog gewoonlijk eens tot aan het dorp, waar hij in de meest bezochte herberg zijne bekenden aantrof en op den biljard speelde. Tusschendoor las hij romans, of praatte | |
[pagina 37]
| |
met de werklieden, en kon 's morgens met klompen aan soms uren lang rondslenteren in den moestuin en op den boomgaard, of in de paardenstallen van het neerhof vertoeven, en als de vacance ten einde was, dacht hij aan de Hoogeschool niet meer. Het was zoo zoet niets te doen te hebben, tenzij zijne genoegens na te jagen! Daarenboven, er behoeft meer wilskracht toe en meer krachtdadigheid dan hem toebedeeld was om, met het besef van zijnen rijkdom, zijnen geest tot ernstige inspanning te dwingen en daarenboven nog den ondank zijner moeder te trotseeren.... Na verloop van een paar jaren was hij dan ook een echt buitenheer geworden. Weinig in verkeer met de hoogere klassen der samenleving, had hij zelfs de heuschheid, welke hij in het college had aangeleerd, afgelegd, en in gang en gebaren en ruwen spreektoon veel van de doenwijze der landlieden aangenomen. Het mishaagde zelfs Mevrouw Taalman, dat hij zich veroorloofde met de klak op in de woonkamer te verschijnen; maar het was zonderling, dat zij zich daarover verwonderde, zij, die nooit hare kinderen bijzonder veel van welgemanierdheid had trachten in te prenten, ofschoon zij zelve zeer beschaafd was. | |
[pagina 38]
| |
Veel geld kreeg Theodoor van haar in het geheim; want dit kon Polydoor toch niet te weten krijgen, en zij meende hem hierdoor de voorliefde, die zij geloofde aan haren oudsten zoon te moeten bewijzen, eenigszins te vergoeden. | |
X.Wanneer men eenigen tijd in eene gansch onbekende familie verbleven heeft, weet men gewoonlijk tamelijk goed bescheid over het verleden derzelve en de tegenwoordige betrekkingen der huisgenooten tot elkander. Wij kunnen zelven niet zeggen hoe, waar en wanneer wij zulks hebben vernomen. Dit geschiedt ook op geenen gegeven dag en stond; maar men heeft bemerkingen gemaakt, zinspelingen uitgelegd, onvrijwillig woorden, welke niet voor onze ooren bestemd waren, opgevangen, gedeeltelijke gesprekken tusschen dienstboden en werklieden vernomen, en na verloop van eenen zekeren tijd, is men volkomen ingelicht; daarenboven | |
[pagina 39]
| |
bestaat er overal de eene of andere vriend of vriendin of bekende des huizes, welke het tot zijnen plicht acht of tot praatgenot maakt ons op de hoogte der zaken te brengen. Zoo was het ook hier: Juliette kende na verloop van het eerste jaar de lieden, bij welke het toeval haar had gevoerd, bijna zoo goed, als had zij sedert hare kinderjaren bij hen gewoond. Juffer Lucia had haar geopenbaard, wat zij niet gissen kon over hun verleden en den tegenwoordigen toestand. Zij wist ook, dat Theodoor eenige jaren geleden had willen trouwen en wel met de naaister, het schoon Anneken uit ‘de Boschvink.’ Deze kwam daar soms arbeiden en bleef er dagen achtereenvolgens: het was een zeer bescheiden, welopgevoed meisje, dat door toedoen eener bemiddelde bloedverwante eenigen tijd in eene kostschool had verbleven. Mevrouw Taalman hield toen veel van haar, en zij werd zelfs aan de kaarttafel toegelaten als vierde man, wanneer zij daar arbeidde. Doch het was uitgekomen, dat Theodoor en zij elkander liefhadden; de moeder had in gramschap het meisje op eenen avond aan de deur gezet, en | |
[pagina 40]
| |
groote opspraak in het omliggende door deze strenge handelwijze veroorzaakt en haren goeden naam gekrenkt. Theodoor bleef haar getrouw en wilde haar huwen; doch Mevrouw Taalman en Polydoor waren daar om het hem te beletten. Overigens, hij had geene middelen van bestaan en het erfdeel van zijnen vader was onbeduidend: hij hing van zijne moeder af, verklaarde zij hem nu. Het meisje was ziek geworden, men zei van het verschrikken, als zij zoo op eens met oneer was weggezonden: althans, zij was aan eene kwijnziekte gestorven. Het was sedert, dat de betrekkingen tusschen hem en zijne moeder onvriendelijk en gespannen waren. Juffer Lucia vertelde, hoe Theodoor elken dag naar ‘de Boschvink’ trok: men zei, dat hij uren bij haar ziekbed vertoefde. Zij had het zelve gezien, hoe hij rondging aan den muur om de schoonste perziken voor haar uit te lezen, en de rijpste druiven uit de broeikas afsneed en in den zak verborg. Zij wist ook, dat hij haar alles bezorgde, waarnaaar zij lust had, hoe moeielijk het soms te krijgen was en hoe duur het kosten mocht. | |
[pagina 41]
| |
Het was merkwaardig, wat belang Juliette stelde in gansch die zaak, en in het lot van dat onbekend meisje, dat op zulk een treurig einde uitgeloopen was. Dit kwam wellicht, omdat haar leven hier zoo eentonig en eenzaam wegvlood, en de mensch iets hebben moet tot voedsel voor zijne gedachten. Zij vroeg, hoe het schoon Anneken er uit gezien had, en Juffer Lucia zet, dat ze lang en tenger was en blond en met fijne trekken; en Juliette schiep zich een ideaal, dat zij met alle deugden en gaven versierde, en beklaagde diep in haar hart Mijnheer Theodoor, eens zoo levenslustig, en die thans zoo norsch was en immer misnoegd scheen; maar zij kon zich hem niet in liefderijke stemming en als medelijdenden ziekentrooster voorstellen. Hoe gaarne zou zij eens eene photographie van het meisje hebben gezien! Hoe wenschte zij, dat het toeval haar eens in ‘de Boschvink’ die anderhalf uur van daar was, voeren mocht om ten minste hare omgeving, hare ouders en het oord, waar zij had geleden en gestorven was, te leeren kennen! | |
[pagina 42]
| |
XI.Mijnheer Theodoor bleef zelden des avonds tehuis, en deed hij het, dan hadden zijne familieleden weinig genot van hem: het scheen, dat zijne tegenwoordigheid eene beklemmende treurnis over het gezelschap verspreidde. Hij mengde zich in geene gesprekken, zat zwijgend voor het open vuur, streelde zijnen jachthond, tot welken hij soms een woord sprak, en verveelde zich blijkbaar. Het werd hem niet meer gevraagd mede te spelen, omdat hij het toch niet wilde, zelfs dan als men hem noodig had. Hij las geene boeken meer; de gazet alleen overliep hij nog vluchtig; doch deze kwam des morgens aan het ontbijt, zoodat hij gedurende den avond volstrekt niets te verrichten had. Zijne moeder klaagde er hoofdschuddend over aan Juffer Lucia, dat hij zoo lui, zoo ongezellig, zoo weinig heusch en zoo onverschillig voor alles | |
[pagina 43]
| |
was, in plaats van de eene of andere bezigheid te zoeken, en bijzonder, dat hij steeds somberder en afgetrokkener werd. - Onzinnige vrouw! - Alsof men na langen tijd een nutteloos en vadsig leven geleid te hebben, nog wilskracht genoeg bezat om handen aan het werk te slaan; alsof onderdrukking in de kinder-en jongelingsjaren niet noodzakelijker wijze den geest verstompen en eenen slechten invloed op het karakter oefenen moest; alsof men ongestraft de edelste gaven zijner ziele verwaarloozen mocht! Gewoonlijk ging hij echter des avonds uit en bleef laat weg. Het was eene van de eigenzinnigheden zijner moeder hem den sleutel van het huis niet te willen medegeven. ‘Dan weet ik ten minste, wanneer hij terugkomt,’ sprak zij tegen Juliette. De doove dienstmeid moest dan opblijven en toonde zich bijwijlen erg misnoegd en klaagde er over, dat het niet genoeg was voor haar bij dage zich moede te werken, dat zij nog waken moest; - en Juliette, in haar goed en nederig hart, stelde eens aan hare meesteres voor, of zij niet soms opblijven kon, hetgeen dadelijk door deze aangenomen en aldra gebruikelijk werd. | |
[pagina 44]
| |
De mensch vervalt gewoonlijk in dezelfde feilen, begaat dezelfde onvoorzichtigheden en geraakt daardoor in gelijksoortige toestanden: Juliette, die er inwendig zoozeer had onder geleden in het huis harer broeders door hare schoonzusters, zooniet gansch als eene meid, dan toch als eene ondergeschikte behandeld te worden, was hier, waar zij als gezelschapsjuffer gekomen was, en zekere aanspraken op kiesche behandeling en achting had mogen maken, wel is waar eenigszins door het karakter der haar beheerschende personen, doch meest door hare eigene toegevendheid en haar onderdanig gemoed, op korten tijd tot eenen rang, bijna gelijkstaande met dien eener dienstbode, afgedaald. Zij gevoelde het wel, en kon er de oorzaak niet van gissen; doch het vernederde haar hier minder dan bij hare bloedverwanten en, met hare behoefte aan zelfopoffering en de ingeboren neiging zich aan degenen te hechten met welke zij dagelijks verkeerde, had zij deze lieden liefgekregen en zich in haar lot geschikt. En Mevrouw Taalman, die weleer Theodoor het schoon Anneken des winters naar haar huis | |
[pagina 45]
| |
deed vergezellen en zoo boos was, als eene grootere vertrouwelijkheid dan zij wel wenschte, tusschen beiden ontstond, liet het jong, onervaren kind alleen des nachts op haren zoon zitten wachten, en dacht niet eens, dat de gelegenheid hier weder eene neiging had kunnen doen ontstaan, die zij niet van zin zou geweest zijn te billijken. Het is waar, dat haar zoon het meisje geene voorliefde scheen toe te dragen, en zij van hare zijde volkomen onverschillig voor hem was. Zij zat des avonds in de keuken, als de anderen slapen waren; in het eerste uur arbeidde zij nog wat, of las in een boek; doch als het elf en twaalf werd, kon zij niets meer verrichten en legde zich in den zetel, die bij de stove stond: de slaap, waaraan men in de jeugd zulk eene machtige behoefte heeft, overweldigde haar; zij geeuwde en keek naar het uurwerk en luisterde, of zij zijnen stap niet vernam. Soms kletterde de regen op de ruiten en gewoonlijk ruischte of huilde de wind benauwlijk in de groote cederboomen. Toen dacht zij ook aan het schoone Anneken, en hoe deze weleer, tijdens hare ziekte, in ‘de Boschvink,’ met heel andere aandoeningen naar de komst van | |
[pagina 46]
| |
Mijnheer Theodoor, - de hoop en het verlangen en de vreugde van haren dag - te wachten zat en uitkeek door haar venstertje, of hij kwam, en hoe blijde zij wezen moest, als zij hem van verre ontwaarde! Juliette was ook wel blijde, als zij hem hoorde; maar alleenlijk omdat dit het sein was, dat zij dan weldra zou mogen slapen gaan. Theodoor klopte zacht op de deur. Stil en haastig liep zij openen. Hij trad binnen, stampte de modder van zijne schoenen af, deed zijnen overjas uit, en zag werktuiglijk in de keuken naar het uurwerk, hoe laat het was, maakte soms de eene of andere opmerking op het donker weer, de slechte wegen, den storm of den klaren maneschijn, en hierbij bepaalde zich zijn onderhoud met haar. Zij achtte zich zeer gelukkig, als zij hem niet meer, hetgeen vaak gebeurde, iets voor zijn avondmaal te bereiden had. Nooit scheen hij te veel gedronken te hebben. Mevrouw Taalman vroeg des morgens onveranderlijk: ‘Hoe laat was het, als Mijnheer Theodoor te huis kwam? en de goede Juliette, aan wie hij het niet had verzocht, doch die wel gevoelde, dat | |
[pagina 47]
| |
zij een deel der waarheid verzwijgen moest, antwoordde:‘Om elf’ of ‘half twaalf, Mevrouw’ als het een of half twee was geweest.’ | |
XII.Mijnheer Polydoor leed veel aan tandpijn en schedelhoofdpijn; dit duurde sedert jaren. Hij had reeds alle heilmiddelen tevergeefs uitgeput, en onlangs, in zijne vroomheid, zelfs tot het bovennatuurlijke zijne toevlucht nemend, eene novene ingesteld. Het uitwerksel was echter niet voldoende geweest, en thans herinnerde hij zich eene sedert jaren gedane belofte: namelijk eene bedevaart naar Bergen-Ste-Apollonia. Deze had hij echter tot nu toe, uit hoofde zijner zwakke gezondheid, niet kunnen bewerkstelligen; want de gang daarheen moest te voet geschieden om met goeden uitslag bekroond te worden en Bergen-Ste-Apollonia was meer dan twee uren van Blaaigem. | |
[pagina 48]
| |
Juffer Lucia ging er alle jaren voor zich zelve en thans werd het beslist, dat Juliette in de plaats van Polydoor haar vergezellen zou. Dat was eene feestpartij voor het meisje: zij was nog zoo weinig uit geweest, sinds zij daar verbleef, tenzij een paar malen om hare broeders te bezoeken en eenige keeren, als zij met Mevrouw Taalman en Mijnheer Polydoor naar het een of ander dorp in het omliggende was gereden om aan de zeldzame gasten, welke naar het landgoed kwamen, een tegenbezoek te brengen, benevens een-of tweemaal voor inkoopen tot aan de naaste stad. Zij kende nog maar weinig van de streek en had veel van Bergen-Ste-Apollonia gehoord, waarheen het, gedurende den tijd der aanbidding, als eene echte processie van bedevaartgangers was. Daarenboven, Juffer Lucia had haar in het oor gefluisterd, dat zij, met eenen omweg van vijf minuten, voorbij ‘de Boschvink’ konden en er eens zouden ingaan, indien Juliette wilde. Of zij wilde! Juffer Lucia wist het ook wel. Deze behoorde tot dat slag van menschen, welke zich van eenieder weten bemind te maken, wellicht omdat zij steeds de grillen van anderen involgen en rekenschap houden van | |
[pagina 49]
| |
hetgeen hunne belangstelling opwekt, hun behaagt of misvalt. Het was op eenen zeer vroegen morgen in het midden van Juli, dat de twee vrouwen zich op weg begaven: zij volgden het nu klimmend dan dalend pad door de sparrenbosschen, welke zoo dicht zijn, dat de zon tusschen de stammen niet schijnen, en er niets dan aan de uitkanten een zeldzaam varenblad opschieten kan, en waar het een weinig terzijde onder de takken zoo glad is, dat de voet op de afgevallen, droge naalden licht uitslibbert. Juliette dacht, dat het langs dezen weg was, dat Mijnheer Theodoor eertijds het schoon Anneken bezoeken ging. Aan eenen ommedraai waren zij ineens op de groote heirbaan: onafzienbaar, recht en langs weerskanten regelmatig met boomen beplant. Dáár, ter linkerhand, was het huis: eene gewone buitenherberg, doch met twee verdiepingen; linden stonden met dooreengevlochten twijgen vóór den straatgevel en moesten het daarbinnen tamelijk duister maken; eene kribbe voor de paarden bevond zich aan den muur. Het was eertijds eene barriere geweest: het houten tolberd stond nog | |
[pagina 50]
| |
met half uitgeregende letters aan den hoek. Een groot zeil vol lijnzaadkorrels lag vóór de woning in de zon. De deur was open en de twee vrouwen traden binnen. | |
XIII.Juliette gevoelde zich wat teleurgesteld: zij had in hare verbeelding dit verblijf als met eenen wasem van poëzie en weemoed overtogen gezien, en het geheel deed zich bijzonder prozaïsch voor. Het zag er zelfs niet zeer rein uit met de kiekens, die in huis rondliepen, en de kat, die bezig was op de tafel aan de smouttest te likken. De vloer scheen in lang niet geschuurd, en zonder de aanwezige buffetkast met liters en glazen, zou men voorzeker niet vermoed hebben in eene herberg te zijn. Een oude, slordige man zat aan den haard en roerde in eenen grijmigen ketel, die over het flikkerend vuur hing. Hij sprak Juffer Lucia als eene bekende aan, | |
[pagina 51]
| |
doch stond niet op om de vrouwen eenen stoel aan te bieden. Zij zetten zich ongevraagd. ‘Mijne dochter,’ deelde de grijsaard haar mede, ‘is naar de kerk,’ en hij keek om naar het slag achter zich,‘zij zal straks te huis komen, denk ik. Het is vandaag de jaarlijksche mis ter herinnering van Anneken,’ voegde hij er bij. De verjaardag van Annekens overlijden! Hoe trof het juist, dat zij daar waren. Juliette verzonk weer in gedachten, en thans stelde zij zich voor de moeder van het meisje met roodgeweende oogen en eene van smart en weedom gebogen gestalte van het graf van haar geliefd kind te zien terugkomen, met al de versch opgewekte ontsteltenis over zulk een oneindig verlies. Zij hoorde reeds in verbeelding Juffer Lucia haar troostwoorden toespreken, en voelde zich op voorhand aangedaan door het naderend, aangrijpend tooneel dezer droefheid. Er volgde eene poos stilte; want de grijsaard scheen niet zeer gespraakzaam, en de twee vrouwen zwegen ook, toen eene nog betrekkelijk jonge, krachtige vrouw binnenkwam, en Juffer Lucia | |
[pagina 52]
| |
luidruchtig welkom hiet: dat was de moeder van het schoon Anneken. ‘Wel, wel!’ riep zij opgeruimd uit, ‘Juffer Lucia! wat genoegen u hier te zien! En wie is dat meisje?’ vroeg zij belangstellend en vriendelijk. - ‘Dat is,’ antwoordde de zuster van den onderpastoor, - en Juliette ontstelde bij die openbaring, omdat daaraan eene heele reeks van kwellende herinneringen voor de moeder van het schoon Anneken moesten verbonden wezen - ‘dat is de gezelschapsjuffer van Mevrouw Taalman, en zij gaat mede naar Bergen-St. Apollonia om den aflaat te verdienen voor Mijnheer Polydoor.’ Doch het was overbodig voor het meisje vrees voor eenige ontroering bij die vrouw te koesteren: deze naam scheen geene herinneringen in haar op te wekken. ‘Denk eens,’ zei zij, ‘het is heden de verjaardag van Annekens overlijden, en nicht - dat was de rijke bloedverwante - houdt er aan telkens eene zielmis te doen celebreeren; ja maar, Juffer Lucia, zoo in 't midden van 't werk! Zie dat | |
[pagina 53]
| |
eens,’ en zij wees met de twee handen naar de zaadkorrels vóór de deur, ‘zie dat eens! en ginder nog veel meer...’ vervolgde zij het hof aanduidend. Vader wilde in mijne plaats niet, en Jan-Tieste kon niet: hij is naar de slijting met zeventien werkmenschen, Juffer Lucia, zeventien! en ze komen hier altemaal te middag eten, gij kunt denken, hoe ongelegen dat valt!’ En meteen sloofde zij hare mouwen op, als bereidde zij zich tot ruwen arbeid. Dit was wel verre van weemoed, en Juliette werd ontevreden: ‘Hoe lang is uw dochtertje reeds dood, Bazin?’ vroeg zij. - ‘Wel, het is heden... drie jaar,’ was het antwoord. ‘Hoe spijtig van dat meisje!’ zuchtte Juliette, die eene laatste poging deed om eenen echo van nawee in dat moederhart op te wekken. - ‘Spijtig - ik geloof het wel,’ sprak de vrouw op onverschilligen toon; ‘maar het is Gods wille,’ sloot zij hare rede als om een einde aan dat onderwerp te stellen. Juliette had ook geenen lust meer het gesprek | |
[pagina 54]
| |
hierop voort te zetten: de gevoelloosheid dier vrouw had iets aanstootelijks voor haar, iets, dat in hooge mate haar ongenoegen opwekte, omdat hare geliefkoosde droombeelden hierdoor gedeeltelijk verstoord werden. - Ach, Juliette was nog te jong om te weten, dat de tijd zoovele rampen heelt en herinneringen afstompt! Zij was nog te onervaren om opgemerkt te hebben, dat de dooden niet immer naar hunne waarde, maar vaak volgens het karakter der overblijvenden, en dezer mindere of meerdere neiging naar spijt en kommer betreurd worden! Zij trad buiten en ging eens tot in den tuin, welke in eene steile hoogte opliep: hij stond vol rozelaren met lange, verwaarloosde twijgen, maar die hier en daar toch zeldzame; prachtvolle bloemen droegen: hier ten minste, kwam het Juliette voor, heerschte de geest van het schoon Anneken nog; want voorzeker werden eertijds die rozen door het meisje verpleegd. Zij wilde het niet vragen aan de achterkomende vrouw; doch deze sprak vanzelf tot Juffer Lucia: ‘Zie, dat is nog van ons meisje: zij heeft ze altemaal zelve gegriffeld,’ en toen Juliette, die | |
[pagina 55]
| |
toch eenen zweem van droefheid in haren toon meende te ontdekken, nader kwam en luisterde, vernam zij verder: ‘Ze moeten uit, het is verloren grond, zegt Jan-Tieste. Wij, buitenmenschen, kunnen ons daar niet mede bezighouden.’ Juliette verwijderde zich haastig om het niet meer te hooren, en deed eenen stap in de opening van het langwerpig, dicht lindenprieel op het einde van den tuin. Zij bleef ineens stilstaan. Wat zag zij: Dáár zat Mijnheer Theodoor, - zij herkende hem bij het eerste zicht, al wendde hij den schouder naar haar - met de ellebogen op eene houten hoftafel geleund, het hoofd in de handen, en Juliette bespeurde, dat een traan en nog één stil van tusschen zijne vingeren op het berd nederviel. Zij trok zich achteruit en spoedde zich weg, en hare twee gezellinnen keerden werktuiglijk, en onbewust door haar voortgedreven, al pratend terug naar de woning. | |
[pagina 56]
| |
XIV.Toen de twee vrouwen buiten ‘de Boschvink’ kwamen, zagen zij recht vóór haar het pad, dat door de sparrenboschen heen en over eene frissche weide liep, waarvan het zonnige groen hevig tegen de donkere stammen der boomen afstak. Daarachter rees een klein dorp -‘Ginster’ de geboorteplaats van het schoon Anneken - met zijne ongelijke daken rondom het kerkje met een Romaansch torentje, zooals de laatsten thans uit Vlaanderen verdwijnen om vervangen te worden door eene nieuwerwetsche, roodsteenen, groote, goed in haar vierkant opgemetselde kerk - een gebouw, waaraan men het niet vergeven kan de plaats van het oud, gemoedelijk kerkje, dat aan de streek iets eigenaardigs bijzette en ons om allerlei redenen zoo bijzonder dierbaar was, te hebben ingenomen. Een bouwvallig, naar buiten overhellend muur- | |
[pagina 57]
| |
ken, omsloot het kerkhof, dat veel hooger dan de straat lag. Juliette kon aan den lust niet weerstaan door eene opening eens even over het doodenveld te treden, en Juffer Lucia volgde haar. Het gras groeide hoog op de plekken, waar in lang niet begraven was, en maluwbloemen en hondengerweGa naar voetnoot(1) bloeiden er weelderig tusschenin. Wat verder zag men groote en kleine terpen - derustplaatsen der onlangs aangekomenen - in den gelen zavelgrond aangelegd. Eenige kruisen stonden hier en daar verspreid. Waar mocht het schoon Anneken hier ergens begraven liggen. Juliette ging recht naar het grootste kruis; want daar moest het volgens hare meening wezen. Zij las: ‘Guillielmus-Judocus Rogge, oud 68 jaar, echtgenoot van Barbara-Petronella Goedertier, in zijn leven kerkmeester der parochie...’ Dat was het niet, en het meisje trok verder: ‘Coleta-Theresia van Anseghem, geboren te Ginster...’ | |
[pagina 58]
| |
Op eene kleine arduinen gedenkzuil stond bijna onleesbaar: ‘Zalige gedactenis van den zeereerwaarden Heer Adrianus-Desiderius de Pret, geboren te Oudenaarde in het jaar 1718 priester gewijd....’ Neen, neen!- Daar bevond zich dicht bij het beenderhuis een ijzeren kruisje met vergulde boorden, en zij ontstelde vluchtig; want de naam van Anna had haar oog getroffen; doch het was: ‘Anna-Maria Huizentruit, weduwe in eerste huwelijk van Johannes Bultinck en in tweede huwelijk van Ludovicus van Driessche, geboren...’ Hoe zonderling, dat het schoon Anneken hier niet te vinden was, en niemand er behoefte aan had gevoeld hare laatste rustplaats door eenig gedenkteeken aan te duiden! Neen, nergens; - want de beide vrouwen hadden alles tot zelfs de oude, met ruigte begroeide grafsteenen in den kerkmuur gemetseld, onderzocht. Ach, in het hart van Theodoor, dacht Juliette, leefde het meisje ten minste voort, en het scheen haar, dat de uitdrukking der verholen smart, welke zij heimelijk en zonder het te willen had afgespied, in de schaal der herinnering meer gewicht | |
[pagina 59]
| |
bezat dan het schoonste grafmonument, en dat zij, die aldus na jaren nog werd herdacht en beweend in stilte, niet over al te rassche vergetelheid van het menschelijk hart te klagen had. | |
XV.De zomer was heen, en de herfst had geene beternis in den toestand van Mijnheer Polydoor gebracht: zijne zenuwpijn had zich over gansch het lichaam uitgebreid en hem als met eene soort van lamheid in de beenen geslagen. Bijwijlen leed hij veel, soms was het voor eenige dagen beter; doch hij vermagerde zichtbaar en zijn eetlust had afgenomen. Juliette en zijne moeder omringden hem met zorgen, en wanneer het weer schoon was, vond hij er behagen in zich in zijn kinderrijtuigje, dat opnieuw te voorschijn was gehaald, in den tuin te laten rondvoeren. Op eenen heerlijken, zonnigen zondag op het einde van September, was Mijnheer Theodoor naar de gaaischieting van het nabijliggende Rave- | |
[pagina 60]
| |
lare gegaan; doch door een ongelukkig toeval had hij iets aan zijnen boog gebroken. Het verveelde hem op de schutters te staan zien, nu hij niet meer naar den prijs mededingen kon: daarom was hij tegen zijne gewoonte reeds in den vroegen namiddag naar huis gekeerd. Op het hof gekomen, ontwaarde hij wat verder onder de cederboomen Polydoor in zijn wagentje gezeten, dat Juliette met ééne hand voortstak, terwijl zijne moeder er met een lang, zwart kleed, dat over de afgevallen bladeren sleepte, nevens trad. Dat was maar eene treurige groep, en Theodoor bleef staan; want de aanblik er van trof hem. Is het niet zonderling, dat een zakentoestand, waaraan wij reeds lang gewoon zijn en waar wij onverschillig op toezagen, soms ineens door eene bijzondere wijze, waarop hij zich aan ons vertoont, als het ware tot eene schielijke openbaring wordt? Nooit had hij het ellendige van zijns broeders lot, en het beklagenswaardige leven dergenen, welke zijn bestendig gezelschap uitmaakten, gevoeld als nu. Was het met eene opwelling van zelfverwijt, omdat hij tot op heden vreemd en koud had toe- | |
[pagina 61]
| |
gezien op dat voortdurend lijden, waarvan hij wel is waar zelf het slachtoffer was geweest, doch dat hij nooit getracht had door woord of daad te verzachten?- Althans, hoe weinig trek hij anders tot zijne huisgenooten koesterde, op dit oogenblik, op dezen prachtigen, blijden, helderen herfstdag, die tot genieten aanspoorde, scheen het hem wreed voor Polydoor en Juliette - beide nog zoo jong - de eene voor immer, de andere ten minste tijdelijk van alle levensgeluk verstoken te zijn; - wreed scheen het hem voor zijne moeder de gestadige, bedroefde getuige en deelgenoote van het onheil van haren zoon te wezen; en in eene hem ongewone, liefderijke gemoedsstemming trad hij op de groep toe. ‘Polydoor, hoe gaat het vandaag?’ vroeg hij met deelneming. - ‘Ik weet dat zelf niet goed,’ antwoordde de dwerg, die niet beleefd kon zijn, en zich zeer wel gevoelde, eenigszins bevreemd over dit blijk van broederliefde, waaraan hij zich voorzeker niet verwachtte. ‘Laat mij,’ sprak Theodoor, en nam de plaats van Juliette in, en stak zelf het wagentje van Polydoor voort. | |
[pagina 62]
| |
Doch het was geene zoo lichte taak, als het wel scheen; want de zieke was grillig en zei telkens: ‘Langs daar niet,’ of ‘waarom zoo ras rijden? ge laat mij den tijd niet iets te zien,’ en dan ‘waarom blijft ge nu zoo lang staan?’ als Theodoor met voortrijden vertoefde. Doch deze gaf er geene acht op: hij scheen zich voorgenomen te hebben geduldig te zijn, zooals zijne moeder en Juliette het steeds waren. Hij stelde zelfs voor eens buiten het hekken en langs de kastanjendreef te gaan, hetgeen de dwerg verheugd aannam: hij had gaarne anderen om zich gemoeid, en Juliette en de moeder vermaakten zich en wisselden verwonderde blikken over de vriendelijke handelwijze van Theodoor en den omgang der twee broeders. Des avonds wachtte het jonge meisje op Mijnheer Theodoor, die uit was gegaan. Hij kwam wat vroeger te huis dan naar gewoonte: ‘Juliette gij hebt hier toch maar een treurig leven,’ sprak hij in gedachten, als een blijk van deelneming en erkentenis, aleer hij haar goeden avond wenschte. | |
[pagina 63]
| |
Zij glimlachte: het is zoet, als anderen ons lot beklagen en onze goede eigenschappen weten te waardeeren; - daarenboven, een vriendelijk woord van eenen steeds terughoudenden mensch heeft dubbel gewicht, en Juliette had genegenheid voor Theodoor opgevat, sinds zij zijne gewaarwordingen in het prieeltje had bespied. | |
XVI.Mijnheer Polydoor lag sinds weken te bed. Zijne krankheid scheen een noodlottig einde te moeten nemen; want de dokter had aan de moeder gezegd, dat hij om zijne eigen verantwoordelijkheid te vrijwaren, met het oog op een mogelijk toeval, het wenschelijk achtte den zieke de sacramenten der stervenden te doen toedienen. De arme vrouw verwachtte zich sinds lang aan deze tijding, en toch bedroefde en ontstelde die haar diep; Juliette ook was smartelijk er door getroffen; - daarenboven, het was geene gemakkelijke taak dit den dwerg aan te kondigen, hem, | |
[pagina 64]
| |
die immer van beteren en genezen sprak. Overigens, het had geene zoo groote haast, had de geneesheer er verzachtend bijgevoegd. Men was in de week vóór Kerstdag, dit verlichtte de bezwaren. Juffer Lucia gelastte zich den pastoor over de zaak te gaan spreken: het werd beslist, dat deze als bij toeval den zieke zou komen bezoeken en, naar aanleiding van zijnen zwakken toestand, hem aansporen om zijne biecht te spreken; daarna zou hij hem voorstellen - daar de jongellng toch naar de kerk niet kon gaan - met gelegenheid van den aanstaanden hoogdag, de communie tehuis te ontvangen. Mevrouw Taalman gevoelde haar moederhart van angst en medelijden wegkrimpen, toen zij reeds den volgenden morgen den zwarten toog van den pastoor op haar hof verschijnen zag: ‘Arme Polydoor! wat zal hij er in weten!’ zei ze zuchtend en bevend aan Juliette, en deze vouwde ook de handen en herhaalde: ‘Wat zal hij er in weten!’ Helaas, zij, die alles gedaan hadden om het levensgevaar, dat den kranke bedreigde voor hem zelven verborgen te houden, moesten thans mede- | |
[pagina 65]
| |
werken om zijne hoop den genadeslag te geven...en toch er viel geen aarzelen aan: het moest... er is geene genade voor den zieken katholieke, die op zijn sterfbed ligt: hij moet er door, - hij zal het hooren, dat zijn einde nabij is, hoezeer deze aankondiging en de ceremonieën, die er op volgen, soms zijnen dood verhaasten. De priester trad fluisterend met de moeder naar boven. De dwerg zat recht in zijn bed met zijn bruinachtig gelaat en zijne vermagerde wangen, die zijnen mond nog meer vooruit deden springen. ‘Polydoor,’ begon zijne moeder, eenen valschen, opgeruimden toon aanslaande om hem te bewijzen, dat ze vroolijk was gestemd, ‘Mijnheer de Pastoor is ons daar zoo even komen bezoeken; hij wist, dat ge niet wel zijt, - zijt ge niet blijde hem te zien?’ De geestelijke deed, geheimzinnig glimlachend, een teeken aan de moeder en deze verliet de zaal. De ziekedienster volgde hare meesteres. Wat bleef de pastoor lang boven! Mevrouw Taalman leed meer dan haar kind gedurende dit uur van beproeving, dat haar eindeloos voorkwam! | |
[pagina 66]
| |
Daar kraakte de deur, en de geestelijke trad omzichtig de trappen af: ‘Alles is goed,’ sprak hij, ‘het is een engel! Morgen om tien uren kom ik met Onzen Lieven Heer,’ voegde hij er het hoofd buigend bij. | |
XVII.Om tien uren des morgens waren al de huisgenooten in de ziekenkamer vereenigd. Juffer Lucia was ook aanwezig, benevens de dienstbode, de oppasster, den boer en de boerin van het neerhof en de gewone werklieden. Polydoor was wellicht niet zoozeer verrast noch bedroefd geweest, als men had gevreesd door de aankondiging der noodzakelijkheid de laatste sacramenten te ontvangen. Hij vertelde niet, wat tusschen den pastoor en hem was verhandeld geweest, doch scheen gelaten in zijn lot; ja zelfs, eens dat hij de treurige ceremonie als een feit, waaraan geen ontkomen was, te gemoet zag, | |
[pagina 67]
| |
wilde hij deze zoo plechtig mogelijk ingericht hebben: de arme dwerg had nooit een tooneel gehad, waarop hij schitteren kon; thans was hij de voornaamste personage der aanstaande gebeurtenis en hij scheen al het belangrijke zijner rol te voelen. Daarom had hij gewild, dat allen aanwezig waren. Hij zat recht in zijn bed tegen sneeuwwitte kussens geleund met eenen paternoster tusschen zijne kleine, vermagerde handjes en een kerkboek, dat openlag voor hem. Twee waslichten brandden op de vierkante, met een blank ammelaken overdekte tafel. Een kruisbeeld stond in het midden, een wijwatervat met een palmtakje er voor, en eene teljoor, waarop vijf gelijke balletjes watte lagen, door Juffer Lucia bereid voor het toedienen van het Heilig Oliesel. Het is bijzonder aangrijpend en onrustbarend niet alleen voor den lijder, maar ook voor degenen, die hem liefhebbenen zelfs voor de onverschilligen, welke hem omringen, als men het aangestelde uur der berechting ziet naderen, en met hartkloppingen - eerst onduidelijk of nog twijfelbaar - de bel verneemt, die naderkomend met hare gelijke slagen en hare gelijke tusschenpoozen, | |
[pagina 68]
| |
steeds luider en luider klinkt en akelig aan dood en eeuwigheid maant. De pastoor kwam met den kelk in de handen eerst boven, gevolgd van koster, kerkbaljuw en koorknapen en een aantal broeders van de gilde der berechting met hunne brandende, tulpenvormige lantaarnen. Zij schaarden zich in eenen wijden kring in de ruime kamer, terwijl de priester de benedictie gaf en toebereidselen maakte om den kranke de Heilige Hostie te bedienen, toen deze tegen alle gebruiken aan den geestelijke verzocht, of het hem ook vergund was eenige woorden te spreken? Dit werd hem toegestaan en de dwerg begon met zijne belemmerde spraak: ‘Op het oogenblik voor God te verschijnen, ware het mij zoet met liefde en in vrede van al de menschen, die ik hier op aarde nalaat, te scheiden. Lieve moeder, ik smeek u om vergeving voor al hetgeen ik willens of onwillens heb misdaan. Beminde broeder, indien ik ooit iets heb misdreven te uwen opzichte, vergeef het mij! - Juffer, Lucia, Juliette, en gij dienstboden en werklieden van het huis, vergiffenis, zoo ik mij jegens u | |
[pagina 69]
| |
buiten wete aan eenig vergrijp heb schuldig gemaakt. Mijnheer de Pastoor, en gij allen,’ voegde de dwerg er nog met hoogmoediger nederigheid bij, zich tot de kerkbedienden en gildebroeders wendend, waaronder er zich bevonden, die hij zelfs bij name niet kende en zelden of nooit gezien had, -‘gij allen zult mij ook vergiffenis schenken, niet waar, indien ik jegens u mag plichtig heeten?- vergiffenis, vergiffenis!’ smeekte de dwerg met theatrale overdrijving. Zijne moeder, Juffer Lucia, Juliette, de meid en de werklieden waren hevig geschokt en liepen ook naar hem toe en riepen insgelijks tusschen hunne tranen: ‘Vergiffenis, vergiffenis!’ zelfs de vreemde gildebroeders schenen ontroerd en meer dan een hunner vaagde eenen traan uit zijn oog. De pastoor scheen dit tooneel zeer te billijken en knikte bijval toe, ofschoon hij zelf - wellicht zooals velen, welke het ambt van priester uittoefenen, voor alle persoonlijke aandoening vorstokt bleek te zijn. Theodoor alleen bleef koud; wel trad hij ook op den kranke toe en drukte hem de hand en murmelde binnensmonds woorden van vergiffenis; | |
[pagina 70]
| |
- maar, het stiet hem voor de borst aldus in het openbaar bij onverschilligen en zonder eenig gevoel van terughouding en schaamte elkaar om vergeving te smeeken en te schenken. Daarenboven, de vraag wilde hem niet uit het hoofd, hoezeer hij ze ook, als misplaatst op dit oogenblik trachtte te onderdrukken of te verdrijven: ‘Kan de mensch wat hij misdaan, en waarin hij gefaald heeft ten opzichte van anderen op het einde zijner loopbaan door spijt of leedwezen weder goed maken? Telt niet geheel het leven mede, en moeten niet noodzakelijkerwijze al de handelingen van den sterveling (indien er hiernamaals rechtvaardigheid voor hem bestaat) hunne straf of hun loon medebrengen?...’ De priester diende den lijder de Heilige Communie toe, en gaf hem daarenboven, als een blijk zijner hooge waardeering, nog de Algemeene Absolutie. De kerkbaljuw trok omzichtig beneden met de bolletjes watte, welke tot het toedienen van het Heilig Oliesel waren gebruikt, hief het deksel der stove op en wierp ze in het vuur, opdat zij, aleer door aanrakingen met iets ongewijds ontheiligd te | |
[pagina 71]
| |
worden, zouden vernietigd zijn geweest: naïef bewijs van eerbied, overblijfsel uit eenen tijd van onwetendheid. De dienstmeid bereidde aldra hare spijzen over dit vuur. In het dorp handelde men des avonds van niets anders dan de stichtende aanspraak van Mijnheer Polydoor: -‘Hij heeft heilig geleefd,’ zei men ‘en zal heilig sterven.’ ‘Hij zal recht naar den hemel gaan,’ had de pastoor tehuis gekomen aan zijne meid toevertrouwd, ‘hij heeft eene generale biecht gesproken en voor zijne dagelijksche zonden verleent Onze Lieve Heer hem een schoon beddeken van penitencie.’ | |
XVIII.Mannen en vrouwen bewijzen hun medegevoel doorgaans op eene verschillende wijze en zijn ook niet gelijk door een treffend ongeluk aangedaan. | |
[pagina 72]
| |
Wanneer eene groote daad van opoffering wordt vereischt, blijft de man - terwijl de vrouw vaak hare tegenwoordigheid van geest verliest - niet ten achteren en stelt zonder eenige betrachting van eigenbelang op een gegeven oogenblik zijn leven te pande. Vereischt het onheil echter geduld, gestadige, stille toewijding dan dede men verkeerd bij de meesten troost of hulp te zoeken. Om duurbare kranken te verplegen, laat de vrouw al hare noodzakelijke of geliefkoosde bezigheden staan; de man daarentegen, hoezeer hij ook in den grond bedroefd is over de ramp, welke een bemind wezen getroffen heeft, verandert weinig aan zijne dagelijksche gewoonten en levenswijze. - Ook, de man gaat slapen, de vrouw blijft waken. Mevrouw Taalman en Juliette waren gestadig bij Polydoor en verpoosden elkander des nachts: want geene van beiden zou de uitsluitende zorg over den kranke aan de ziekenoppasster toevertrouwd hebben. Na de berechting was de toestand van Polydoor eerst zoozeer verergerd, dat men ziin einde nabij waande; dit duurde eenige dagen, dan kwam er op nieuw beternis. Hij was zeer lastig en onge- | |
[pagina 73]
| |
duldig en dacht niet eens, dat anderen voor vermoeienis vatbaar waren. Als de pastoor kwam, scheen zulks hem te verheugen en sprak hij met gelatenheid van zijn naderend einde. ‘Het is een engel,’ zei deze telkens tot zijne moeder, wanneer hij de ziekenkamer verlaten had. Theodoor stelde veel belang in het lot zijns broeders en kwam dikwijls vragen, hoe het met hem was. Hij ging ook soms langs de beek met zijn geweer om waterwild voor den kranke te schieten, iets waarop de dwerg zeer verlekkerd was. Op zekeren dag was Theodoor vroeger dan naar gewoonte wakker. Hij stond op en trad op het portaal; de flauwe schemering was nauwelijks aangebroken: het was er koud en nog half duister. Hij huiverde, hij luisterde aan de deur der ziekenkamer, en stille stemmen daarbinnen vernemend, stiet hij ze zachtjes open en naderde. Juliette stond juist recht op het bed: zij had zoo even, aleer Mevrouw Taalman op te roepen en zelve wat rust te gaan genieten - want zij was heel den nacht opgebleven - Mijnheer Polydoor nog eens voorzichtig verlegd, - hetgeen | |
[pagina 74]
| |
geene gemakkelijke taak was, en waartoe eene kundige, liefderijke hand werd vereischt, daar de dwerg in al zijne ledematen klaagde, telkens men hem aanroerde. Het meisje zag zeer bleek. Het trof Theodoor, hoezeer het waken haar had afgemat: hare oogen waren zonder glans, hare wangen vermagerd en hare kin scherp. Het was met een innig gevoel van zelfverwijt, dat Theodoor, beschaamd geslapen te hebben, terwijl vreemden voor zijnen naasten bloedverwant hunne rust en gezondheid opofferden, vroeg, hoe het thans ging. De nacht was slecht geweest, berichtte men hem: Mijnheer Polydoor had veel gewoeld en geen oog geloken.... ‘En gij zeker ook niet?’ vroeg Theodoor belangstellend aan het meisje. -‘Neen,’ luidde het antwoord. ‘Gij vermoeit u te zeer,’ zei hij weder met zachtheid, ‘dat zult gij niet kunnen uithouden, Juliette.’ - ‘Zij wordt er voor betaald,’ sprak de dwerg op beslissenden toon: hij kon niet verdragen, | |
[pagina 75]
| |
dat anderen beklaagd werden om zijnentwille. Theodoor verschrikte, als had hij eenen kaakslag gekregen: hij stond eenen oogenblik stom en waagde het dan naar Juliette op te zien, die van het bed gestegen was. Zij werd eerst rood, dan wit en hield hare lippen dicht geknepen, terwijl een lichstraal van verontwaardiging uit hare oogen schoot. Zonder één woord verliet zij de kamer. Theodoor had verwijtingen op de tong, - doch hij hield zich in, en naderhand was hij blij het gedaan te hebben. Hij liet zijnen broeder weldra aan de zorgen der ziekedienster over en ging op het portaal staan: een treurig voorgevoel beving hem; want hij hoorde een gerucht in de naaste kamer als van eenen koffer, dien men verrolt. - Dat was de kamer van Juliette; de deur stond half open. In andere omstandigheden zou hij het nooit gewaagd hebben dien drempel te overschrijden; thans kwam hij omzichtig nader: ‘Juliette wat doet gij?’ vroeg hij aan het meisje, dat roodbekreten en als aan eene zenuwaandoening ter prooi, hare kleederen inpakte. | |
[pagina 76]
| |
-‘Ik vertrek, Mijnheer Theodoor,’ snikte zij. ‘Juliette, ik bid u,’ smeekte hij. -‘Dat had ik zeker niet verdiend,’ sprak zij met eene nieuwe uitbarsting van wee,’ ik die Mijnheer Polydoor zoo liefhad.’ ‘Gij, die hem zoo goed oppast,’ zei Theodoor bewogen, ‘maar hij meent het niet, wat hij gezegd heeft, och, vergeef het hem en blijf om zijnentwille.’ - ‘Neen, neen,’ schudde zij het hoofd, ‘ik vertrek, nog aleer uwe moeder op is. Ik zal bij Juffer Lucia gaan, deze zal mij wel eenige dagen herbergen,’en zij voer koortsig met haren arbeid voort. ‘Juliette,’ bad Mijnheer Theodoor, ‘Juliette, ik vraag u iets: indien gij het voor hem niet doet, blijf dan om mijnentwille!’ Zij zag hem aan door hare tranen: zijn toon was zoo smeekend, zoo angstig wanhopend, dat zij verbaasd ontstelde. Zij zei niet ja, zij zei niet neen; doch haar blik moest wel eene toestemming behelzen; want: ‘Dank, dank!’ berhaalde Theodoor, terwijl hij haastig de kamer verliet. | |
[pagina 77]
| |
XIX.Op den 2den van Februari stierf Polydoor. Het was laat in den avond. Hij had zoo even drinken gevraagd, en toen Juliette hem in zijne kussens ophief, terwijl zijne moeder hem de tas aan de lippen bracht, verroerde hij niet meer. De beide vrouwen verschrikten uitermate; want sedert eenige dagen was hij weer wat beter geweest, en had men reeds nieuwe hoop op eene herstelling geschept. Zij hielden het licht voor zijn gelaat om te duidelijker zijne trekken te bespieden: zijne oogen waren verdraaid, hij ademde niet meer, en zijn hoofd viel slap terzijde, wanneer men het recht stellen wilde. Hij was dood: de dwerg had uitgestreden. Theodoor was niet tehuis geweest, toen dit gebeurde: hij was als naar gewoonte tot aan het dorp gegaan. Hoe speet het hem bij het terugkeeren! en hoe ontstelde hij over de tijding, waarmede de hovenier hem tegenkwam! | |
[pagina 78]
| |
‘Hij heeft niet geleden,’ vertelde zijne moeder, ‘hij is uitgegaan als eene kaars; - zulk een leven, zulk een einde,’ voegde zij er bij. De beide vrouwen verzochten Theodoor in de doodenkamer te gaan:‘Hij ziet er zoo schoon uit, juist alsof hij nog leefde!’ verzekerde Mevrouw Taalman: dit was een laatste troost in hare droefheid. Doch Mijnheer Theodoor, evenals alle menschen, welke niet veel aan de broosheid van het leven hebben nagedacht, huiverde van den aanblik des doods: hij kon er niet toe besluiten, hoezeer er ook op aangedrongen werd. Het is zoo akelig in een huis, waar een lijk ligt! zoo stil en treurig! en men heeft zooveel tijd om zich aan de droefheid over te geven, als de zieke niet meer daar is, en de gestadige zorgen zelven, welke hij vereischte, onze gedachten geene afleiding meer geven. Theodoor dwaalde als een ongelukkige in huis en op het hof rond. Het had gesneeuwd, en nu was de dooi gekomen; doch hij lette niet op de modder, welke in de paden van den tuin aan zijne klompen kleefde, noch de vochtigheid, die zijne kleederen | |
[pagina 79]
| |
doordrong. Hij was diep terneergedrukt en in zijne smart mengde zich kwellend een gevoel van zelfverwijt: welhoe? hij was niet eenmaal tegenwoordig geweest, toen zijn broeder den laatsten adem uitblies! Deze dagen herinnerden hem tevens levendigden dood van het schoon Anneken, - hij had nog maar één lijk gezien, dat was het hare: en immer sinds stond zij voor zijne blikken met weggezonken oogscheelen, met uitgerekten hals en zwartachtige neusvlerken.... Het menschelijk hart is grillig: toen zijne moeder hem herhaaldelijk voorgesteld had in het belang van zijnen afschuw zelven - dien hij wel niet uitgesproken, doch dien zij geraden had - een laatste maal Polydoor te zien, wilde hij niet; nu, dat zij er van zweeg, ging hij in eens de trappen op en de kamer binnen. Hij deed teeken aan de bewaakster, dat zij vertrekken zou. Daar stond het groot bed met het kort lijk van den dwerg in: men zag de teenen, de hoogte, waar de handen over de borst gekruist lagen en den neus onduidelijk zich onder het laken afteekenen. Twee waskaarsen brandden op de tafel en wierpen | |
[pagina 80]
| |
eene gele klaarte in het ronde, die door het verflauwend licht van den dag nog overmeesterd werd. Van uit het raam zag men zware massas sneeuw op de cederboomen: de dakpannen druipten, en druppelen nat vielen ook met gelijke tusschenpoozen van de afdooiende vensterruiten op de drempels neder. Theodoor beefde van kou en ontroering: hij trok het laken af en zag Polydoor aan, en de tranen, welke hij tevergeefs gedurende deze twee dagen had geroepen, vloeiden thans overvloedig uit zijne, oogen... Het is een bitter besef, dát van het onherstelbare in het bijzijn van eenen doode, dien men in het leven niet heeft bemind, zooals de natuur ons gebood; - maar was het alleen over het afsterven van Polydoor, dat hij weende, of gold die uitbarsting van wee niet tevens zijn eigen, verwoest geluk?... Wie zal het zeggen! Hij zelf wist het wellicht niet duidelijk; doch bij het doodbed zijn gewoonlijk de feilen der afgestorvenen te onzen opzichte vergeten en nemen de onze tegenover hem reuzengestalten aan.... | |
[pagina 81]
| |
Hij trok weder beneden en trad wankelend in de voorkamer. Daar stond hij eenen oogenblik in het vuur te staren, tot eene beweging aan het raam hem de tegenwoordigheid zijner moeder verried: hij had haar eerst in het halfduister niet opgemerkt. Zij zat aan het venster en zag naar buiten. Hij trad op haar toe, zette zich op een voetbankje voor haar en legde overstelpt van wee, als toen hij nog een kind was, zijn hoofd op hare knieën neder. ‘Theodoor,’ zei zij stil, ontsteld en zalig bewogen door deze handelwijze, ‘Theodoor, thans hebben wij niemand meer dan elkaar op deze aarde....’ Eene nieuwe uitbarsting van kinderlijke smart begroette deze woorden en: - ‘O, Mama, Mama, waarom hebt ge mij nooit liefgehad, zooals andere moeders hare kinderen!’ klonk het wanhopig uit zijnen mond. ‘Theodoor....’ wilde zij antwoorden, - doch daar verscheen ineens eene duistere, welbekende schaduw voor het raam. Hij richtte zich ijlings op en droogde zijne tranen af, en... helaas! de verzoenende uitlegging tusschen moeder en | |
[pagina 82]
| |
zoon was opgeschorst om wellicht nooit meer plaats te zullen hebben.... en juffer Lucia kwam binnen. Gewone bezoekers van een huis brengen dikwijls verstrooiing mede in uren van eenzaamheid of verveling, - maar wie zal het ooit berekenen, wat zij aan vertrouwelijk verkeer ontnemen, en welke storing hunne tegenwoordigheid op zekere gewichtige oogenblikken in de goede overeenkomst der huisgenooten teweegbrengt?... | |
XX.Mevrouw Taalman had haren zoon met grooten luister doen begraven, als laatste blijk van hulde en tevens als laatste troost in hare droefheid, en wanneer de zomer wedergekomen was, verrees een hoog en prachtig arduinen monument op het kerkhof. Het was met een ijzeren hek omsloten, en droeg op de witte marmeren voorplaat in vergulde letters het opschift: | |
[pagina 83]
| |
Hier ligt begraven Mijnheer Polydoor-Constantijn-Alexander Taalman, geboren te brussel den 23 november 1840 en overleden te Blaaigem den 2den februari 1876, geacht en bemind van allen, die hem gekend hebben. Zijne ziel ruste in vrede. R.I.P. En wie als vreemdeling aldaar voorbijkwam, zou het nooit vermoed hebben, dat dit de grafplaats van zulk eenen ellendigen dwerg was. Mevrouw Taalman en Juliette hadden in zware rouwkleederen gehuld, gele immortellenkronen met zwarte Fransche opschriften:Souvenir, en A mon cher fils op het arduin gehangen; regen en zon hadden nog den tijd niet gehad om ze te ontkleuren en te beschadigen. Tehuis was zijn aandenken geheiligd: zijn naam kwam nog immer in alle gesprekken voor: ‘Zie, dat was iets, dat Polydoor wel lustte,’ zei zijne moeder aan tafel, als een zijner lievelingsgerechten werd opgediend. En als zij in den morgenstond met Juliette vlijtig op haar naaiwerk zat: ‘Indien Polydoor daar nu ware!’ zuchtte zij,‘om ons de gazet voor te lezen!’- Zij had het zeker vergeten, hoe lastig om hooren deze voorlezingen soms waren, en hoe zij te onrechten tijde | |
[pagina 84]
| |
komen konden. - en dan voegde zij er nog bij: ‘Arm kind! hij was zoo zwak van gezondheid!’- op andere lichaamsfeilen dan deze eener zwakke gezondheid had de goede moeder nog nooit gezinspeeld, -‘als ik denk, hoe vroom hij was, hij zou het nooit nagelaten hebben 's morgens, zoolang hij kon, naar de kerk te gaan!’ -‘Ja,’ antwoordde Juliette, maar huiverde toch onvrijwillig bij het aandenken dier vroege mist- en modderwandelingen langs den dijk door de meerschen, die zij als ondergeschikte had mede gedaan. ‘En zoo beleefd en gespraakzaam!’ hernam zijne moeder. - ‘Jegens arm en rijk,’ verzekerde Juliette. ‘Ach, en zoo jong gestorven!’ zuchtte devrouw en schudde het hoofd en vaagde aan hare oogen. - Was het eene kwelling te meer, of eene verzachting voor haar nawee zulke groote begoochelingen over den doode te kunnen voeden?.... Toen Juffer Lucia kwam, liep het gesprek ook niet zelden over den dwerg: ‘Hij speelde zoo gaarne met de kaart,’ zei Mevrouw Taalman. | |
[pagina 85]
| |
- ‘Wat kon hij naar u zitten uitzien!’ vervolgde Juliette. ‘En hoe was hij er op gesteld om te winnen!’ bemerkte Juffer Lucia opgeruimd. ‘Ja, hij nam veel belang in het spel, veel, zeer veel, de arme jongen,’ zei zijne moeder. En als zij zijn bord met glazen balletjes - het spel van den eenzame - in het oog kreeg, sprak zij meer dan eens met weemoed tot Juliette: ‘Die goede Polydoor! hoe kon hij daarmede alleen zitten, en met een geduld, een geduld!...’ en hare stem verging in eenen gedempten snik. Theodoor was als voorheen ten opzichte zijner moeder: karakters van aard bedoken of door de opvoeding aldus geworden, zijn voor oogenblikken van luide ontboezemingen vatbaar, maar sluiten zich daarna, en als met nawee over hunne tijdelijke zwakheid, des te sterker in hunne stilzwijgendheid op. Wat Mevrouw Taalman ook aanwendde om hem, al moest het op verwijten tot haar uitloopen, het onderbroken gesprek van genen noodlottigen avond weder te doen opvatten, het mocht haar niet gelukken: hij scheen haar niet te verstaan, en geene behoefte te voelen haar zijne gewaarwordingen mede te deelen. | |
[pagina 86]
| |
XXI.Mevrouw Taalman had een plan: zij zou thans zoo gaarn gezien hebben, dat Theodoor in het huwelijk trad. Meermalen had zij er op gezinspeeld en eindelijk eens rechtuit er hem van gesproken: ‘Theodoor,’ zei zij, ‘waarom zouden wij niet dezen winter naar de stad gaan? Waarom zoudt gij niet de vermaken van uwe jaren genieten? Gij zijt nog niet oud; het hangt maar van ons af vroegere familiebetrekkingen weder aan te knoopen en...’ vervolgde zij, gedwongen glimlachend, ‘wie weet, of niet de eene of andere juffer uw hart veroveren zal?...’ Doch Theodoor had geantwoord: - ‘Neen, ik ga niet naar de stad; ik ben niet opgevoed om in gezelschap te verschijnen en... ik zal nooit meer beminnen,’ had hij er met eenen strakken blik als een verwijt bijgevoegd. Het was op het schoon Anneken, dat hij zinspeelde. Zijne moeder verstond hem wel en zweeg. Het bevreemdde haar echter, toen zij hem | |
[pagina 87]
| |
voorstelde haar te vergezellen op zekere kleine uitstapjes in het omliggende, - en meest in huizen, waar bemiddelde meisjes waren, welke zij niet zou geweigerd hebben als schoondochter te aanvaarden - dat hij dit niet van de hand wees, en medereed. Zij drukte er eens hare tevredenheid aan Juffer Lucia over uit. ‘Och, Mevrouw Taalman, hoe is het mogelijk u hierin te bedriegen, ziet gij niet, dat het is om bij Juliette te zijn, die u overal vergezelt, dat hij medegaat?’ had deze met eenen onbedwingbaren lach geantwoord. Juliette! de moeder keek eerst op met ongeloof, maar.... nu ging zij zich het een en ander herinneren; inderdaad Theodoor was sedert eenigen tijd zeer voorkomend met haar: hij stond bij haar, als zij aardbeziën plukte; hij wandelde met haar in den tuin, en duizend kleinigheden kwamen Mevrouw Taalman nu te binnen, die zij eertijds niet had opgemerkt. ‘Juliette is een braaf meisje,’ sprak Juffer Lucia. -‘Maar onder zijnen stand,’ was het eenigszins gekwetst antwoord. | |
[pagina 88]
| |
XXII.Het was op het einde der Oogstmaand, daags na dit gesprek met Juffer Lucia. Theodoor trad toevallig in den moestuin, waar langs het middelpad dahlias en winterrozen bloeiden. In eens hoort hij een ritselen in de boonbedden, welke met hare gele en verdunde ranken geene veilige schuilplaats voor het oog meer aanboden. Het was Juliette: alleen in den tuin staande, had zij hem zien komen en zich ijlings daarachter teruggetrokken om hare roodbekreten oogen voor hem te verbergen. ‘Juliette, wat doet gij hier?’ vroeg hij verwonderd. Tranen waren haar antwoord en toen hij er op aandrong om te weten, wat haar ontstelde: - ‘Uwe moeder heeft mij weggezonden,’ snikte het meisje. ‘Waarom?’ Zij sprak niet meer. ‘En zoudt gij willen blijven?’ vroeg hij op | |
[pagina 89]
| |
zachteren toon,’ zoudt gij, indien ik er u om bad, uw leven met ons, met mij willen slijten, Juliette?’ - ‘Ja, mijnheer Theodoor,’ antwoordde het meisje. Hij ging bij zijne moeder en verklaarde haar zonder eenige voorbereiding, dat hij zoo even aan Juliette had voorgesteld om zijne vrouw te worden. ‘Ach God, ach God!’ zuchtte zij. Mag ik dan nooit anders dan verdriet en kommer hebben!’ en zij sloeg de handen in wanhoop samen. ‘Waarom heb ik haar toch in huis genomen!’ klaagde zij weder. - ‘Is zij niet braaf dan?’ vroeg Theodoor. ‘Dat zeg ik niet,’ sprak zij ontwijkend. - ‘Moeder,’ hernam hij ernstig, ‘gij hebt mij eens eene toestemming geweigerd, die mij gelukkig maken moest, - hij zinspeelde weder op zijn huwelijk met het schoon Anneken - en ik heb het hoofd gebogen, thans zal ik het niet doen; want indien Juliette hier weggezonden wordt, vertrek ik ook en gij zult nooit van mij meer hooren spreken.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Bemint gij haar dan zoo uitsluitend?’ vroeg zij hem in de oogen ziende, als om hem ook op hare beurt verwijtend aan zijne vroegere liefde te herinneren. - ‘Ik heb slechts eenmaal bemind en zal het nooit meer weder,’ was zijn somber antwoord, ‘doch ik geloof met Juliette zoo gelukkig, als ik nog worden kan, te zullen wezen.’ Zij stemde toe met zichtbaar ongenoegen. Het huwelijk werd bepaald vastgesteld. Theodoor scheen nieuw leven te scheppen: hij wilde geen onnuttig en onwerkzaam bestaan meer leiden, verzekerde hij dagelijks aan zijne bruid en zijne moeder; hij zou zich bezigheden verschaffen; hij ging van stonden aan zelf de boerderij van het neerhof besturen; hij schikte eenen grooten boomgaard op het Gaverveld - dat was een uitgestrekt stuk land rechtover het buitengoed - aan te leggen; hij zou den druiven- en boomkweek in het groot beginnen en grondig bestudeeren; ja, zij zouden eens zien, wat hij niet al verrichten zou!... En zijne moeder, gansch verzoend met het vooruitzicht van zijn huwelijk, juichte bij die woorden en Juliette scheen ook gelukkig. | |
[pagina 91]
| |
‘Zeg het mij eens rechtuit, waarom trouwt gij met Mijnheer Theodoor, Juliette?’ vroeg haar eens vertrouwelijk Juffer Lucia, als zij alleen waren. - ‘Omdat ik een arm meisje ben, omdat ik geene ouders meer heb en omdat Mijnheer Theodoor rijk is en mij bemint,’ zei zij naïef en onbevangen.
Eenige jaren zijn verloopen. Het landgoed en de tuinen zien er nog dezelfde uit. Daarbinnen ook is weinig veranderd. Mevrouw Taalman is wat verouderd. Juliette is eene liefhebbende, zorgzame dochter voor haar. Beide vrouwen staan als zeer milddadig voor de armen bekend. Indien daar kinderen waren, zou dit vreugd en beweging in huis brengen; doch er zijn er geene. Van de schoone hervormingsplannen van Mijnheer Theodoor en zijne verandering van levenswijze is niets gekomen: het is niet op zijnen ouderdom, dat de mensch, die tot dusverre zonder bezigheid was, zich uit eigen beweging eenen nuttigen werkkring verschaft. Als voorheen gaat hij nog naar de herberg en op de jacht. Hij ook is verouderd en | |
[pagina 92]
| |
wanneer hij - hetgeen maar zelden gebeurt - stilzwijgend en met opgestoken schouders aan de zijde van Juliette door het dorp gaat en het eene of ander meisje eene spleet van haar venstergordijntje opheft om hen achterna te zien, valt niet zelden de bemerking:‘Arme jonge vrouw, wat genot heeft zij van haren rijkdom? Indien zij iemand van haren stand had gehuwd, zou zij wellicht veel gelukkiger zijn’ doch Juliette denkt dat niet. Zij is tevreden in haar lot en vermoedt niet, dat haar hart voor een ander gevoel vatbaar zou kunnen wezen dan de stille genegenheid, vol ontzag en zonder eenige vertrouwelijkheid, welke zij haren gemaal toedraagt. Virginie Loveling. |