In oorlogsnood
(2007)–Virginie Loveling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |||||
1917 | |||||
[pagina 553]
| |||||
Bekendmaking:Ga naar voetnoot+ Het verlies van een eenzelvigheidskaart of de wederrechterlijke benuttiging er van wordt gestraft met een boete van 1.000 mark of zes weken gevang. Er kan ook geldboete en gevangenis gelijktijdig worden uitgesproken. De Etappen-Inspector | |||||
Zaterdag 3 februari '17.‘Hebt ge die bommen hooren vallen vannacht?’ vraagt men mij. Ja ik heb die bommen hooren vallen; iedereen heeft ze gehoord. Ik heb gemeend, dat ze boven mijn huis ontploften; al degenen met wie ik sprak, hebben gemeend, dat het het boven hun huis was. Hoe gebeurt zoo iets. Wat zijn de indrukken van hen, die het beleven? Ik tracht ze te rangschikken: ge gaat slapen om tien uur. Sedert negen uur zit ge bij een heete kachel - indien ge gelukkig eens goede kolen bezit of met heel veel hout hebt gestookt. Ge zit bij een soort van nachtlichtje: varkensvet in een klein glas met het pitje van een eindje driedubbelgevlochten breikatoen, want wieken zijn er niet meer, door een gaatje in den scheel van een blikken doosje vastgehouden. Wat heeft het moeite gekost om het te doen branden! Het wilde of kon eerst niet, het geleek op een glimwormpje. Ge moest in 't duister tasten naar uw stoel. Het is allen op het hart gedrukt zooveel mogelijk gas te sparen. De voorraad kolen in het gasgesticht is schier uitgeput. En daar heel alleen, bij aankomenden nacht, bij eindelijk doorbrekend schemerlicht van 't pitje, krijgt ge bezoek, veel bezoek, maar ongewenscht bezoek, dàt van droeve gedachten, herinneringen aan alles wat er in 't verleden griefde, gij die steeds met zooveel weemoedig genot herleefdet daarin! Gedachten van tegenwoordig weereldwee en toekomstdreigementen... Aldus gaat ge te bed. Het staat nu hier in de suitekamer. Buiten is de kou zoo hevig, dat ondanks het vele vuur zich hier en daar reeds bevrozen palmenblad op de ruiten begint af te teekenen. | |||||
[pagina 554]
| |||||
Het is nog niet volle maan; maar bijzonder klaar. Wie kan het nalaten eens naar buiten kijken? Alles zoo roerloos stil in blanke winterrust; sneeuw op de daken, op de platformen, op de scheidsmuurkens van de hovingen, op den grond. vermoeid, ziek nog en moedeloos slaapt ge al spoedig in onder den invloed van een zenuwbedarende artsenij. In eens schiet ge wakker. Het is, alsof twee ijzeren ballonnen in het zwerk tegen elkander aanbotsten en nederstorten. Ontzaglijke losbarstingen volgen, de een in de ander doordreundend. Uw huis siddert op zijn grondvesten en... in een ruitenrinkeling sterven de geruchten weg. ‘Bommen!’ zegt ge en richt het hoofd op om in de hemelkoepel te kijken. Ze is zoo blank, zoo klaar als ware ze van doorzichtig zilverrag, veel te klaar om er een starrenstipje in te kunnen ontdekken. Ellenden zonder eind, wie weet hoevelen er getroffen zijn!... Ge slaapt niet meer; nu hoort ge mitrailleuzen, doch enkel in de verte nog als de laatste dommelingen van een voorbijgetrokken onweer... Des morgens komt de dokter. ‘Bommen,’ zegt ook hij, ‘er zijn vannacht twee dooden en een gekwetste in het hospitaal aangebracht, ik kom direct er vandaan.’ Hij heeft er een kliniek. ‘Ha, zoo!’ ‘De aanslag geschiedde juist voor éen uur, ik heb op mijn horloge gekeken - een meisje en haar broeder, dood; de andere zuster had het rechter been vermorzeld. Het is reeds boven de knie afgezet.’ En hij vertelt verder: ‘de beide meisjes sliepen in éen bed. De broeder in een andere kamer. Heel het dak werd ingeslagen. Het nog levend slachtoffer is versuft, ze schijnt geen begrip te hebben van het gebeurde: “Sylvie is dood,” zegt ze, als ware 't iets heel onverschilligs en dan: “mijn been doet zeer.”’ ‘Wat is het eigenlijk geweest?’ vraag ik. ‘Het wordt verschillend uitgelegd: de eenen beweren, dat een zeppelin door vliegers werd achtervolgd en hij, om hooger op te kunnen ontsnappen, bommen als ballast uitwierp; anderen verzekeren, dat de gealliëerden er belang bij hebbenGa naar voetnoot+ om een sluis der Terneusche vaart te vernielen, wat de onderzeeërs in hun uitvaren hinderen zou.’ Een weinig later in den morgen komen vrienden en bekenden aan: ‘O wat ben ik geschrokken,’ zegt de in rouw volhardende Juffrouw uit het Klein Begijnhof, ‘ik meende, dat mijn laatste uur geslagen was. Ik | |||||
[pagina 555]
| |||||
trok mijn peluw boven mijn hoofd. Het schijnt, dat het een doelmatig middel tot zelfbehoud uitmaakt.’ ‘Onnoozele meid, denkt ge dat bommen, die torens stuk slaan, zich zouden laten stuiten door een vederen peluw?’ Dat had ik al weer niet moeten zeggen. Waarom iemand zijn vertrouwende begoocheling ontnemen? Als uit de lucht gevallen ziet ze mij angstig aan. ‘Ge zijt zeker ook kalm in uw bed gebleven?’ vraag ik aan een andere dame. ‘In mijn bed!’ herhaalt ze verontwaardigd, ‘in mijn bed! Wel neen, ik ben opgesprongen; ik en al de kinders liepen rondom het huis.’ Velen hebben het gedaan. Naar ik verneem, moet er schier overal ontreddering ontstaan zijn, iets als de opschudding in een mierennest, wanneer de achtelooze spade van den tuinman het omgespit heeft. | |||||
Maandag 5 Februari 17.Heden geven de dagbladen de namen aan der slachtoffers van den laatsten bomaanslag die plaats had in den nacht tusschen vrijdag zaterdag van verleden week: Karel Lippens, Plaisante Vest 173Ga naar voetnoot+, 20 j. Sylvie Lippens, Plaisante Vest 31 j, gedood, benevens een viertal gekwetsten, waaronder Germaine Lippens, zuster der twee dooden. Volgens het bericht, dat in de stad is aangeplakt, werden een tiental huizen erg beschadigd. Militaire schade is er niet. De schuld er in wordt tevens geweten aan de gealliëerden. | |||||
Woensdag 7 Feb. '17.Klein Beeldeken in Pennetrek.
Een werkvrouw van N.Ga naar voetnoot+ (dorp op drie uren gaans van Gent) wenscht een kind uit het vondelingshuis op te kweeken mits betaling van 0.50 centimen daags. Door de plaatselijke overheden zijn stappen daartoe gedaan, getuigschriften van goed gedrag en eerlijkheid ingediend. Met het bestuur van de Hospiciën is de overeenkomst gesloten. Maar... de oorlog belemmert elk verkeer: de arme kan geen pasport krijgen om | |||||
[pagina 556]
| |||||
het kind te halen. Geen achternageloop, geen bescherming helpt bij de Duitsche overheid: het bewust dorp ligt buiten het Etappen-Gebied van Gent. Dan ontfermt zich een jonge, weldadige dame over het geval. Zij maakt deel uit van de bevoorradingscommissie voor de gemeenten van het canton N., ik geloof, dat ze er zelfs presidente van is. En wat aan de belanghebbenden niet gelukte, gelukt haar: zij krijgt oorlof om het kind in haar rijtuig mede te nemen. Op een vroegen morgen - enkele dagen geleden - wordt het haar aangebracht en overgeleverd. Het is een mooi, gezond meisje van een jaar oud. Het is bijtend koud. Het heeft wel warme kleederen aan, maar ze doet nog een extra grooten sjaal brengen en, aldus zorgvuldig omwikkeld, wordt het door de kamenier op haren schoot in de coupé gezet. Het kind is niet wat men ‘vreemd’ dat beduidt ‘schuw’ noemt. Gevoelt het schepseltje, dat liefde hem omringt. Het ongeduldig, levenslustig paard rent weg als een schicht, de met rubber omslagen wielenrollen zonder gerucht over het plaveisel; de bellekens aan het gareel rinkelen in vroolijkheid. Het meerendeel der vensterluiken zijn nog gesloten; wagengerij is er schier niet; melkboeren hebben geen toegang meer tot de stad. De jonge dame houdt het kindje tegen haar astrakanjas dicht aan, en drukt zijn hoofdje neer. Misschien zal ze wat willen slapen de kleine. Doch... neen, neen, ze heftGa naar margenoot+ het beslist op en kijkt door het spiegelraam. Het is haar eerste reisje in het leven; genieten moet ze er van. Het rijtuig volgt weldra buiten de huizenrijen den ‘Nieuwen Weg’ een dijk tusschen uitgestrekte, overstroomde weiden, die thans met een grijze ijskorst bedekt zijn zoover de blik kan dragen. Bij dag zijn ze zwart van menschen, het wemelt er alles dooreen van schaatsenrijders. Nu slidderen er enkel een paar scholieren, juist benedenGa naar margenoot+ den berm, vroeg opgestane, hartstochtelijken van den wintersport; met de lederen tasch onder een arm, den anderen opgeheven voor 't behoud van 't evenwicht, glijden ze zwenkend elkander na. En de kleine meid slaat het spel gade. Ze kijkt ook als verbijsterd naar de zwarte boomenstammen langs den weg, die voortdurend de een na den anderen achteruit schijnen te vluchten. Wat gaat er om in zulk een klein breintje? Geen wijsgeer die het weet. Eeuwig raadsel der ontwikkeling van een menschelijk vernuft! | |||||
[pagina 557]
| |||||
De morgenzon, die reeds begon door te breken, is in een nevel gehuld, alzoo in eens aan de brug van Drongen die over de Leie ligt, en ook de lage gronden en het eilandeken daar beneden zijn nauw nog te onderscheiden in den grauwen smoor. Daar moet het rijtuig stilhouden. Een soldaat-schildwacht, nog grauwer dan het hem omgevend nevelgrauw, nadert; hij steekt de hand uit; het pasport moet te voorschijn komen. De dame ontplooit het groot blad met den Kommandantur stempel er op en wil 't hem reiken. Hij neemt het nog niet aan. ‘Een kind,’ zegt hij aan het geopend portier, vorschend de dame aankijkend, ‘wat voor een kind?’ ‘Een verlaten kind, dat bij een vrouw te N. wordt besteed.’ Hij werpt een blik er naar toe en schijnt vervolgens het stuk te lezen; maar traan na traan botst er op neder en met uiteengeloopen inktvlekken geeft hij het haar terug. ‘Gij hebt verdriet, man?,’ kan de goedhartige niet nalaten te zeggen.’ ‘Ja,’ antwoordt hij en het vondelingje aanwijzend, ‘ik heb er alzoo zes van die verlaten kinderen van alle grootte in Duitschland, zes,’ herhaalt hij nog eens gewichtig, ‘en mijn vrouw is kort geleden gestorven.’ ‘Waar zijn die kinderen?’ luidt de medelijdende vraag. ‘Ik weet er niets van, hier en daar bij verwanten zeker,’ stottert hij. Zij steekt hem het pasport toe van den koetsier. Hij wijst het sprakeloos af met de hand en doet een bevelende beweging, dat het rijtuig zonder meer voort mag gaan. Het paard, dat stond te trippelen schiet weder als een pijl het dorp binnen en er door en de wielen rollen lustig over de bestrating heen. Het gespan heeft nog een langen weg af te leggen, voordat het oord der bestemming wordt bereikt; de kleine zal nog heel wat kunnen waarnemen langs de witbesneeuwde, zonnige landouwen, terwijl zij haar nieuw leventje in een donker werkmanshuisje te gemoet gaat. | |||||
Donderdag 8 febr. '17. III.‘Hoe stellen Genoveva en haar man het nog?’ vraag ik aan de naaister, die voor mij een boodschap was gaan doen, op een omliggend dorp bij twee oude echtelieden, die er een liefdadigheidshofje bewonen. ‘Ach, zoo slecht,’ geeft ze bescheid. Ze hadden een spaarpotje uit hun vroegeren tijd - hij was immers zwingelaar.Ga naar voetnoot+ - Alles is opgeleefd. Bedenk hoe welkom ik was! Ze zaten alle bei bij hun kacheltje, elk aan een kant, | |||||
[pagina 558]
| |||||
een koud kacheltje, waarin een paar natte stokjes alleen sissend beproefden te branden, ziek, hij, in een sarge gewikkeld, met hondevellen wanten aan; zij met een wollen doek om haar hoofd... kolen zijn er niet meer te krijgen ginder. De armen kappen al de boomen en het slaghout af. De burgemeesterGa naar voetnoot+ van 't dorp zelf zegt hun: ‘Kapt maar, menschen. overal, waar ge er kans toe ziet, van 't mijne zoowel als van eens anders voor uw gebruik,’ en ze doen het; op vele kleine hovekens staan er nu houtmijten; maar dat hout is niet droog er kan geen vlam uitkomen, het sist... 't is ongelooflijk, hoe groot de ellende ten plattelande is, ondanks al de hulp...’ En dan voegt ze er aan toe: ... Peins ne keer, dat er reeds zijn, mannen, die misbruik maken van die burgemeesters goedheid, die maar altijd kappen en afzagen en met geheele karren hout gaan venten naar de stad, ten hunnen profijte; de akkers staan heelemaal vlak, er zijn schier geen boomen noch elskanten meer te zien!’
Het was een dag van veel bezoek. Zoodra ik weder alleen ben, wordt er nog een dame aangemeld. Zij is nog betrekkelijk jong, met een man getrouwd, bejaard genoeg om haar vader te zijn. Ietwat schuchter, in bedwang gehouden. Dien indruk maakt ze mij immer. En ook zij vertelt mij een klein wedervaren. ‘Ik heb,’ zegt ze, ‘vandaag het bezoek, van een Duitschman gehad. De meid was om onafgeroomde melk voor mijn man, die in den leeftijd is om er een liter daags te krijgen voor 0,35 centimen. Ze was al meer dan een uur en half weg; ze moet altijd zoo lang reeks houden, voordat de beurt aan haar komt om bediend te worden - en 't is zoo koud!’ ‘Ik moest dus zelve de deur openen, en ik deed het na een bescheiden belklank. Daar stond een jong officier - o zoo jong - misschien niet meer dan twintig jaar oud, hoogopgeschoten als een bloem, die op een langen stengel in de schaduw staat: zoo fijn van gelaat, zoo zacht, voornaam, blijkbaar van goeden huize. Hij sloeg aan, hij richtte het woord tot mij in 't Fransch:’ ‘“Madame,” vroeg hij, “ik ben zoo vrij te komen zien, of ik hier logeeren kan?”’ ‘Ik voelde mij onweerstaanbaar tot hem aangetrokken. Maar... “Och, | |||||
[pagina 559]
| |||||
mijnheer,” zei ik, “ons huis is klein, wij hebben geen logeerkamer... ik kan u niet herbergen.”’ ‘Ik zei 't met bloedend hart, bedenk wat het voor een moeder moet zijn, alzoo een tengeren jongen naar den vreemde naar den dood te zien trekken!’ ‘Indien ik alleen was geweest! Maar mijn man; hij is zoo anti-duitsch, zoo overdreven in zijn menschelijk haatgevoel, dat hij geen medelij beseft met al wat vijand heet. “Ik zou tot den laatste kunnen zien radbraken,” zegt hij. De jonge man sloeg nog eens aan: “Pardon, u gestoord te hebben, ik zal elders zoeken,” sprak hij heengaande.’ ‘“Ik keek hem achterna: hoog en smal, navorschend naar de gevels opkijkend.”’ Ze zweeg in eens. Wat hing er in de lucht, die ons omgaf, wat lag er toch in die alledaagsche mededeeling van logies weigeren, dat mij als iets diep tragisch ontroerde? Welke telepathie van haar gevoel werkte op het mijne terug? Hoe wist ik, dat er iets onverwachts ging gebeuren, voordat het kwam?... Eensklaps verborg de bezoekster haar aangezicht met hare twee handen hevig snikkend. Ik dorst niet roeren, mij houdend als merkte ik het niet... het was zoo beschamend voor haar, dat ongegrond gebrek aan zelfbeheersching, naar 't mij scheen, bij iemand, die geene vriendin, die zelfs maar oppervlakkig in betrekking met haar was. Ze moest het ook gevoelen. Ze vermande zich, trok hare handen weg, keek in 't onbepaalde met oogen, die dingen zagen, welke er niet waren, en zei met nog belemmerde stemme: ‘Och, let er niet op, het is de oorlog, die 't mij op de zenuwen geeft... maar het kwam... het is omdat hij zoo geleek op...’ ‘Op wien?’ had ik niet mogen vragen, wat ik onwillekeurig deed. Met de kin in de hand, den ellebogen op de knie steunend, bleef ze voor zich uitstaren: ‘Iemand met wien ik in mijn eerste jeugd ver... - zij aarzelde, het echte woord wilde haar niet over de lippen - kennis ben geweest.’ Ze sprak voort al stiller en stiller, niet meer als in antwoord, luid denkend, in vergeetelheid van mijn bijzijn. Het kwam mij voor dat ik het woord ‘onderluitenant’ en ‘bruidschat hoorde murmelen... | |||||
[pagina 560]
| |||||
Maandag 12 februari '17.Het dooit na vreeselijke koude, na drie weken liggende sneeuw en vorst. Brandstof ontbreekt overal. Nochtans rijden hier dagelijks vele wagens kolen voorbij - niet in zakken - en zoo hoog mogelijk geladen. Het is voor de Duitschers in 't Feestpaleis en de kazernen. De stadsscholen zijn gesloten tot op onbepaalden tijd. De leerboeken zijn mede naar de respectieve huizen genomen. Het gerucht loopt, dat de lokalen zullen benuttigd worden voor soldatenlogementen in overgroot getal, dat - door overdrijving gewis - op hondduizenden wordt geschat. Mannen - werklieden die - men zegt niet voor welke reden - zich in Holland willen vestigen voor een lang verblijf, Hollanders en vrouwen van in Holland geïnterneerden, die bij hun man willen gaan, met of zonder hun kinderen, krijgen ze oorlof daartoe. Ze zijn ten getalle van onge-Ga naar voetnoot+
Heel kleine beeldekens in pennetrek: Ik zit nog altijd ziek, weet enkel van het straatverkeer en menschenomgang wat ik door anderen hoor. Een gepensioneerd heer vertelt mij het volgende: ‘Ik stond daar zoo even te wachten naar 't correspondentie rijtuig van den tram op het smal veiligheidsverhoog van de Koornmarkt. De wind floot vinnig door den diksten jas en de warmste sjerp; tien graad onder nul! In eens trekt een lekkere geur mijn aandacht. Ik keer mij om: hij kwam uit een platten blikken schotel, dien een zeer armoedig gekleede vrouw in de hand hield: pekelharingen - vier telde ik er - reuzen van haringen, zooals er kosteloos aan de behoeftigen in de amerikaanse voedingswinkels worden uitgedeeld. Het water kwam mij in den mond van begeerlijkheid... alzoo een eetlust opwekkende geur, alzoo een prachtige aanblik voor fijnproevers: ‘Indien wij, burgers, dat eens voor geld konden krijgen,’ dacht ik, bijna een dergelijke kans aan de geholpenen misgunnend, wij zijn toch allen immers noodlijdenden thans. En terwijl ik daar naast de draagster wachtte op mijn tram, kwam een andere vrouw aan. Ze bleef staan: ‘Ha! Leenie,’ zei ze, ‘zij-de ook er om geweest?’ ‘Ja ik, mijn schaap, om die smeerige haringen,’ was het antwoord, ‘ze | |||||
[pagina 561]
| |||||
stinken 'lijk de pest, 'k en weet niet, hoe da ze dat aan ne christene mensch durven geven!’ ‘Percies 'lijk dat amerikaansch spek, 't is te slecht voor nen hond. Ik kreeg er een stuk van dezen noen in een huis, waar ik ga wasschen, ik en 't meissen,Ga naar voetnoot+ omdat de meesters het zelfde niet en kunnen eten, zeker... maar enfin... 't zal zondag beter zijn in de cinema, nie waar, mee eenGa naar margenoot+ goeje praline in den mond...’ glimlachte de klaagster. ‘En ik,’ zei de bezoeker, ‘die van middag niets anders had dan pannekoeken van water en meel zonder boter noch vet er bij,’ en droef-verontwaardigd, glimlachte ook hij. Een tweede bezoekster, schatrijke dame, bewoonster van een ruim heerenhuis met koetspoort: een tuin met hoogopgeschoten bamboesriet, dat doet denken aan een exotisch boschelken,Ga naar voetnoot+ - en, zulks in 't midden van de stad - een groote hooge, domvormendeGa naar voetnoot+ veranda, groen van glimmende palmboomen langs de wanden, vol van sierplanten en - op dit tijdstip - vroeg ontloken primulas en crocussen! De zeldzame keeren, dat ik er ga, treft het geheel mij als een paleis, wat ik niet nalaten kan haar uit te drukken. En zij ook spreekt van het eten. - Wie spreekt er van iets anders nog dan van dat, van 't duur leven en van den oorlog! ‘Het amerikaansch spek is waarlijk goed,’ zegt ze, ‘in dezen tijd van schaarschheid; het is een echte weldaad van 't Voedingscomiteit er ons te kunnen verschaffen.’ En ik verhaal haar het zoo even vernomen gesprek der werkvrouwen aan den tramstilstand. | |||||
Woensdag, 11 April 1917Een dag van Broodnood. Gisteren was 't: een dag uit den hoop zoo als er reeds vele zijn geweest. Geen aardappelen in huis. De meid zou gaan smokkelen. Een plaats is aangewezen op het grondgebied van St.-Denijs, waar er te krijgen zijn, anderhalf uur ver. Intusschen moet ook voor brood worden gezorgd. Ik zal gaan zien in het midden der stad. Ik heb het adres: een ouderwetsche, gekende bakkerswinkel. Wat is het koud bij 't buitenkomen. Ge krimpt letterlijk ineen. Wilde wolken drijven, vluchtend door het ruim. Ik ben nog enkel een paar honderd meters ver, als het begint te hagelen, maar met zulk geweld, dat het bijna halfduister wordt, alles grauw om u henen. Zou ik terugkeeren, of verder gaan? Noch het een noch het ander. | |||||
[pagina 562]
| |||||
Achter een huisuitsprong schuiling gezocht. Het is een grootsch schouwspel, deze ontketening der elementen. De wind huilt rondom de daken, de hageljacht kletst neder, dik in trillende schuin beweging, onder de zweepslagen van het orkaan... En bijna zonder overgang houdt de stortvlaag op. De hemel klaart en tusschen lichte wolkenlappen piept er blauw door. Voortgegaan, maar 't is glad, al smelten de korrels bij oogenzien. En nu verduistert alles weder: een nieuwe bui, wat minder hevig dan de eerste toch. Den stap verhaast tot aan de woning van den kunstsmid in ijzer, dien ik ken. Met geweld aangebeld. Hij opent zelf. Zijn vrouw is onlangs plotseling gestorven. Of ik wat schuilen mag? ‘Zeker.’ Hij leidt mij door de gang. Achter de zij-glasramen staan de artistieke voortbrengselen, die ik zoo vaak aan de straatuitstalling bewonder. Ik ken hem wel, ik ben eene zijner klanten. Wij gaan zitten in de keuken, slechts door een hoog vierkant raam klaarte ontvangend. Nu is 't er duister schier. Ik ben daar nog nooit binnen geweest. ‘Wil ik 't gas aansteken?’ vraagt de man. ‘Neen, neen, onnoodig, mijnheer, wij zien genoeg.’ Hij komt zeker uit de smidse zijn gelaat en zijn handen zijn zwartachtig bezoedeld, ook zijn kleederen. Hij is oud. Hij lijdt aan een verzwakking van 't gezicht. - Zonderling, dat zulk een ramp niet zelden den kunstenaar treft, die meer dan iemand zijn oogen noodig heeft, evenals de toonkundige welke meer dan de gewone stervelingen aan doofheid schijnen blootgesteld. Die keuken ook is vuil, de kachel ongepoetst, de stoelen ongeboend en de tichelvloer is brokkelig. Hoe komt het toch, dat ze iets gezelligs heeft? Is het dat bewoonde, gebruikte, versletene? Ik weet het niet, maar hier moet geluk hebben bestaan, hier in dat warme, onooglijk levensnest... Hij haalt een homp brood uit een schapraaiGa naar margenoot+ ‘Kijk eens, mejuffrouw, wat ik eten moet, ik man van zeventig jaren.’ Ik zelve hoef zoo ver niet te komen om dergelijk brood te zien: grauw, niet opgerezen, hard als een steen. En nu 't gesprek over den oorlogstoestand, het onvermijdelijk onderwerp. | |||||
[pagina 563]
| |||||
‘Er is vandaag nog een door den kop geschoten in de Schijfschieting,’ vertelt hij. ‘Ha zoo!’ een dergelijk bericht doet toch telkens een griezelende siddering ontstaan. ‘Wie, een gekende gentenaar?’ ‘Neen, een duitsch soldaat. Juist om zes uur. Mijn leerjongen - hij is mijn petekind, een broers zoon, hij woont hier in - was als altijd naar de beroepsschool van CarelsGa naar voetnoot+ gegaan. 't Is immers daarnevens. En geen van de scholieren mocht voorbij, de schildwachten aan den ingang van de Schijfschieting hielden ze tegen met de uitgestoken bajonnet.’ ‘Waarom?’ vroegen ze. ‘Er wordt een van onze kameraden doodgeschoten,’ was het antwoord. Ach! toch een mensch, wat of hij ook gedaan mag hebben!... Intusschen is de lucht zeker weder opgehelderd. Een straaltje van de zon valt zelfs omhoog op den wand door 't vierkant venstertje. Dank en afscheid. Voor de bakkersvitrien liggen hoopen van minuscule koekjes; op den voorrand ook tamelijk groote mastellen. ‘Hoeveel, madame?’ ‘Vijftien centimen 't stuk.’ Die kleine zullen halve zijn. ‘Geef geheele, als 't u belieft, vul een zak.’ Ze grijpt met volle hand onder de toonbank. Ik bemerk dat het ook halve zijn. Om 't even, 't is ook wel. Ze telt en rekent ze voor groote. Dus weder - overal - oorlogsbedrog. De groote als lokvogels, de kleine voor den verkoop. ‘Ik heb vernomen, dat hier brood is te krijgen, indien het bij voorbaat besproken wordt. Kan ik er morgen om een zenden?’ Ze schudt het hoofd: ‘Neen, thans niet meer. De bloem kost zes frank en half den kilog. Een klein broodje moeten wij vier frank verkoopen, dat gaat niet... enkel voor de klanten.’ Naar huis dus ongetroost. Het sneeuwt nu, dat de vlokken 't zien belemmeren. Naar de Koornmarkt, hier dicht bij. Hoe zeer ik het er tegen heb om den tram te nemen, zal ik het toch nog eens beproeven in mijn nood. | |||||
[pagina 564]
| |||||
Op den eersten kan ik niet. Twintig menschen moeten achterblijven. Op den tweeden geraken deze. Op den derden geen plaats. De lucht is vochtig. Wat is het aan de voeten koud in die plassen van sneeuwwater! Daar rinkelt weder een trambel. Hoelang wacht ik hier reeds aan de standplaats!... Ik ga een schermutseling aan en dring mij door 't gewoel. Het gelukt. Ik ben binnen, met behulp van een duitscher, die mij naar boven trekt. ‘Danke schön,’ zeg ik. Waarom niet beleefd zijn tegen iemand, die u een dienst bewijst, al is 't met vijandshand. De meid komt thuis. Ze heeft tien kilog. aardappelen. ‘Mijn armen zijn lam gedragen,’ klaagt ze. En nu de beraadslaging. Hoeveel voor elk te schillen? ‘Drie’ stelt ze voor. ‘Dat is toch wat weinig. Weeg zeven honderd gram, 't zal toch genoeg wezen.’ De balans uitgehaald. In zevenhonderd gram gaan slechts vijf aardappelen. Ze zijn groot, dat is waar. Aan een frank den kilog. berekend, kost iedere aardappel 14 centimen. Jaren geleden werden ze geleverd aan zes of acht frank per honderd kilog. Vleesch hebben wij gelukkiglijk. Des avonds zijn er nog eenige aardappelen over: Ik zal ze voor u op de pan bakken,’ zegt het meisje. ‘Neen, neen, eet gij ze met wat spek. Ik drink cacao, met een ei.’ | |||||
12 Donderdag. 's morgens vroeg.De meid komt mij wekken als naar gewoonte om 7 uur. ‘Hebt gij nog brood?’ ‘Geen korst meer,’ heel bedrukt gezegd. ‘Welnu kook wat aardappelen voor u.’ ‘Ja, u hebt nog die koekjes van gisteren.’ ‘Br! Ik griezel bij de gedachte dàt te moeten verorberenGa naar margenoot+. Gisteren avond heb ik 't beproefd: hard waren ze en veel te zout.’ Nauwelijks ben ik in de bibliotheek, waar ook mijn maaltijden genomen worden, of de meid komt binnen. Neen, zulk een gelaatsverandering heb ik nooit gezien: een uitdrukking der hoogste vreugd straalt uit die kleine zwarte oogen, een blijde glimlach trekt de hoeken van dien zoo even bedroefden mond omhoog. Heeft ze een groot lot gewonnen? Ja. Met haar krachtigen arm zwaait ze boven haar hoofd een zwaar roggebrood: | |||||
[pagina 565]
| |||||
‘Kijk eens hier, kijk eens hier!’ op een toon van uitbundigen triomf. ‘Hoe geraakt ge daaraan?’ schier nog ongeloovig over hetgeen toch duidelijk is te zien. ‘Het lag in den keldermond, het moet er ingeworpen zijn, terwijl ik u gisteren avond ben gaan halen.’ En nu is dan toch gekomen, wat zoo lang was verwacht en beloofd: gesmokkeld in het rijtuig mijner nicht, die wekelijks ten behoeve van het Voedingcomiteit naar buiten rijdt. Vier frank ervoor: een spotprijs van goedkoop in dezen duren tijd. | |||||
13 Vrijdag April.Suzanne is weder naar St.Denijs om aardappelen geweest ook om boter 13.25 den kilog. Vele smokkelaren, naar ze vertelt, langs den weg: vrouwen en mannen met klutsen in zakken op de borst en den rug hangend. Dames met groote moffen, waar ietwat insteekt. Kinderen op klompen, in flarden dun gekleed, bibberend in den wind. Geen politie te zien. Degenen, die de ronde doen en 't verdachte in beslag nemen, zijn meestal te fiets. Het volk noemt ze markepakkers. Zoodra er een in 't zicht is, vlucht elk met zijne waar achter een haag of een gevel, of verbergt ze in een droge gracht. De schildwachten hebben niet het recht de smokkelaars aan te pakken en verklikken gewoonlijk niet. Toen Suzanne hare eenzelvigheidskaart uithaalde om ze te toonen, zei de op faction staandeGa naar voetnoot+ lachend: ‘Onnoodig, ik heb ze in 't naartoe gaan reeds gezienGa naar voetnoot+, ik herken u’ en hij vroeg lachend: ‘Hoeveel kilog. smokkelt gij?’ ‘Vier,’ antwoordde zij medelachend en ze liep ijlings vooruit. Een meisje brengt eieren: ‘0,40 centimen 't stuk.’ De gebruikelijke fooi voor het halen. Ze komt van drie uren ver. Ze is erg ontsteld. Drie harer kameraden zijn naast haar onderweg aangepakt. Terwijl hun korven geledigd werden, is zij met hare kleine zuster, die haar vergezelde, weggevlucht op een boerenhof. De vrouw heeft den korf verborgen en aan elk een mes in de hand gegeven - zij was juist zelve bezig met aardappelen schillen - en de twee - steeds opzettelijk zeer armoedig gekleed als ze smokkelen - namen de houding van dienstmeiden aan. | |||||
[pagina 566]
| |||||
Gelukkig, dat de binnenstormende ‘markepakkers’ zich dwaselijk om den tuin lieten leiden en geen onderzoek deden. Het gebeurt ook wel, naar verluidt, dat ze den schijn aannemen van niets te vermoeden. Anderen laten zich omkoopen. | |||||
Zaterdag,Ga naar voetnoot+ 14 april '17Het is geen duitsch soldaat, die op 11den dezer werd doodgeschoten. Het zijn twee Gentenaren voor krijgsverraad. Hun namen komen voor op een aangeplakte ‘Bekenntmachung: Jan-Baptiste De Belva, dokwerker, Theodoor De Muer, schrijnwerker:’ (Geteekend: Der Gerichtsherr Von Wick.) | |||||
18 april 1917.Soepuitdeelingen.Ga naar voetnoot+ Morgenstond, tien uur. Laag hangende wolken, grauw en grijs geschakeerd; vochtige atmosfeer; af en toe regendruppelen, verheldering van lucht, neerkletterende blanke hagelkorrels op de modderige straatsteenen. Altijd hetzelfde stadsuitzicht; trams stampvol met burgers maar meestal met soldaten, weinig gewapend of hoogberanseld, een schrikbeeld voor onmogelijk opgeraken. Dus te voet den weg aangetreên. Lange reeksen menschen - behoeftigen - wachten op het bochtig gaanpad aan de gevels der huizen; nu en dan schuift de slingering op, telkens er eenigen de poort van 't Schreiboom Klooster worden binnengelaten, waar soep wordt uitgedeeld. Degenen, welke reeds bediend zijn, keeren terug met kruiken aan de hand, waarin een gelachtig-dikke brei ligt en waaruit een warme reuk van vet, boonen of erwten opstijgt. Voor mij stapt, daar waar het voetpad smal is, een oud ventje. Het heeft een gebuild buishoedje op, geen pet, zooals meest de armen dragen, ook ongelijk deze een ros-zwarten frak aan, versleten op den draad. Zijn lang haar, dat tot op den halskraag hangt, is ijzergrijs; zijn schoenen, scheefgeloopen, dragen kloven in het leder, toegetrokken met een touwtje. In de linker hand houdt het een aarden kanneken tegen zijn lende aan, het zou 't niet kunnen dragen met een hangenden arm, 't zou breken | |||||
[pagina 567]
| |||||
tegen 't plaveisel, zoo diepgebogen, schier met horizontalen rug, schrijdt het ventje voort. Het is een beeld des jammers, wat daar voor mij gaat, voet voor voet, in al zijn kommervol ontberen... een menschelijk wrak, nog dobberend op de levenszee... een van elk verlaten schepsel ergens eenzaam op een bovenkamertje, of in een bekrompen achterhokje wonend; want zijn kruikje is zoo klein, het houdt geen portie in voor meer dan éen. Ik moet den stap vertragen: naast ons ligt de spoorbaan van den tram en de waarschuwingsbel rinkelt. Eindelijk streef ik hem voorbij, een lonk terzijde op hem slaande om zijn aangezicht te zien. Dat gelukt niet. 't Is te diep geheld naar den grond. Ik ben reeds een eindje ver. Och, ik moet hem toch wat geven, hoe weinig het ook wezen moge. Een nickelstukje van vijf en twintig centimen, het wordt uit de portemonnaie gehaald, op de stappen teruggekeerd en voor den ellendeling blijf ik staan en steek hem het stukje toe. Een dergelijke beweging laat geen twijfel op 't bedoelde over. Het manneken heft het hoofd op en ziet mij aan: en nu schrik ik letterlijk; wat heb ik toch gedaan? Dat kan geen gewone schooier zijn, die een straataalmoesGa naar margenoot+ aanneemt: dat gelaat, vol weemoed, duidt innerlijke beschaving aan en die oogen! Die blik op mij gericht: wat ligt daarin, wat spreekt daaruit? Gekrenkte fierheid, verwondering, verwijt van taktlooze behandeling en nobele vergiffenis... En hij, de vernederde die daar voor mij staat, wreekt zich door grootmoedigheid, hij opent de hand, een blanke, welverzorgde palm, heel ontdaan leg ik het stukje er in, terugwijken kan ik nu niet meer - en met een niet te vergeten, half ontplooiden, fijnen glimlach in zijn grijzen baard knikt hij dank, als een hooge in rang, die een ondergeschikte door het weigeren van een misplaatsten dienst niet verootmoedigen wil. Beschaamd, verlegen en zooveel gebrek aan doorzicht betreurend, haastte ik mij voort uit het bereik zijner oogen. | |||||
Woensdag 18 april.Het is toch waar, dat er ook een duitsch soldaat is gefusilleerd. Ooggetuigen hebben zijn Calvarietocht naar de Schijfschieting gezien. Hij was uit het gevang gehaald en ging te voet met de armen op den rug gebonden langs den Boulevard van de Godshuizen. Degenen, die hem terecht moesten stellen - zijn kameraden - zooals de Feldgrauen, en misschien alle soldaten elkander noemen - stapten achter hem met hun geladen geweren. Zelfs geen karreken om hem naar de strafpleging te voeren!... | |||||
[pagina 568]
| |||||
Nog 18 april '17, woensdag.De aardappelen staan aan honderd vijftig tot honderd zeventig frank de honderd kilog. Ik moest ze zelf tegen honderd vijf en zeventig betalen. Er waren twintig kilog. aan gewicht te kort, na onderzoek. Verleden woensdag had ik hier voor de laatste maal krans van dames. Hoe aan eten geraakt. Er was gezouten varkensfilet in huis maar... het noodige brood? - Het dient gezegd, dat dit gezelschap niets mededraagt naar de vergaderingen. Een smokkelaarster zou er een halen naar Gijzegem of Gijzenzele, ik weet het niet juist, een dorp uren van hier. Op den vooravond was de belofte niet volbracht. Misschien durfde ze niet, misschien was ze gepakt. De meid begaf zich naar Ledeberg, een voorstad van Gent. Er was verzekerd, dat de pasteibakker, bij wien ik klant ben, eierkoeken bakte. ‘Neen, neen,’ luidde het antwoord, ‘de bloem is veel te duur.’ Vandaar terug op zoek. Bij ettelijke bakkers was alles gesloten; eindelijk gelukte het haar op den Nederkouter een gewoon brood van nagenoeg een kilog. te krijgen - wit - mits betaling van zes frank. Gered, gered! Sedert heel lang is al het metaal uit al de huizen opgeëischt. Voor mijn part zond ik er een handkar vol met ketels, kasserolen,Ga naar voetnoot+ een petroolstel, een bluschpot, een taartenplateel enz. Na afrekening van acht kilog. ijzer, woog alles te zamen acht en twintig kilog. De aangestelden, die het - op de Vischmarkt was 't - nawogen, duitschers, trokken nog eens het ijzergewicht af. Voor alles werd éen en twintig frank en centimen betaald. Vervoerkosten beliepen tot twee frank vijf. Nu gaat het er nog anders naartoe: overal worden huiszoekingen gedaan. Alles wordt afgepakt: lampen, schotels, koperen bloempotten, kandelaren, koffieserviesen en onder de oogen der bezitters gebuild, geblutst en stuk geslagen. Luchters worden neergehaald, luxe-foyers uitgebroken, kunstwerken - indien het koopbare voorwerpen zijn - schaamteloos geroofd. Gewoonlijk wordt een lijst van het gepakte nagelaten. Groote boeten en gevang wachten degenen bij wie deze voorwerpen verheimelijkt zaten. De straffen worden bij een eerste onderzoek nog niet toegepast, maar 't gevondene is verbeurd verklaard.
De Paus smeekt Willem II om de terdoodveroordeeling van sommige gevangenen in levenslangen dwangarbeid te veranderen. Levenslangen dwangarbeid eene gunst! | |||||
[pagina 569]
| |||||
18Ga naar voetnoot+ april woensdag '17.Het is zwarte nacht half twaalf. Geen gaslicht op de straat. Geen enkel der drie ramen van mijn slaapkamer teekent zich in merkbare klaarte af. De meid slaapt in een mansarde boven mij. De twee deuren blijven open staan. Ik ben letterlijk wakker geschrikt: de storm huilt rond het huis, glasscherven rinkelen neer, waterdruppelen vallen tik tikkend, gesloten deuren ratelen en slaan onrustwekkend, vrijheid zoekend, tegen 't lijstwerk aan; het schijnt alsof het dak werd opgeheven door de woede van den wind. ‘Suzanne, hoort ge dat? Wat gebeurt er toch?’ roep ik haar toe. ‘Slaapt gij?’ want ze antwoordt niet dadelijk. ‘Wie zou er kunnen slapen in zulk een hondenweer? Maar 't is altijd zoo, als 't waait. ‘Neen, neen, dat zijn geen gewone geluiden, elk kent de geruchten van zijn huis, dit is iets nieuws.’ ‘Het is de weerwijzer op de vorst, hij krijscht wat meer dan anders. Hij zal moeten ingesmeerd worden.’ Ik laat mij niet overtuigen, en lig en luister. Het orkaan bedaart wat, maar het druppelen houdt aan. Het regent ergens binnen. | |||||
Woensdag 18 april '17.Van morgen lag het grasplein vol scherven. Het dakvenster is gebroken, wat moet het toch vreeselijk gewaaid hebben om de stukken, over de veranda heen, zoo ver te doen vliegen! Het half vermorzeld raam ligt, nog een beetje vast, op de bloote roostering want vele leien zijn weggeslierd. Die zullen in de goot liggen. In de logeerkamer is een ruit gebroken. En nu terwijl de blik al deze verwoestingen waarneemt, wordt er hard gebeld: een gedienstige buurman: ‘Ge weet het zeker niet, ge kunt het van op de straat niet merken; maar van mijn zolder zag ik het: 't zink rondom de schouw en rondom het staande raam van de mansarde hangt los en een deel van de goot hangt af. Er zijn overal schaliën weg.’ Dank aan dien man. | |||||
[pagina 570]
| |||||
Naar boven gaan kijken. Het regent, het sneeuwt, het hagelt afwisselend en alles stort neer door het groot vierkant, waar het dakraam was. Er wordt een Engelsche tub ondergesteld. Op het plafond daaronder zijn waterplekken. Ze lekken nog en de muur is grauw en schimmelig uitgeslagen. Dat laatste is niet van gisteren noch vannacht. Het vocht moet reeds sinds langer, onopgemerkt hebben doorgelekt. Ik wist het niet. Ik ga zelden zoo hoog. De meid heeft er geen acht op gegeven. ‘Gauw, gauw om den ondernemer.’ Hij stoort er zich niet aan. Na herhaald aandringen komt er bescheid: het is onmogelijk in zulk een weer op een dak te gaan of buitenwerk te doen. ‘Morgen’ wordt er beloofd. Inderdaad het zou niet kunnen. De bode heeft gelijk. Geduld. | |||||
Donderdag 19Ga naar voetnoot+ april '17.Daar zijn ze: een metser, een loodgieter, een timmerman en de schaliedekker, allen met hun helpers, een heele processie van werklui. En nu wordt er een ladder, een mortelbak, worden manden met leien en wat niet al gereedschap binnengebracht... De kar blijft voor de deur staan. Kloppen en kleunen volgt spoedig op. Wie kan 't uithouden, zonder dat hij zenuwachtig wordt? Ik toch niet. Eens in de lucht, een wandeltoertje, dat zal 't beste wezen. Op de straat, wat verder reeds, aan den overkant, keek ik eens om, naar omhoog. Ginder, in zijn volle lengte, op den buik over eene neerliggende ladder, zag ik den leidekker aan het werk. Het griezelde door merg en been van angst en medelij. Bij zijn binnentreden had ik hem aangekeken: klein, mager, een oud ventje, scheen hij mij. Toen hij groette en sprak, merkte ik, dat hij niet meer dan in het begin der veertig kon wezen, bleek, vroeg afgetobd. En ik wandelde voort, achteloos waar, straat uit straat in, heel terneergedrukt door de kleine en groote rampen van den oorlogstijd en al 't onaangename soms van het menschenleven. | |||||
[pagina 571]
| |||||
In de Benardstraat - hoe was ik er gekomen? - aan den hoek van de Terplatenkaai? - naderden langs den tragel van de Oude Schelde troepen soldaten. Wachten hoefde het om ze door te laten. Een vrouw - een halve dame - wachtte ook naast mij, of liever ze wachtte niet, ze gaf geen acht op de aanrukkenden met hun zwaar gestap. Ze was - met het hoofd omhoog - in gesprek tegen iemand, die uit het open raam van het bovenhuis lag. Een klein meisje stond naast haar. En dat kind ook keek niet naar de soldaten, het keek naar mij: het lachte mij vertrouwvol toe met korte witte tandjes. Wat was het lief: het had een net, wollig rood kleedje aan zonder iets meer, het was in 't bloote hoofd en welk een hoofdje! Dik groeide het recht-neerhangend, tot in den nek reikend haar er op door een spleet gescheiden als bij een madonnabeeldje. Dat haar had de kleur van herfstbladeren, warm-goudgetint met glans en gloed. En het aangezichtje: appeltjesrond, pioenrood, met twee kleine blauwe schitteroogjes daarin. En dat kind lachte mij - onbekende - toe. Wat wilde het van mij, wat trok hem aan in onbewuste sympathie. ‘Is het 't uwe?’ vroeg ik aan de vrouw. ‘Neen, dat van mijn zuster maar 't is bij ons overdag. Ze is naaister, zijn moeder, ze werkt op een winkel.’ Dom van mij te vragen of 't haar kind was, een moeder zou het in dat koud weder niet zonder een sjaal of doek hebben laten uitgaan. Ach, zeker weder een oorlogstragedie hier. ‘Is de vader misschien in den krijg?’ onderzocht ik aarzelend. ‘Neen, neen, hij is coupeur in’ - en zij noemde vroolijk een magazijn van gemaakte kleederen in de stad. ‘Hij wint een schoone daghuur en zij ook; ze hebben niets te kort.’ Dat was de kleine wel aan te zien. ‘Geef mij een handje,’ vroeg ik en het rond polleken werd mij toegestoken. ‘'t Is om te stelen,’ kon ik niet nalaten te zeggen. ‘Is het met iedereen zoo vriendelijk?’ Het meisje lachte: ‘Neen, neen, 't is voor die bloemen, die ge in uw hand houdt. 't Is zot van bloemen.’ Inderdaad, ik wist het niet meer, een arm jongetje had mij onderweg een tuiltje viooltjes toegestoken met de woorden ‘tien cents’ en werktuiglijk had ik het aangenomen. ‘Hoe oud zijt ge?’ vroeg ik aan het klein ding. ‘Al bijna drie jaar,’ antwoordde het gewichtig. Een kind wordt altijd door de groote menschen geplaagd: | |||||
[pagina 572]
| |||||
‘Is het waar, dat ge niet gaarne bloemen ziet?’ herbegon ik mijn uitvorschen. Hevig schudde het met het hoofdje. ‘En dat ge dit boukeetje niet zoudt willen?’ Hoe jong het was, liet het zich volstrekt niet bedotten door mijn strikvraag. Voor alle antwoord greep het naar het tuiltje, dat het als zijn eigendom vasthield. ‘Zeg danke,’ sprak het tante-meisje. ‘Danke,’ ging het echo, en de glimlach van 't mooi aangezichtje gold de bloempjes nu. Om het even, die ontmoeting had mij gansch verkwikt. Er waren dus nog menschen in welstand, het was niet alles wee en jammer wat ge tegenkwaamt!... Over de Muinkbrug - eenige stappen verder gaat de weg heel steil naar de wijk St.Pieters op. Links sloeg ik een minder klimmende zijstraat in. Daar was ik nog niet geweest, bij uitzondering - want ik kan meest al de straten van mijn aangebeden Gent noemen - kende ik er zelfs den naam niet van. Hij stond te lezen op de plaat: ‘Oude Voetweg.’ Brokkelige steentjes, lage huisjes, een waterkraantje in den muur ten gebruike der bewoners; pratende vrouwen op de drempels. Voorbij een kruisstraat - de Stalhofstraat - en een klein onbebouwd strookje, begon een nieuwe straat, rechts een blinde muur, links eenige weinige huizen... ‘Jan-Frans Willemsstraat’! ter eere van den vader der Vlaamsche beweging... Het was wel te zien en is wel opmerkenswaard, dat geen diepgaande bewondering en taalliefde het magistraat alhier in begeestering heeft gebracht, toen het zijn hulde toekende aan hem, die voor volksverlichting en het behoud van dezes eigendommelijkheid leed en streed... Later is hem ter vergoeding een waardeerend monument op een aanzienlijke plaats toegekend. HeelGa naar margenoot+ bemoedigd kwam ik thuis. Mijn tred was lichter. De zonne scheen op de jonge botjes van de parkstruiken, en in mij ook was er zonneschijn. Een overtuiging, dat de toestand nog zoo erg niet was dan het scheen, dat alles nog terecht kon komen... ‘Hoe grooter de nood, hoe nader de redding,’ luidde het niet zoo in den Spanschen tijd?... NauwelijksGa naar margenoot+ over mijn drempel en nog in mijn roes van feestelijke blijheid zijnde verviel ik opnieuw in de diepten van maatschappelijke wan- | |||||
[pagina 573]
| |||||
verhouding. Het ging mij als een, die plots vasten voet verliest en in een modderpoel verzinkt. De meid berichtte: ‘Mijnheer Marc’ - een mijner neven - ‘is hier geweest. Gij waart maar pas weg. Duitsche soldaten hebben onderzoek in zijn huis gedaan en koper gepakt. Hij heeft een boodschap in de buurt en zal straks wederkeeren.’ Op 't einde van de gang, langs de trap, die naar de keuken leidt, is de metser bezig met het herstellen van een muurbeschadiging. Het is een naarstig, bekwaam werkman. Zijn patroon weet, dat ik hem gaarne heb, als er iets is te doen. Ik ken hem dus reeds lang. Ik vraag hem naar zijn bevinden in dezen naren tijd. Hij woont te Zwijnaarde, nagenoeg een paar uren gaans van hier. Guust is zijn naam. Hij kijkt op naar mij: het treft mij steeds, dat hij zulk een mooi, fijn en toch krachtig aangezicht heeft: gezonde kleur, zware snorbaard en iets lijdzaams-beschaafd in den blik. (Kan iemand het verklaren, waarbij het komt, dat er onder de metselaars zooveel schoone mannen zijn?) Hij heeft nu drie kinderen, zegt hij, het oudste is zeven, het tweede vijf en het jongste pas twee maanden oud: ‘Och, het was zoo struisch bij zijn geboorte en nu valt het zichtbaar af dag voor dag.’ Zijn vrouw is ziekelijk. Ze krijgen slechts een pint melk daags voor de voeding van den zuigeling. Hij heeft driehonderd roeden land in gebruik. (Een roede zooals men weet is 16 vierkante meters.) ‘Een gemet!’ zeg ik verwonderd, ‘en wie bewerkt dat?’ ‘Ik, 's morgens vroeg, eer ik naar mijn werk ga en 's avonds, als ik er van weerkeer. Mijn vrouw wiedt en heult de pataters op,Ga naar voetnoot+ of beter gezegd, ze deed het toen ze gezond was.’ Hij had een zwijntje gevet. Het moest geslacht worden met Allerheiligen: een voorraad vleesch in de kuip voor heel den winter! ‘De Duitschers zijn gekomen en hebben 't gepakt. Ze betaalden mij een frank tachtig per kilog. Maar... wat ben ik met dat spot geld, ik en mijn huishouden, zonder vleesch!’ Ik schud medelijdend het hoofd. Wat kan men zeggen op zoo iets. En hij herneemt met de truweel in de hand, ‘de schaliedekker is er slechter aan toe dan ik. Sedert zeven weken zat hij zonder werk en hij heeft een vrouw en zes kinderen.’ Het is opmerkenswaard en soms de comische zijde van den toestand, dat al wie aan werkgebrek lijdt, altijd zes kinderen heeft of voorgeeft er zooveel te hebben. | |||||
[pagina 574]
| |||||
Hier zal 't wel waarheid wezen, de metser weet het wel. ‘Hij ziet er zoo bedrukt uit,’ zeg ik. ‘Geen wonder, die mensch is uitgeput. Denk eens, dat hij van morgen niets anders te eten had dan een enkelen boterham, daarmee moet hij aldie uren totdat het noen is, op een dak liggen. Ik heb hem dan ook een van mijn sneden brood gegeven.’ De meid had gewis al den tijd staan luisteren. Ze schiet toe en vraagt: ‘Mag ik hem een smouterham afsnijden? Ik zal er een minder eten?’ ‘Neen, geef mij een boterham min om vier uur,’ zeg ik ras. En nu bezint ze zich: ‘Geene van ons hoeft er een min te eten. Wij hebben immers een brood meer deze week, een dat madam De Keyser’ - mijn nicht - in haar coupé gesmokkeld heeft.’ Eureka! wij zijn gered! Om kwart voor twaalfGa naar margenoot+ komen holperige stappen de trap af. Daar is de schaliedekker, die naar zijn huis gaat. De meid heeft juist de smouterham met een stuk koud vleesch er op en een pint bier bovengebracht. ‘Baasken,’ zeg ik, het hem toestekend, ‘ik vernam daar zoo even, dat ge van morgen te kort hadt, zie eet dat op, het zal u goed doen.’ Nauw zijn de woorden uit mijn mond of ik berouw mijn dubbele taktloosheid: hem geringschattend bij een verkleinnaam noemen en hem zoo openlijk mijn kennis van zijn ellende blootleggen!... Hij ziet mij treurig aan met zijn bleeke oogen: ‘Meedragen?’ stelt hij voor. En ik nogmaals dwaas-onkiesch: ‘Neen, neen, ge zijt veel te goed. Ge zoudt het thuis uitdeelen en niemand zou er iets aan hebben.’ Hij laat zich bekoren en gaat in de serre zitten. Daar is het koesterend warm onder 't glas, daar schijnt de zon... En nu komt mijn neef en vertelt. De Duitschers hebben zijn salonluchter afgehaakt, ondanks zijn protest en een koffieservies in metaal opgeëischt. Het is een huwelijksgeschenk. Hij weet, dat het in de vijftig frank heeft gekost. Dat alles moest hij zelf doen bezorgen naar de Vischmijn, waar 't metaal wordt afgeleverd. Hij ging mede. Een officier, die zuiver Fransch sprak, zei: ‘Dien luchter moeten we niet hebben, wat vast is aan den wand, blijft er aan; de opeischer kent zijn opdracht niet. Maar dàt wel,’ en hij duidde het servies aan. Mijn neef zei, dat hij sinds vele jaren dat servies bezat en het een vriendengeschenk was. | |||||
[pagina 575]
| |||||
Ga naar voetnoot+‘Sla er op!’ beval de officier voor alle antwoord. Een deed het ietwat lamlendig. Hij ontnam hem den hamer. ‘Alzoo niet,’ zei hij en sloeg zelf er op, dat het klonk en de stukken geblutst, plat en gebarsten lagen. Hij betaalde een mark er voor. Mijn neef was vooral onder den pijnlijkeren indruk van iets anders, het zooeven geziene: toen hij aan den Kattenberg kwam - een sterk steile kleine straat, welke op de Kortrijksche straat uitkomt en die thans deftigheidshalve de ‘Kanunnikstraat’ heet, schoolden daar menschen samen. ‘Wat gebeurt er hier’? had hij gevraagd. De groep liet hem doorgang. Op de helling lag een werkman gevallen; een kleine jongen met een wagentje - een speeltuig - was in alle vlucht de hoogte van den Kattenberg afgerend en tegen hem gebotst. De kruik waarmede hij stadssoep had gehaald, was gevallen. Het was een blikken kruik, dus niet gebroken. Maar de gansche inhoud - een dikke brei met groote boonen daartusschen - vormt een kleinen plas, die traag naar de laagte begint te vloeien. Vloekend ziet den man den dader wegloopen. Met zijn twee handen, trechtervormig vereenigd, scharrelt hij alles saam, zoo goed als het gaat en gooit alles in de kruik. ‘Hij wankelde van flauwte toen hij de hoogte optrok’ zei mijn neef. | |||||
Woensdag 25 april, '17.Er komt bericht van ooggetuigen, dat heden al de gevangenen van hier, onder geleide van soldaten naar Duitschland zijn gestuurd. Het Rasphuis van Gent is met dat van Leuven - indien ik mij wat dit laatste betreft niet bedrieg - het verblijf der groote misdadigers. Het is omtrent den avond. Guur, droog Aprilwêer, stoffig en koud. Het lijkt wel, alsof het in weken niet geregend had. De Prosper Claeysstraat is nog heel nieuw met alle gelijke huisjes. 't Zijn hofjeswoninkjes, voor oude echtelieden, tot werken onbekwaam. Overal tuintjes voor de gevels. Wat heeft de winter hier feest gevierd: al de struiken - meest kerslaurier - staan heelemaal ros met doodverbrande blaren, die aan de stengels reuzelend fladderen of er afwaaien in den guren wind. | |||||
[pagina 576]
| |||||
Een beeld van natuurverval bij al het hier nog voortbestaande menschenverval... ‘Binnen!’ luidt het achter een deur, waaraan ik klop. Eerst een gang, dan een ruime kamer, een kachel, een alcovebed met een grooten Christus aan 't Kruis op den wand. De huisvrouw - een kokkinGa naar margenoot+ - die bij enkelen mijner vrienden en ook te mijnent soms van dienst was, zit bij het vuur, want er is nog vuur in die blinkend-zwart gepoetste kachel. Een pot staat er op, waarin ze roert. ‘Mijn soep van de Stad,’ wijst ze aan. ‘Ik leng ze uit, alzoo heb ik er voor twee dagen. Den eenen keer krijg ik soep, den anderen keer boonen of rijst.’ Ze heeft er niet kunnen toe besluiten haar waschketel bij de Duitschers aan te geven. ‘Ze zullen hem komen pakken, Amelie’ ‘Zooals het God belieft,’ met een zucht. ‘Ik kan hem niet wegsteken. Hij staat op den zolder; maar uit mijn handen krijgen ze hem niet. Dat ze hem zelve gaan halen, daàr zie,’ besluit ze boos. Reeds een paar malen heeft ze den oven van haar kachel geopend en er een voorwerp in omgekeerd. Er ligt ook brokkelhout in dien oven. En merkend, dat ik hare handeling gadesla, bericht ze, een ijzeren teil er heel uittrekkend tot op de neergelaten deur: ‘'t Is een brood, ik bak het hier voor mijn geburen, ze hebben geen beetje kolen meer. Ze zitten zonder vuur.’ Het is een zonderlinge spijs, wat daar in dat plateel ligt, geen mensch zou kunnen raden wat. Zij verklaart het: ‘Een brood van gruis, boonenmeel en aardappelschillen.’ ‘Amelie, dat lijkt op geen brood, overigens hoe zou het kunnen bakken in alzoo een oven, die niet heet is? Zie het hout zelf ziet er nattig uit.’ ‘Bakken, mijn schaap,’ zegt ze, ‘wie spreekt van bakken! Och Heere, het is om 't wat te drogen alleenlijk, dat ze 't hier brachten. Ze zullen 't met lepels moeten eten.’ ‘Hoe stelt Naas het?’ vraag ik. Naas is in dat slecht weder zes weken geleden naar de vroegmis gegaan, is op de gladde trappen van St. Paulskerk gevallen en heeft het dijbeen gebroken. Hij ligt in 't hospitaal. ‘Met zijn bil gaat het goed. De nonnekens zien hem gaarne, omdat hij zoo godvruchtig en zoo verduldig is. Maar... maar, hij heeft er toch zooveel te kort en zulk een zwakken kost dan nog! Ik draag hem alles wat | |||||
[pagina 577]
| |||||
ik kan, 'k ontspaar 't uit mijnen mond. De nonnekens, die 't zoo lastig hebben heel den dag en halve nachten bij tusschenpoozen moeten maken, lijden veel armoe. Vroeger was het niet toegelaten eten mee te dragen, nu vragen ze aan de bezoekers: ‘Breng toch wat voor onze arme zieken, pataters of brood om 't even wat.’ Dienzelfden avond nog vertelde ik het aan mijn neef, die dokter is in de Bijloke - het hospitaal. Hij loochende het feit. Hield vol, dat de zieken genoeg hadden, wel wat krap, voorzeker, en de nonnen ook. Er zijn menschen, zei hij, die altijd willen eten, of het voor hun gezondheid schadelijk is of niet. En toen voegde hij er bij: ‘Al de zalen liggen overvol... er zijn meer dan achthonderd verpleegden voor 't oogenblik.’ Het trof juist, dat ik ook weldra met iemand sprak, die een lid zijner familie in den raad der Gentsche Hospicen heeft, en hij verklikte, wat een vakgeheimhouding zou hoeven te wezen: onlangs had er in dien raad een bijeenkomst plaats om te onderhandelen over den heerschenden nood in de stadsgodshuizen. Het besluit was, dat al de inwonenden te kort hadden. Op wie moet de ramp het zwaarst wegen? Aldus werd de vraag gesteld. De meerderheid velde haar vonnis: ‘De nonnen hebben het lastig. Hun hulp is onontbeerlijk, dus niet op hen. De zieken kunnen genezen en in de samenleving nog gelukkig en nuttig zijn: ook uitgesloten. Maar de teringlijders, in nogal groot getal aanwezig, moeten toch dood. Hun toestand vereischt overvoeding. Ondoelmatige kosten, onnoodig hun ellendig leven te verlengen. Besparing op hen, gelijk regiem voor al de kranken.’ Het komt mij zoo gruwzaam voor, dat ik moeite heb om aan het beweerde te gelooven. | |||||
2 Mei '17. Woensdag.Mijn nicht heeft stappen aangewend om de armen - de oud-gehuwden - uit de hofjes in de Prosper Claeys straat ter hulp te doen komen; om ze in de maat van het mogelijke te voorzien van kleederen. Dat is haar beloofd en ik verkrijg het voorrecht het te gaan aankondigen. Het is heel mooi weder, harde zonne zelfs, bijna heet geweest heel den dag en nu met den avond waait een scherpe bries. Ik zal de kookvrouw als geleide nemen en met de blijde boodschap van huisje tot huisje gaan. Er zijn er twee en veertig. Een - uitgestorven - staat ledig, ofschoon reeds toegezegd. Ze woont in een der laatste. Ze slaat juist den hoek der straat om. Wat is ze beladen! Aan de eene hand draagt | |||||
[pagina 578]
| |||||
ze een grooten korf schavelingen, in haar met de andere hand opgehouden dikuitgebuild voorschoot heeft ze sintels en spaanders opgegaard. Ze komt van den buitenwijk: het Snepken, aan de Leie, alzoo bijna een half uur van harent. Wij gaan binnen. Ze heeft den korf neergezet en den inhoud van haar schort op den vloer uitgegoten. ‘Hebt ge nog schavelingen?’ vraagt de arme vrouw. ‘Wil ik er u van mededeelen?’ Het is hier de behoeftige, die geven wil! ‘Ja, ja,’ lieg ik, ‘ik heb er nog.’ De sintels was ze aan het rapen met vele rampgenooten, ginder waar de Duitschers barakken zetten. Een soldaat kwam naar haar toe: ‘Vrouwken, ziet ge ginder dien officier staan, die het werk bestuurt? Ge moet eens bij hem gaan.’ ‘Ik doe het niet ik heb niets misdreven,’ had ze gezeid, bevend van ontsteltenis reeds. ‘Ge moet,’ beval hij. ‘Ja, ja,’ zeiden de mederapers, half verontrust, half in scherts, ‘indien hij u kwaad doet, zullen wij bijspringen als verdedigers.’ Schoorvoetend trok ze mee. Het was een jonge, flinke man: ‘Vrouwken,’ zei hij, ‘kijk, staak dat sintels rapen, hier zijn spaanders, raap zooveel als ge kunt dragen. Voor de jonge menschen niets, maar alles voor wie oud is als gij.’ En nu in de huisjes rondgegaan. Ze zijn alle gelijk van omvang, in rooden baksteen, elk met een afsluitings - heel laag - muurken en een tuintje er voor; eerst eene korte gang, dienst doende als portaal ter afwering van den tocht, dan een ruime kamer; achter den insprong van de gang, daarbinnen, vormt de ruimte een alkoof, berekend op 't warme slapen bij wintertij. Sommigen verkiezen echter op den zolder te vernachten. Overal is het net. Overal wordt hetzelfde aan de bewoners medegedeeld: ‘Morgen om negen uur moogt gij naar de Arme Kamer ('t Liefdadigheidsbureel) gaan met de complimenten van Mme De Keyser en mijnheer den president Steyaert; ge zult er elk een kleedingstuk krijgen.’ Een verbaasde vreugdelach verschijnt beurtelings op ieder tandeloozen of brokkeltandigen mond. ‘Bedenk eens, wat ge 't meest ontbreekt, of 't liefst zoudt krijgen.’ | |||||
[pagina 579]
| |||||
De een toont hare opgezwollen handen, - ik verneem dat ze Sandrine heet - en zegt: ‘Ik ben kreupel van 't rhumaties, o indien ik een warm rokje had!’ Een man zit blind, de vrouw is uit. Hij heeft moeite om te begrijpen. De kookvrouw schreeuwt het hem toe. Een lamme vrouw verstaat het ook maar half: ‘Och Heere, ik kan niet gaan,’ jammert ze, ‘ik, arm schaap, zal niets hebben!’ Ja toch, Amelie belooft, dat zij uw trouwboekje - 't identiteitsbewijs - zal mededragen. Haar man, die er nog vrij flink uitziet, is zoo even aangekomen en draagt een bezemstok. Hij kan evenmin naar de Armenkamer gaan. Hij is parkwachter en misschien de eenige, die nog een geregeld loon verdient. In een ander woninkje zit aan een tafel een man in kindsheid vervallen. Op die tafel staat een kooi met een kanarievogeltje in. ‘Hij meent, dat hij een kleine jongen is en dat vogelken met een lijmhaarGa naar voetnoot+ gevangen heeft,’ zegt zijn vrouw. Zij heeft een grooten, nieuwschijnenden, zwartwollen sjaal aan. Hij is het voorwerp van haar hartzeer: ‘Kijk toch eens, ik heb 't koud, ik moet dien schoonen doek in de week dragen, omdat ik er geen leelijken heb!’ ‘Ge moet er een bedingen voor u.’ Buiten, uit den oostwind, beschermd door het binnenste van een hoekmuur, zit een vrouw: een afzichtelijk schepsel, in de laatste warmte der ondergaande zon zit ze daar. Haar gelaat is geelachtig, heel opgezwollen; ze is zoo zwaarlijvig, dat haar lichaam langs elken kant de zitting van den stoel overweegt. Wellicht lijdt zij aan waterzucht. Haar man staat naast haar: grijs, mager, klein met een scherp aangezicht, dat aan een fijn roofdier, een wezel of een fret, denken doet. ‘Vraag gij voor u wat?’ zegt de rampzalige, met een mislukte beweging om het hoofd ter zijde naar hem te wenden. ‘Neen, neen, ge hebt het meer vandoen dan ik.’ ‘Hewel, ik zou toch zoo gaarne een lijfrok bezitten, 't is toch zoo koud en altijd zonder vier, altijd,’ zucht ze. Zal er wel een lijfrok groot genoeg te vinden zijn voor zulk een zware wangestalte? ‘Zonder vuur’ heeft ze gezegd. En dat is waar. Er zijn twee of drie en veertig huizekens, een staat voor- | |||||
[pagina 580]
| |||||
loopig, uitgestorven, ledig; een drietal zijn door afwezigheid bij het aankloppen niet geopend geworden. In al de anderen ben ik binnengegaan. Nergens was het minste spoor van verwarming te ontdekken. En de blijde ontspanning van de verslensteGa naar voetnoot+ aangezichten, bij de belofte, dat ze misschien elk wat kolen zouden krijgen van het weldadigheidsbureel, getuigde meer dan woorden van den algemeenen nood. Diep aangedaan en erg vermoeid ben ik tehuis gekomen. | |||||
9 uur. 's avonds. Woensdag 2 Mei.Ik mag niet slapengaan zonder mijn indrukken te hebben saamgevat. En nochtans mijn waskaars - de voorlaatste, die 'k nog bezit, is verre leeggebrand. Heel beknopt zijn dus: Wat heeft het meest getroffen bij die bezoeken? Is het de onderworpenheid van al die schipbreukelingen van het leven? Hun onbeschrijflijk persoonsverval? Hoe komt het toch, dat de natuur en de tijd zoo gruwzaam - onmeedogend hun macht - op enkele uitzonderingen na hier hebben uitgevoerd? Ze zijn toch ook jong en krachtig geweest. Ze hebben toch ook eens in bloei gestaan als iedereen. Geen het geringste spoor blijft er van over. Ik durf het hatelijk woord ‘leelijk’ op die rampspoedigen niet toepassen, ze verdienen het niet, na hun zwoegersbestaan en hun eerlijken wandel - anderen dan onbesprokenen van levensloop worden hier niet toegelaten. Maar het dringt zich onverdrijfbaar aan mij op en ik moet aan hun glimlach denken om te weten, dat er hart en ziel onder zooveel verschrompeling steekt. En nog iets anders houdt mijn herinnering geboeid, iets onbegrijpelijks: in verbeelding zie ik overal uitsluitend in de woonsteden die netgepoetste, zwartglimmende kacheltjes, en hun aanblik doet mij pijnlijk aan. Waarom toch?... En door een hersenflits - na 't vergeefsche oorzaak zoeken - openbaart het zich: die ongebruikte kacheltjes zijn een symbool, 't concreete, tastbaar zinnebeeld van hun ontbering: oude, afgeleefde, lijdende menschen, sedert weken, bij voortdurende winterkoude, zonder vuur geweest... Het slaat tien uur... beneden. Mijn kaars danst leeggebrand. En nu in het donker naar mijn bed. | |||||
[pagina 581]
| |||||
brandend, schier verward dooreen. Ik telde er zeven en vijftig. Geburen riepen elkander toe van op hun balkons en van uit hun vensters. Later vernam ik, dat in de nabijheid van de stad groote putten in den grond geslagen zijn, geen ongelukken aan menschen overkomen. Al het pluimgedierte - kippen, eendvogels, kalkoenen, ganzen enz. zijn door de politie opgeschreven: koop en verkoop zijn niet vrij. Elk overlijden - heet dat ook zoo bij dieren? - hoeft bij de duitsche overheid te worden aangegeven. Een agent kwam ook mijn kippen opnemen twee en een half - dit laatste een klein engelsch henneken. Voor elke kip moet de eigenaar drie eieren in de week aan de Stad afleveren. Onmogelijk! Bij gebrek aan behoorlijke voeding, leggen de kippen weinig. Ter loops zij gezegd, dat ik in den winter '15- 16 alle kosten van onderhoud aanteekende en tot het verbazend resultaat geraakte, dat ieder, gedurende dien winter gelegd ei, op acht frank kwam te staan. Ik ben door een bijzondere gunst ontslagen van het eierafleveren. Eenige dagen geleden legde een der twee groote kippen - de witte - een windei. Ze wilde niet eten en zat ineengedrongen. Op hoop van hulp werd ze gedragen bij een dame, die goed bekend is met hoenderkweek. ‘Haar eierstok is gebarsten, ze kan niet genezen, doe ze onverwijld dood,’ luidde het vonnis. Er werd nog wat mede gedraald. Ze zat in 't gras onder een traliekoffer. Ze kreeg melk en brood, at toch iets, maar legde voort gebroken eierdooiers. Nu naar de apotheekster ermede om raad. ‘Ze is niet erg ziek, houd ze en geef ze ijzersulfaat,’ sprak deze. Een paar dagen geleden lag ze 's morgens dood: heel afgemagerd, maar met haar kam nog bloedrood. ‘Jammer,’ zei de meid, ‘ze was zoo vet, er zou een arme mensch goed mede zijn geweest.’ Vet? Nu niet meer. Van ze nu nog aan iemand aan te bieden, kon er geen spraak wezen: ‘Steek ze in een put, maar diep,’ zei ik, en wij zochten een geschikte plaats. ‘Hier in de schaduw naast het ijve-looverhuisje,’Ga naar voetnoot+ en ik haastte mij weg. | |||||
[pagina 582]
| |||||
Ik hoorde 't geharrewar en ging beneden. De meid had reeds de spade vast en ging aan 't werk. Ja, ze zat diep, de kip, er lag reeds een heele hoop mulle zwarte grond, voordat het wit der vederen zichtbaar werd. Opgetrokken, afgeklopt, uitgeschud, werd ze in een grauwen zak geborgen. Duizendmaal dank gezegd door de groentevrouw... Dat zijn welstellende lui, die zoo iets eten! Ik heb alle verantwoordelijkheid afgewezen. Om niets ter wereld zou ik het benuttigen van een gestorven beest aanraden. Gisteren zeiden al de aanwezige dames in ons kaartspelgezelschap, dat ze geen vleesch meer konden krijgen. Dezen namiddag opnieuw geweldige losbrandingen in de lucht. Er mag bij invallenden avond nergens een lampestraal meer zijn te zien. En alle dagen, zelfs gedurende den winter, was en is het dakvenster der meid van rechtover hel verlicht. Het is een zeer groot raam met zes ruiten. Ik zie den schijn van in mijn bed: eerst rood, dan verblindend glansgeel. Wat mag daar toch gebeuren op dat kamertje? Tienmaal zou er tijd zijn om zich uit te kleeden; het licht brandt er tot laat, tot in den nacht. Het verontrust mij, het is een mikpunt voor de bomben, dat schitterend vierkant in een dak bij zwarte duisternis. Het ergert mij; in 't begin hield ik mij zelve moedwillig voor, dat daar een gevaar bestond en ik drong het mij zoozeer in, dat ik het nu - waar of onwaar - bepaald geloof. Slapen is onmogelijk zoolang het licht daar brandt. ‘De bombevalle staat,’ zeg ik inwendig en kijk en kijk er steeds naar om... Nu Ga naar margenoot+ de dagen langGa naar margenoot+ zijn, als het nog heel hel is, moet het reeds aangestoken zijn, want er is eerst een twijfelschijn, die bij volslagen duisternis in glans verandert. Het is die bevallige meid - weduwe, die aldus noodeloos petroleum - hebben de meesten er nog? - of waskaarsen verbruikt... Naait ze haar kleederen, leest ze, bidt ze rozenkransen voor de zaligheid van haar gesneuvelden man?... Ellendige bekommernissen van nietigheden, die iemand den slaap benemen!... maar: ‘personne n'échappe à l'obsession de la maison voisine,’ zegt ergens George Sand. | |||||
[pagina 583]
| |||||
wordt er beweerd. - Dat weet niemand met zekerheid. In een villa, waar als elders al de ruiten waren uitgeslagen, namen dadelijk Feldgrauen hun intrek... Zou er wel ooit een huis ledig blijven staan? De groentevrouw heeft aan de meid vertrouwd, dat ze de doode hen tegen een goeden prijs aan een dame heeft verkocht!... | |||||
1 Juni Vrijdag '17.Een oorverdoovende knal wekte mij gisteren avond uit den eersten, zwaren slaap. Heel de noorderhemel was bloedrood net als bij opmerkenswaardigen zonsondergang, van uit mijn ramen zag ik het. Bons op bons weerdonderde, heel het uitspansel was éen bombardement. De meid kwam in mijn kamer geloopen. ‘Het zal wel best zijn, dat wij beneden gaan,’ zei ik, zonder de geringste ontsteltenis, wat aanstekend werkte en maakte dat zij ook haar kalmte behield. Ik nam in haast een paar sjaals mede. Op de trapzaal - langs den zuidkant - scheen de nog niet volle maan uit een schier daghelderen hemel op het graspleintje, dat als verzilverd glom; ze blonk op het zink der platteformen en teekende de lijnen der dakgoten in lichtstrepen af... Een heerlijk-pure zomernacht! ‘It is a moment only for the good!’ lispteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+ het in mij Byron na... ‘en de menschen schieten moordend op elkaar!!’ Beneden in de suite waren langs elken kant de blinden toe, het was er vatbaar zwart. Tastend vond ik een stoel. ‘Waar zijt gij?’ tot Ga naar margenoot+Suzanne. ‘Hier,’ antwoordde zij, wat mij geen duidelijk bescheid gaf. Maar nu kwam 't mij voor, dat ik toch iets witachtigs zag schemeren: haar slaaphemd zeker: ‘Hebt ge een doek om ten minste?’ ‘Neen, neen, ik heb geen kou,’ maar ik hoorde haar tanden klappend sidderen. Ik hield een mijner sjaals op goed geluk uit en voelde onzekere vingers die naar hemGa naar margenoot+ grepen. ‘Ontsteek gas, al is 't verboden.’ ‘Er zijn hier geen stekskens (lucifers),’ zei ze. En boven onze hoofden, in 't bulderend, ondoordringbaar duister, was het een hevig kruisvuur door het hemelruim: doffe verre slagen, ontploffingen, zoo dicht bij, dat de grondvesten der woning dreunden en de gesloten deuren geschud werden onder het aanhoudend luchtgedaver. Eensklaps storten glasscherven neer. Ze komen van de aanpalende serre. Er zijn al lang veel ruiten gebarsten. Vallen ze nu van den weerbots der knallen of is er een stuk shrapnell ingeslagen? | |||||
[pagina 584]
| |||||
Wij zullen 't morgen zien. Wij wisten toen niet juist hoe laat het was. En ik begin te berekenen welk half uur - éen klop - daar zoo even op de pendule 't jinkte toen ik op de trapzaal uitkeek, helde de maan reeds naar het westen toe. Enkele starren van eerste grootte alleen, als kleine lichtstipjes waren te zien: Regulus uit den Leeuw niet heel verre meer van den horizont; Arcturus en Spica deze uit het sterrenbeeld van de Maagd in den Dierenriem; zij gaat immers op éen Mei om 9 uur aan de middaglijn voorbij. Ze is er over; de weegschaal - heelemaal onzichtbaar thans - kan er nog niet aan wezen... laat zien: het moet half elf zijn geweest. Inderdaad, later sloeg het elf. Er was een schorsing van geschut ontstaan. Toch bleef ik nog beneden, als bij ingeving gewaarschuwd dat het gevaar niet over was. En weldra herbegon het ploffend, krakend ontzettend lawaai, geweldiger dan te voren. Om twaalf uur hield het bijna op. Het geklepper van de vliegers verwijderde zich. In de verre verte nog door hun vervolgers nagevuurd met doffe en immer doffer schoten. Terug naar bed. Geen slaaplust meer of beter gezegd lust genoeg maar zonder goed gevolg: Kanon, kanon! dreunend op groote afstand en... Gedurende heel dat uur van elf tot middernacht was er niet het minste menschengerucht verneembaar geweest. Akelige levensstilte bij verdelgend bommenwerpen en afweergeklets. Een stuk ijzer - niet groot - scherp getand, lag heden op het grasplein, het heeft een ruit op de serre gebroken en is daarop naar beneden gerinkeld langs het glas. De kinderen spelen met opgeraapte stukken metaal op de straat. Het is tien uur, - smorgens - terwijl ik dit schrijf wordt er opnieuw geschoten, knal op knal naar vliegeniers - dood-en-verwoesting-aanbrengers. Een groote troep soldaten trekt op naar 't front. Oorverdoovend klaroengeschal, dat voorafgaat, moet beduiden, dat zij onverschrokken het vuur te gemoet trekken. | |||||
[pagina 585]
| |||||
dag waren soldaten vlijtig bezig met het besproeien van den zandweg, die voor den eigendom ligt. Er zijn daar wel zestig officieren van hoogen, zelfs prinselijken rang ingekwartierd, verzekert men. De prijzen der gebruiks- en eetwaren stijgen niet alleen met den dag, zelfs met het uur: zoo stond gisteren morgen een stuk sunlightzeep - of een nagemaakt - 3,40 in een raam uitgestald, 's namiddags kostte het 4.10. De zeepwinkels zijn ontelbaar; die handel moet winstgevend wezen: in groentewinkels, kruidenierswinkels en tot bij de goudsmeden wordt zeep verkocht. Een kilog. - gedecoreerd met den naam van zeep - bruine - kost twaalf frank en lost in 't water op zonder dat het noodlot haar de genade verleent van ietwat in schuim over te gaan. Een kilog. cacao wordt zestig frank betaald, macaroni 17 frank. Iedereen klaagt over de schaarschheid van het vleesch, voor geen geld meer te krijgen. Wie belust is op een malsche rat kan ze op de markt koopen ten prijze van 3.50 frank. Ik heb door een bijzondere gunst een pasport gekregen om eens naar Nevele en verscheidene malen naar Drongen te reizen. Op den vooravond van mijn uitstapje naar Nevele moet er bij de wacht te Drongen melding van worden gedaan. Het is juni en sedert maanden heb ik het veld niet meer gezien; die kleine verplaatsing neemt de evenredigheden van een reis rondom de wereld aan. Mij wordt verzekerd, dat ik een pasport voor Holland veroveren kan... Holland! Hoe onvergetelijk is de indruk van onze aankomst in den Haag op 24 November 1915! De herinnering aan zulk een liefderijke ontvangst is wel hartevoedsel voor veel jaren lang. | |||||
Maandag 4 juni '17.Om half twaalf van den nacht luchtgedonder bij hellen maneschijn. Het gaat er zoo verwoed toe, dat hoe onaantastbaar voor schrik ge u voelt, het wijsteGa naar margenoot+ is toch een verdieping lager te trekken. Hoor, daar beginnen de mitrailleuzen hun partij te spelen in het oorlogsconcert: wat een aanhoudend knapperen, het schijnt in de onmiddellijke nabijheid te zijn: waarop gelijkt dat toch? Ik heb het gevonden: het gerucht dat een zware sneltrein maken zou over de brug van den Moerdijk, die op heel haar lengte zou bezet wezen met rechtstaande ijzeren latten, die onder 't gewicht éen voor éen met verbazende vlugheid zouden vermorzeld worden... Met onderbreking heeft het geschot tot na drie uren geduurd. | |||||
[pagina 586]
| |||||
Er zullen er niet veel van de bewoners zijn geweest, die niet in hun kelders zijn gevlucht. Van kelders gewagend; ik heb vernomen, dat de stad er maken moet voor het behoud van de hier vertoevende bezetting en de bewoners bij nachtelijke vliegersaanvallen. | |||||
Donderdag 7 juni 1917.Het is mij gelukt een pasport te krijgen voor Nevele. In open rijtuig er gisteren naartoe om negen uur 's morgens. Hoe zonderling doet het aan de velden na zooveel maanden uitsluitende stadslucht ingeademd te hebben - de wijde, groene, vruchtbare velden van Vlaanderen weder te zien! Het koren hoog, dichtgegroeid, staat in de aren; de aardappelen blijven ten achter, het steeds zeldzamer geworden vlas ligt op groote vlakten als een effen fluweeltapijt uitgespreid; de boomenkruinen hebben reeds de donkere tinten van het zomertij verkregen; veel ooft staat er op de bogerds. Helaas! Het valt in massa af. De hitte is zoo fel geweest, dat alles dreigt te verschroeien, indien het niet weldra regent. De oogst zal ‘aanslaan’ voorspellen de landbouwers, dat wil zeggen de vrucht zal klein, verschrompeld rijpen, voordat zij den behoorlijken wasdom verkregen heeft. Nog ligt de brug te Drongen in de Leie en degene te Nevele ook in de Vaart. Het is een treurige aanblik die verwoesting van ons land. Verleden maandag is er te Aelter - twee uren gaans van Nevele - een luchtgevecht ontstaan. Ooggetuigen vertellen met gruwende bewondering, hoe indrukwekkend het schouwspel was: tal van vliegtuigen omsingelden elkander, zwenkten hoog en laag, kringvormig neerbuitelend, naderend en tijdelijk vluchtend onder de donderende knallen in het bliksemend wederzijdsch vuur. Het eene vliegtuig na het andere stortte regelrecht naar beneen, onder het beangstigendGa naar margenoot+ waarnemen der toeschouwers. Ze waren ten getalle van vier... Met broeiende onweerslucht keerden wij voor valavond terug. Nu en dan dreunde er een schot op eenigen afstand uit de richting achter ons... Wat had het te beduiden? Wij wisten 't niet. Aan al de halten van de buurttram stonden en zaten smokkelaars met zakken, korven en pakken bij zich. Bestoven, bezweet, rood, verhit, vermoeid zagen ze er uit, mannen en vrouwen, armoedig gekleed, sommigen barvoets, met de schoenen in de hand. Daar waar de steenweg de spoorbaan doorsnijdt, staat een meisje met een vierkant pak, dat ze in de plooien tusschen haar rok houdt. ‘Zijn er markepakkers te zien?’ vraagt ze, blijkbaar beangstigd, aan een | |||||
[pagina 587]
| |||||
voorbijgaanden jongen, met een mand opgeraapt paardemest beladen. ‘Neen, dwaashoofd,’ antwoordt hij, ‘hoe schuwer ge u toont, hoe eerder, dat ge zult geknipt worden.’ Het rijtuig moet wachten om een trein door te laten. In al de wagens zitten en staan soldaten, dicht op elkaar gedrongen, reispakken liggen opeengestapeld. Ach! Het was een aangename dag... en toch met een nasleep van diepen weemoed... een bewustzijn van algemeenen nood. Een ingeving van lust om zich te verschuilen, om te vluchten in de eenzaamheid van het gewone, afgezonderd leven in de groote stad, een leven, waar men niet aan mededoet: een stem zegt in uw binnenste: ‘Ge wildet naar Nevele gaan, ge zijt er geweest,... alles is goed afgeloopen, doch... keer er niet meer weder, zoolang de oorlog duurt.’ | |||||
Vrijdag 8 juni '17.Nu wordt het geweten, dat maandag drie duitsche vliegtuigen en een fransch in den strijd te Aelter zijn neergeveld. Een auto met een krijgsgevangene is door Nevele gereden. Men beweert: een Franschman: andere zeggen een Kanadees. De burgemeester, omgeven van een menigte dorpsbewoners, die dezen vlieger vallen zag, meende eerstGa naar margenoot+ dat hij dood was. Doch hem ziende opstaan, riep hij in verrukking: ‘Bravo, bravo!’ nageëchoodGa naar margenoot+ door het volk. Onmiddellijk werd de burgemeester (Goeminne, heet hij) in hechtenis genomen. Hij is naar Duitschland gestuurd. Aelter is gestraft. Ik weet niet hoe.
Bij een der laatste vliegersaanvallen op Gent, is er een bom terechtgekomen in het tuintje van den pastoor van het Klein Begijnhof en wel op de plaats, waar hij eenige seconden te voren voorbij kwam. Al de ruiten van zijn huis, langs den tuinkant, zijn uit. Elders is er ook nogal ruitenschade in de stad, er zijn een of meer dooden en zwaar- en lichtgekwetsten. | |||||
Maandag 11 juni '17.Al het fruit is opgeëischt en moet eerstdaags aan de bezetting afgeleverd worden. Het gerucht loopt, dat de haven van Oostende door de engelsche en japansche vloot erg beschadigd is en dat de helft van Brugge plat ligt. Veel treinen met gekwetsten komen hier toe. Groote houten barakken worden op 't speelplein van 't Park opgetimmerd. Ettelijke zalen in 't bur- | |||||
[pagina 588]
| |||||
gerlijk hospitaal zijn ontruimd, ten behoeve van?... Het groot Klooster - meisjespensionaat - Doorezele genaamd - is ook ledig en wordt, men weet niet of voor lazaret of voor vluchtelingen ingericht. Een dame van de St. Denyslaan is als enkele anderen met haar dienstplichtigen zoon naar Schotland gevlucht. Sedert sept. '14. Haar villa werd dadelijk door soldaten ingenomen. In den tuin heeft de vijand - misschien een jaar geleden - heel groote kelders laten metselen, waar, naar vermoed wordt, buskruit en allerlei munitie ligt. De bom heeft op eenige schreden afstand van de plaats een diep gat in den grond geboord.
De gemeente Drongen heeft tafelgerief en kunstzilver moeten aankoopen voor den dienst der hooge personen - de General Stab van 't zesde leger, - die in 't kasteel van baron Casier is gelogeerd.Ga naar voetnoot+ Degenen, die op den doortocht wonen van de krijgsambulanciën naar 't kerkhof van de Brugsche poort, zien toch in tegenstrijd met wat ik vernam dagelijks begrafenisstoeten voorbijtrekken: een soldaat vooraan, dan de rouwwagen, begeleid langs elken kant door zes soldaten. Tuilen en kronen liggen vaak op de kisten. De oude man - Amelies echtgenoot - uit de Prosper Claeysstraat - die sedert verleden Nieuwjaar met een gebroken dijbeen in het gasthuis lag, is weggezonden. Er is geen plaats meer voor genezende zieken. Hij kan nog niet loopen, zijn vrouw moet hem zoo goed of zoo slecht als 't gelukt uit het bed helpen. Ze kwam 't mij melden dezen morgen. Eenige dagen geleden van den tram afgestapt aan 't station van St. Pieters, trad ze den weg aan naar haar woning over 't Maria- Henrietteplein. Ze had er geen acht op geslagen, dat gekwetsten uit aangekomen treinen in ambulance-wagens werden geplaatst. Een gendarm rende op haar toe, snauwde haar aan: ‘Langs daar niet!’ en gunde den tijd niet om zich weg te haasten. Hij gaf haar een stamp, dat ze met het gelaat op den mosaiekvloer tuimelde en gekneusd aan verscheidene lichaamsdeelen door voorbijgangers werd weggeleid. Een dezer kreeg voor die hulp een slag op het been met het plat van de bajonnet, dat hij hinkte. Mijn dokter deelde mij mede, dat hij onlangs, de kade van 't Moederhuis volgend, een oud armoedig gekleed ventje in 't midden voortsukkelen zag. Een auto kwam snel aangerold; de inzittenden, officieren, riepen: ‘Uit den weg, uit den weg!’ Het baasje, misschien doof, ging maar altijd door. De auto moest ver- | |||||
[pagina 589]
| |||||
tragen... geheel inhouden. Toen stond een kolonel of generaal - te oordeelen naar zijn galons en eerelinten - op en deelde met forsche vuist een paar stokslagen op den rug van den ‘schuldige’ toe. Deze viel, de auto zwenkte zijds vooruit. De dokter hielp het ventje op: ‘Wie zijt gij? Hebt ge u zeer gedaan, waar gaat ge naartoe?’ Hij schreeuwde 't luid aan zijn oor. Verwond? Neen, gelukkiglijk, doch zenuwachtig, bevend van ontsteltenis: een behoeftige uit 't Oudmannenhuis: ‘Pas op, baasken, houd u dicht naast de muren, ga niet zoo meer in 't midden van de straten.’ Er kwam geen antwoord uit dan: ‘Och Heere, och Heere toch!’ terwijl de grijsaard als duizelig voortstrompelde. Dezelfde heer was er ook getuige van dat een officier, zijn onwilligen, heel grooten hond op de straat kastijdde door hevig, herhaaldelijk met de vuisten op de oogen te slaan van het dier, dat erbarmelijk jankte. - Dit feit moet een uitzondering wezen, want gewoonlijk schijnen de Duitschers liefderijk met hun honden om te gaan. Heel de stad loopt vol van verpleegsters in 't grijs met het witte mutsje en den mauve of zwarten sluier op den rug, en burgers met een band van zwart wit en rood op den arm. Er zijn oefeningvliegers gevallen, niet ver van 't Arsenaal. Ze zijn met hun gevaarten tot pulver opgebrand, onder de niet te vermijden blikken van aldaar voorbijgaanden. De 5den dezer is hier in de Schijfschieting een timmerman van Landskouter door den kop geschoten: ‘misbruik van wapenen,’ heet het op 't uitgeplakt vonnis. Op 13den dezer is te St. Denijs een werkvrouw begraven welke, in een brouwerij aan 't werk zijnde, door een bom werd gedood. Ze laat zeven minderjarige kinderen achter en was weduwe. Ettelijke andere personen werden aldaar insgelijks gekwetst. Een paar nachten geleden heerschte er een onbedarende grommeling in de verte: Kortrijk, dat gebombardeerd werd, loopt het gerucht. Al het koper opgeëischt wezend, zoo moesten ook de beroepsplaten in beslaggenomen worden. Het was een erbarmelijk schouwspel op alle deuren en groote poorten, die nagelaten ruw houten vierkanten te zien met de diepe gaten der uit- | |||||
[pagina 590]
| |||||
gedraaide schroeven als een aanklacht van geweldenarij op machteloozen gepleegd. Veel beter is de aanblik nu niet: het heeft iets zoo armentierig, die vervangingsplankjes aan te kijken, geokerd of met andere waterverf geel gekleurd en dofzwarte letters daarop, naam en hoedanigheden der bewoners aankondigend. Olieverf is hier niet veel meer te krijgen, andere bestanddeelen evenmin. De buis van de keukenkachel was te mijnent kapot. De smid verscheen, stond met het ros, afgebrokkeld stuk ijzer in de hand en schudde mismoedig het hoofd: ‘Niets mee te doen,’ verklaarde hij: ‘Welhoe een nieuwe buis?’ ‘Wij mogen geene maken.’ ‘Dan er wat aangezet.’ ‘En waar het noodig ijzer te krijgen?’ Hij was zoo geërgerd, dat het onbewust klonk als een verwijt aan mij. ‘Wij mogen geen genoegzaam gas verwenden en kunnen geen vuur meer branden in die kachel. Wat er mede te doen?’ ‘Wat doet een ander?’ vroeg hij barsch. Hij stond daar als een athleet: gezet, breed, forsig, vuilzwart in 't aangezicht. ‘Toe kom, man, zoek een middel, ge zijt sinds zoolang gewend hier te werken,’ vleide ik. De meid jammerde: ‘Hoe moet ik nu het eten koken!’ ‘Kook niet,’ snauwde hij haar toe. Welk een stouterik!... Maar hij had zich bedacht, steeds het voorwerp van 't geschil in de handen bekijkend en heen en weder bewegend. ‘Ja,’ stelde hij voor, ‘indien ik de achterplaat van de kachel wegneem, het geheel om de helft verklein... het versleten deel wegneem... zoo, zou 't kunnen gaan.’ En het geschiedde naar zijn woord.
Oorlogsprentje:
‘Stovehout! Stovehout!’ riep onlangs een schrille kinderstem langs de straat. Suzanne hoorde 't niet. Er mocht geen tijd verloren worden bij zulk een buitenkans. Haastig opende ik zelve de voordeur. Juist werd een handkar in 't midden der straat voorbij gestooten. Op een wenk van mij schoot de voerder toe. Het was een twaalfjarige jongen met een fijn, opvallend-wakker aangezicht. Hij liep barvoets en had voor alle kleedij niets aan dan een grauw linnen hemd en een grauwlinnen broek. Zijn bloot hoofd was kort geschoren. | |||||
[pagina 591]
| |||||
‘Hout?’ vroeg hij. ‘Ja, jongen.’ Met handigen greep, vlug als een kat, trok hij een tot boven toe gevulden, en met een touwtje toegesnoerden zak brokkelingen neer en zette dien op de stoep. ‘Hoeveel?’ ‘Twee frank vijf en zeventig of twee frank vijftig den zak,’ zei hij, als ik bij elken een boterham krijg.’ ‘Hebt ge honger dan?’ Die bedinging opende horizonnen van nood, treffender dan de bitterste klacht; ‘En wat hebt ge 't liefst: de vijfentwintig centimen of de boterhammen?’ ‘De boterhammen,’ zei hij zonder aarzelen. En hij gaf de verklaring: ‘Ge moet weten, dat ik vandaag nog niet gegeten heb.’ ‘Vanwaar komt ge?’ ‘Van over Gentbrugge, meer dan een uur van hier.’ Die kleine jongen was al een sluw handelaar: ‘Koop veel,’ ried hij aan, ‘want er is schier geen hout meer te krijgen, koop alles, wat er nog op mijn kar ligt.’ De meid was intusschen bijgekomen: ‘Hoeveel weegt zoo een zak?’ ‘Wel twintig kilog.’ loog hij, den zak eens met schijnbaar groote krachtsinspanning opheffend en neersmakkend. ‘Hoe durft ge 't zeggen!’ verweet zij hem. ‘Toch wel tien,’ beweerde de kleine guit, in eens tot de helft afdalend. ‘Hoogstens vijf of zes, deugeniet.’ Hij lachte eens met sprankelend vernuft in de oogen: ‘Waar moet ik de zakken dragen?’ vroeg hij, recht op zijn doel af. ‘Boven.’ Ze ging hem voor, en bleef boven tot hij er een drietal - een telkens - had aangebracht. Ik wachtte in de gang. Toen kreeg hij van haar 't verschuldigde en de boterhammen. Het was wel waar, dat hij honger had: zoo gulzig en zoo diep beet hij in het brood, met de vrije hand zijn ledige kar de hoogte opsjouwend. | |||||
[pagina 592]
| |||||
‘Rust, kalmte.’ In dezen beroerden tijd! Ha ha ha!... ‘Welk is de oorzaak mijner kwaal?’ heb ik gevraagd - waarom het vragen? Ik weet het zelve wel! ‘De huidige levenstoestand,’ anders niet’ luidt het antwoord. Ziehier het schetsje van een oorlogsnacht: doodvermoeid word ik gedrongen vroeg naar bed te gaan. De wijzer duidt een kwart over negen aan. Dus in waren tijd moet het ongeveer acht uur wezen. Nog is het dag, een verduisterende dag, die allengs wijkt voor de schemering en weldra gaandeweg voor 't donker plaats maakt. Om elf uur is het zwarte nacht. Reeds meermalen onrustig op de chaise- longue gaan liggen. Wat is het duister toch! Hoe onbegrijpelijk voor een korte zomernacht er brandt geen licht op de straat - de maan is in het laatste kwartier - het is reeds laat - over een drietal uren zal de morgenklaarte aanbreken. Waarom bleef er vanavond gedurende eenigen tijd toch geen ziertje naschitter van zonsondergang? Het wonderlijkste van al is - als ik aan 't venster sta en omhoog kijk, - dat de hemel zoo helder is, als dat een enkele star er een lichtstipje in maken kan. Maar dat licht is als het licht der maan, die vlakke plaatsen beschijnt maar door geen hinderpalen dringt. Dit ook laat de kamer donkerzwart. Kanondondering en echo's, die elkander hun akelige groeten zenden, doorbooren de ruimten ten allen kant... Indien men insluimeren kon, al ware 't enkel voor eenige oogenblikken,... indien men de gedachten verjagen kon aan broedermoord, aan bloed, aan graf, aan wonden en aan doodsnood! Treinen schuifelen naderend en verwijderend, treinen met gekwetsten, stervenden en gestorvenen. Het slaat middernacht. De zenuwaandoeningen zijn ten hoogste... ginds in de schuiflade ligt veronal... het verbruik er van is mij wel verboden... maar ik ben reeds opgestaan, ik tast naar mijn weg. Achter mij is het middenraam: omkijkend ontwaar ik het zwak in twijfelschijn afgeteekend tegen het zwart; hier de kleine lavabo. Mijn hand ligt er op, - vlak naast het ander raam staat de groote lavabo. In de bovenste schuiflade liggen de poeiers. O geluk! Ik vind het doosje met lucifers; er steekt nog een stukje bougie in de kaarspan, een van een halven vinger lang. | |||||
[pagina 593]
| |||||
Het brandt. Alle voorwerpen worden zichtbaar, een levensopwekking gelijk een blijde tijding is! Het gereed staand glas water - een groote pint - schittert als kristalGa naar margenoot+. De poeier wordt in een klein vol gevuld glas uitgeschud, omgeroerd en uitgedronken... Maar... eensklaps weergalmen luide krijgszangen in mijn straat... ze naderen, stappen schrappen de steenen... soldaten, optrekkend naar het front. Och, och, het is verboden licht aan te steken, moesten ze eens mijn deur instampen!... De kaars wordt uitgeblazen. Door den plotsen overgang schijnt het donker nog tastbaarder dan 't zoo even was. Hoe vind ik nu mijn bed zonder aanstooten van meubels en stoelen? Voet voor voet tot aan de chaise-longue; vandaar weet ik den weg, den Kalvarieweg, dien ik - bij slapeloosheid - zoo menigen nacht aantreed, heel recht voor mij dan door. Ik ben, ja zeker... aan 't midden raam, er zijn er drie... En omkeerend met de handen vooruit treed ik op het ledikant toe. Ik ben er, meen ik. Neen, een bons, een rinkeling van gevallen voorwerpen: het staandertjeGa naar margenoot+ met mijn horlogetje, het nederregenen van lucifers, het pintglas met water, dat neertuimelt en op den grond valt met een doffen klank, die wonder genoeg, aanduidt, dat het niet gebroken is, en... o het tafeltje, waartegen ik ben aangebotst, en dat in zijne rust verstoord, een reeks van bokkensprongen doet, doordat het zijn evenwicht wederkrijgt... Ik voel de sponde, ik ben gered; maar heel de looper is doorweekt... niet lekker voor den blooten voet. En ik verzink in de peluw met een lamme overgave aan levensschorsing en een oprecht - neen, een onoprecht - verlangen om nooit meer uit den sluimer op te staan. | |||||
22 juni '17. VrijdagEen dezer dagen gingen twee juffrouwen rond om geld in te zamelen voor een liefdadig doel, genaamd het ‘Half Kluitjes Werk.’ Ze belden ook aan bij oogmeester S. Hij zat in zijn kabinet, waar ze werden binnengeleid. Hij rees niet op. Een hunner meldde hem het doel der komst. Ze sprak Fransch. ‘Kent ge geen Vlaamsch?’ vroeg hij. ‘Ik ben gewend Fransch te spreken.’ ‘Ha, ge spreekt Fransch! Zijt ge niet beschaamd voor de dochter van | |||||
[pagina 594]
| |||||
een vlaamschen notaris?’ zei hij en allerlei scheldwoorden vloeiden uit zijn mond. Hij was opgestaan en sloeg zijn vuist uit en trof in haar aangezicht. Een ongelukkige slag. Het bloed spatte uit haar neus. Hij moest het stelpen met een prop. De meisjes liepen de deur uit, de eene heel bebloed; in de hevigste ontsteltenis kwamen ze bij hun ouders aan. Op bevel van een gehaalden dokter moest de gekwetste te bed blijven. Een geding is ingespannen. Voortdurend koud weder, geen zomer te krijgen, niets dat in het tuintjeGa naar voetnoot+ behoorlijk groeien kan. | |||||
23 juni '17 Zaterdag.Volksbetoogingen hebben plaats gegrepen: werkvrouwen en eenige mannen doorliepen in stoet de straten, schreeuwend: ‘Eten willen w'hên!’ Er moet een afvaardiging hunner bij den burgemeester zijn geweest. In de nabijheid van het Stadhuis zijn de manifestanten door de duitsche politie met helmhoed en blinkende borstplaten toegerust - brutaal verspreid geworden. Nu is het volgend bericht aangeplakt: Gent 23 juni '17: ‘Al wie deelneemt aan een samenscholing of een ophoop van menschen op de straten of plaatsen wordt bestraft met gevangenis tot vijf jaar, zoo volgens de algemeene strafwetten geen hoogere straf zal worden toegepast.’ De Etappen-Kommandant Von Wick. Eigenaardige verschijnselen doen zich voor in de betrekkingen tusschen meesters en dienstboden. Vele dezer zijn op een beduidend minder maandloon gebracht, andere; die te doen hebben met vrijgevigen of personen, wier inkomen door den oorlog niet verminderd is, blijven evengoed bezoldigd. Tevens verkeeren ettelijke meesters in een benarden toestand: zij hebben hun waardijen gedolven of op vaste schuilplaatsen verstopt; hun voedselvoorraad ergens ingemetseld of onder den plankenvloer verborgen. Zulks geschiedt doorgaans niet zonder de hulp of de bespieding der bedienden. En nu gebeurt dit: een knecht komt den zondagavond dronken thuis. Eertijds kreeg hij een vermaan, zoodra hij 's | |||||
[pagina 595]
| |||||
anderdaags nuchter bevonden werd. Schuldbewust moest hij het hoofd buigen, dorst den mond niet opendoen. Maar thans: wee den heer of de dame, die het wagen zou een aanmerking daarop te maken! Verklikking! de Kommandantur! dat schrikbeeld van een ieder! Dreigement van inbeslagneming, boete, gevang! Het eerlijkheids betwijfelen eener meid wordt zekerheid, de eieren verdwijnen uit de schrapaai of de hennen schijnen niet meer te leggen... de boter, nu buiten prijs - slinkt bij oogenzien en spreken durft de huisvrouw niet. Waagt zij het en heeft ze het te doen met een onbeschoft schepsel, zoo krijgt ze voor antwoord, dat ze maar te zwijgen heeft wantGa naar margenoot+‘Anders!...’ En ze zwijgt, de dame, ze verkropt hare verontwaardiging en hare gramschap, in haar afhankelijkheidsbewustzijn. | |||||
Donderdag, 12 Juli '17.Te Nevele bevinden zich veel bewoners van Meenen - vluchtelingen - sinds eenigen tijd. Op bevel hebben zij hun stad verlaten, zijn bij boeren en burgers ingekwartierd, arm en rijk, met niets aangekomen dan een pak of een klein reiszakje. En nu kwam een tweede bevel, dat zij allen wegmoeten. Waarheen? Dat weet niemand. Proviand voor twee dagen zullen ze hoeven mede te krijgen. Verleden vrijdag ben ik naar Drongen gaan logeeren. Koud regenweêr. Aan den ingang van het buiten komt een ordonnans toegeschoten, neemt het weinig reisgoed, dat ik medeheb en reikt de hand om uit de victoria te stappen. Er zijn daar hooge officieren gelogeerd geweest. Een ordonnans blijft er voorloopig. De onbruikbaar gemaakte telefoontoebehoorten liggen onder het bed in de kamer, waar ik slaap, een bewijs, dat de wederkomst van den vijand wordt verwacht. Twee paarden staan er nog op stal: een hanoversch en een trakène.Ga naar voetnoot+ Later spreek ik eens met dien ordonnans, Ignatz, welke mij die paarden toont en de kenteekens van hun rassen aanwijst. Hij is van Posen, eenvriendelijke, zeer beschaafde, jonge man, soms zit hij in de keuken bij de meiden en den koetsier en - naar ik uit hun gesprekken opmaak - treft het mij weder, hoe goed de Duitschers en de Vlamingen elkanders taal verstaan. De vrouw van den tuinman komt van de kom van het dorp - een halfuur gaans tot daar. Ze heeft er een paar uren moeten hare beurt afwach- | |||||
[pagina 596]
| |||||
ten tot het verkrijgen van 't wekelijksch rantsoen vleesch. Ze toont het op een papiertje: een klein stukje: waarvan de helft knokken. Het kost 0.48 centimen en dit voor haar, haar man en twee aankomende zonen; dat dient voor een gansche week. Den zondagmorgen rijd ik terug naar de stad. Onderweg ligt een deel van een aardappelveld heel verwoest. Al de vruchten gestolen - onvolwassen nog. De eigenaar had 's nachts gewaakt, maar was te vroeg naar huis gekeerd. De dieven waakten ook. Er wordt verteld, dat schurken met scharen het koren afknippen uit haat tegen de boeren. Er zijn in 't geheim nieuwe aardappelen te koop. Ze kosten twee frank den kilog. Heel de Albertlaan stond dezen morgen vol opgeëischten met hun armzalige pakken op den rug, bestemmelingen voor dwangwerk, uitputting, ontberingen van allen aard, en sommigen onder hen voor ziekte en dood. De menschen - hier langs de straten - zien er bleek en mager uit. De burgerij nog erger dan de eigenlijke ondersteunden. De kookvrouw ging gisteren met haar laatste spaargeld in zeven slagerswinkels om toch een beetje vleesch te zoeken voor haar man, met de ongenezen beenbreuk uit het hospitaal weggestuurd bij gebrek aan plaats. Nergens iets te krijgen. | |||||
Zondag 22 juli '17.Nieuwe bommenaanval, te Drongen is een vrouw het hoofd afgeslagen en wreed verminkt. Een kind naast haar, gekwetst aan de beenen is naar 't hospitaal van Gent vervoerd. Ik ben buiten. Mooie morgen. Mijn gastheeren zijn naar de stad. Ik heb thuiswacht. Eens rondom het park gewandeld. Maar... langs al de breede kronkelwegen zijn de grasboorden afgestoken en is de grond gerakeld. Heden namiddag wordt bezoek verwacht. En een gevoel van ontzag ontwaakt in mij voor zooveel keurige optooiing en zorgzaam gedanen arbeid... Neen, neen, dat moet geëerbiedigd worden. Eere aan de nieuw komenden! Zij zullen er de eerste voetstappen opzetten. De moestuin en de lanen met fruitboomen zijn lang genoeg voor gaande- en keerende wandelingen. Het is er ook mooi met de menigvuldige bloemenbedden, alle in vollen, kleurrijken bloei, bestemd voor tafeltuilen bij ieder feestmaal. Vreest niet, bloemen, knoppen en siergroen. Dit jaar zal geen mes uw stengels afsnijden, u ten minste komt de oorlog ten goede bij opschorsing van uitnoodigingen. | |||||
[pagina 597]
| |||||
Aan den stal staat de ordonnans, Ignatz, ik zag hem zoo even - na 't hooren van klinkende hoefstappen op het kiezel, zijn prachtige paarden binnenleiden. Ik ga voorbij. Hij buigt diep, de twee armen strak naar beneden aan het lijf gehouden, onbeweeglijk staande in grijs werkpak met het zwart en wit gestreept eerelint van het IJzeren Kruis. De meiden komen met korven uit den tuin, blijven praatjes aanslaan. Hij bedient zich van een eigenaardig mengsel van Vlaamsch en Duitsch. (Hij verblijft al drie jaar in België.) Ze verstaan elkander uitstekend. Ik heb mij bij de groep gevoegd - ik moet menschenkennis opdoen. Hij vertelt, dat hij in dienst is bij een graaflijke familie van Posen. Poolsch is zijn moedertaal, maar ze mag in geen scholen spraakkundig aangeleerd worden. Hij is vroom-Katholiek en heeft heden reeds in de kerk van Mariakerke - een twintig minuten van hier - mis gehoord en gecommuniceerd. Ik verneem uit het gesprek, dat hij in de keuken dagelijks pap gaat eten en dat hij niets van wat hij ziet of hoort verklikken zal. - Intusschen davert de lucht breed en wijd in de verte en onderbreken de meiden opkijkend en omkijkend met: ‘Maar hoort toch ne keer!’ - ‘Vanwaar?’ - ‘Aan de zee zeker!’ - ‘'t Is altijd zoo!’ ‘Neen, neen, nooit alzoo geweest!...’ Hij legt uit en toont, hoe handgranaten geworpen worden. Hoe goed men elkander dooden kan man tegen man... Dan spreekt hij van de processies in Polen, zoo heerlijk, zoo innig godvereerend, hartverheffend, en telkens hij den naam van het Heilig Sacrament uitspreekt, licht hij de pet... eerlijke, zachtzinnige inborst, gefamiliariseerd met al de gruwelen van het verdorvendste, wat den krijg betreft... | |||||
Maandag 30 juli '17.Zaterdag hebben nieuwe bommenaanvallen op Gent en de voorstad Ledeberg plaats gehad. Vier personen zijn in éen huis gedood. Een klein meisje - elders - eerste van hare klas was, heel in 't wit gekleed, voor een spiegel bezig een laatste hand te leggen aan uit het papier verloste krulletjes rondom haar hoofd, bereid om naar de prijsuitdeeling van haar school te gaan, toen een stuk ijzer haar bloedig nedersloeg. Ooggetuigen verhalen, dat een heelen hoop van de lillende ingewanden der slachtoffers - in een zak vergaard - op een kar werden weggevoerd. | |||||
[pagina 598]
| |||||
Dezen namiddag om drie uur worden de tien slachtoffers op kosten der gemeente ter aarde besteld. Ook op het Soldatenheim te Melle heeft een bom vele dooden gemaakt. | |||||
Vrijdag 3 Augustus '17.Sedert drie jaar woedt de strijd over Vlaanderland; maar nooit als thans sedert dagen heeft het verre kanongebulder een dergelijk stadium bereikt. Ik verbleef te Drongen. De bodem beefde tot daar toe; de planten huiverden op hun stengels, de bloeiende kelken bogen knikkend het hoofd. Er blies gisteren geen windje. Heel de natuur leed nochtans met den mensch door het woest gebeurende - op grooten afstand. Het geleek op oceaangolvengeweld tegen rotsen aankletsend, het was als de ontketening van een verdelgenden storm in een reusachtig oerwoud door heel het uitspansel aan den zuidwesterkant... Het deed denken aan het ‘dies irae’ ‘Dag van gramschap en ellenden,
Die des werelds loop zal enden.’
wij hadden gestaan - luisterend - aan den gevel van het hoveniershuis. Daar sloegen de daverende slagen gruwelwekkend als het ware op ons zelven neer... genoeg, genoeg wij vluchtten heen en het park in.
Het werd een heerlijke avond, dien Maandag, zoo koel en kalm. De maan, in 't eerste kwartier, nog heel bleek, laag op haar zomerbaan, had als wij een hekel aan de moorderijen; met de twee horens zat zij er van afgewend. De blanke eenden sliepen op den wal, als groote nenuphars tusschen de lemnasGa naar voetnoot+ onduidelijk in schemerschijn; de oever met het stilzwijgend riet lag in diepe schaduw. Alles stond groot, hoog, dik, half vormloos, reeds donker en krachtig in het villapark; de open graspleinen blonken zilverig grijs: een geur van late rozen en heliotroop - dat paarse zonnekruid - hing in de zoele atmosfeer; bonte bloesembloei, nu vervaald, maar bij vollen dage oogverlokkend, stond op de ronde perken of slingerden in afboordsel langs de bochtige paden mee... En weder onweerstaanbaar, door een helsche macht gedreven, trokken wij sprakeloos, aangelokt door het ontzaglijke, naar den gevel van het tuinmanshuis. Daar sloegen de daveringen, uit de verre verte aanrollend, met gruwelklimming tegen de muren aan en kaatsten als het ware op ons terug... | |||||
[pagina 599]
| |||||
En nu keerden wij ons voorgoed van die schrikkelijkheden af. Wonderbare gevoels- en belangstelling-tegenstrijdigheden. Wij gingen kijken in een stalleken, hoe een klokhen al de kleine kippetjes van een andere klokhen, die zij zelve uit jalousie had doodgepikt, onder hare hoogopgeheven vleugels nam. Het getal met de hare er bij was zoo groot, dat enkelen geene plaats vonden en op haren rug of rondom haar naast elkander 't jijlpend neerhurkten. Bij het naar huis keeren kwam de duitsche paardenknecht uit de staldeur. ‘Ignatz, waar schieten ze toch zoo hevig?’ Hij wist het niet, zei hij. Niemand van 't leger weet iets; maar een dergelijk tempeest kwam voorzeker wel voort uit duizend verderven spuwende vuurmonden van alle soorten kaliber. En daarop, aanslaande, begaf hij zich langs de buitentrap naar de keuken en het van de meiden te krijgen avondmaal. De pauw met zijn thans slependen staart, die begint uit te vallen, kwam ons te gemoet, hij kent mij, ik heb hem tam gekregen, hij pikt - hoewel nog wat schuw - de brokjes brood uit mijn hand. Ik heb er geene nu en hij vertrekt teleurgesteld naar zijn dikken slaaptak op den hoogsten boom van al de hooge boomen... Het is heelemaal avond geworden. En terwijl dergelijke nietigheden ons bezighouden, dreunt het afgelegen, en toch zoo duidelijk hoorbaar vuurgebulder onophoudelijk voort. Ik keerde 's anderdaagsGa naar margenoot+ terug naar de stad in morgenvroegte. Op Mariakerkedorp staat bijna op alle deuren - zelfs aan heel kleine werkmanshuizen een zwart houten vierkant plankje met witte letters: ‘Belegbar mit:
De cijfers zijn van 1 tot 16 ingevuld of nog in te vullen. In de voorgeborchten van Gent is niets dergelijks te bemerken. Al het nog op te eischen koper wordt aangeduid bij verordening: ‘trapstangen, kaarshouders aan pianos, koper aan briefkasten, trekkers aan de voordeuren en poorten, roedekens van allen aard’ en dingen, die men nooit hooren noemen heeft. De gommelastiek, die als hoeveelheid vijf en twintig frank kostte, gaat nu aan zeven honderd, zei een tandarts. | |||||
[pagina 600]
| |||||
Er is rijst in groote mate ten behoeve der bevolking van Oostvlaanderen aangekomen. Veel van het in de amerikaansche winkels als rantsoen gekregene, wordt onmiddellijk tegen woekergeld aan de soldaten overgelaten, die het naar Duitschland zenden. De fransche woorden op sommige uithangboorden staan 's morgens met teer overstreken. ‘Het zijn de Flaminganten’ luidt de volksovertuiging ‘die het verrichten.’ Altijd zijn het zeker - bewust of onbewust - vijanden aan de Vlaamsche zaak, die tot zulke middelen hun toevlucht nemen en aldus de Fransquiljons in de hand werken. Het wordt betwijfeld, of er onder de zoogenaamde aktivisten geene heimelijk in dienst van de franschgezinden staan om het Vlaamsch hatelijk te maken. Frankrijk heeft hier toch zooveel bewerkt ‘pour favoriser les amitiés françaises...’ | |||||
Maandag 6 aug. '17.Steeds duren de gevechten voort. Het heeft bij stroomen geregend. Nu is de artilleriestrijd aan den gang. Volgens de nieuwsbladen is dit offensief het grootste door het engelsche leger aan den dag gelegd sinds het begin van den oorlog. Meer dan een millioen hunner staan in het vuur. | |||||
Woensdag '15 Augustus '17.Hemelvaart. Gisteren morgen heel vroeg keerde ik uit Drongen te voet naar Gent terug. Wel waren mijn neef en nicht ook stadwaarts gereden, wel was er plaats in 't rijtuig voor mij; doch ik durfde de kans niet wagen. Mijn pasport is niet vernieuwd geworden; gedurende de korte landstrook (25 minuten gaans), die mij van 't grondgebied van Gent scheidt, hebben ze 't mij nooit gevraagd, maar toch zou het kunnen gebeuren. Wie niet in regel is, heeft allerlei moeielijkheden te verwachten: naar de Strafabteilung geleid, een boet te betalen, neen, neen, liever te voet. Met mijn meid begeef ik mij op weg. Frisch, verkwikkend waait de morgenkoelte in 't gelaat en onder het haar; gemilderde zonneschijn, geen stof. Het wordt een aangename wandeling. ‘Bons, bons, bons!’ gaat het in eens, schijnbaar boven ons. Bommen, afweervuur! Wat nu gedaan? De smalle landbaan strekt zich recht en heel lang zonder schaduw tot aan de kerk van Mariakerke uit. Smokkelaren, meisjes, knapen, mannen en vrouwen, meest barrevoets, met opgerolde, leege zakken onder den arm, of gevulde reeds, de twee zware uiteinden van achter den nek naar voren over de schouders hangend, gaan en komen | |||||
[pagina 601]
| |||||
uit de twee richtingen, kijken in de lucht en verhaasten nog den haastigen stap. ‘Bons, bons, bons!’ Het zijn harde slagen uit den hemel neerdonderend... Geen schuilplaats voor 't gevaar van de schrapnells, waarheen? Wij staan nog aarzelend onder hooge populieren; die geven geen waarborg voor 't behoud. ‘Kom, kom, wij keeren terug, ik heb de deur van de kapel op een kier zien staan.’ In allerijl loopen wij er een paar honderd stappen terug naartoe. Wij zijn er zoo even voorbijgegaan, aan den ‘driesch’, plek waar vijf boomen gegroepeerd staan en vier straten samenloopen. Zij is in rooden baksteen, die kapel - een kapel van Lourdes, zooals men ze heet, schitterend nieuw. We zijn er nog niet. Een vreemdsoortig gerij, eene kar met soldaten komt aan. Ze roepen iets. Is het naar ons? Neen, ze vragen den weg aan een boer op 't land. Ze lachen luid bij 't zien van onze vlucht. Ze hebben geen schrik, zij, de steeds in gevaar verkeerenden... Wij zitten in de kapel op lage kerkstoelen. Het ruikt er naar... zal ik zeggen wijwater? Een zonderlinge reuk aan kapellen eigen, gemengd met waskaarslucht. Een gekleurd beeld der Lievevrouw staat op 't outerGa naar voetnoot+ tusschen twee tuilen van gemaakte bloemen. Het is merkwaardig en het treft mij telkens, hoe binnen zulke landelijke bidplaatsen in eens de stilte, een diepe stilte, u omgeeft. Het is alsof die stilte luisterde naar 't suizelen van den wind in de kruinen boven haar, alsof alle levensuiting buiten deze plaats plots opgeschorscht ware. Het vreeselijkste is voorbij. Het luchtgevecht schijnt zich te verwijderen, allengs houdt het op. ‘Kom, wij zullen 't wagen om voort te gaan.’ De overgang uit dat halfdonker met de schitterkleuren van 't geschilderd glas, maken bij het uitkomen ietwat zonneblind. Bij ondervinding weet ik, dat zulke luchtaanvallen dreigend blijven, meer dan eens herbeginnen en het gevreesde niet over is voorgoed. En wij maken spoed langs den blooten, rechten landweg. Toch bemerk ik hier en daar nieuwsoortige rapenvelden, met blauwachtiger groen en anders gevormde bladeren: het uitheemsche doet zich gelden tot in de vruchten van het veld... | |||||
[pagina 602]
| |||||
volgen kort op elkander uit de lucht of op de aarde verward en verwoed. In het bed blijven, ondanks de onmogelijkheid elders ook het gevaar te ontvlieden? Neen. Tastend in het duister grijp ik de hand der meid, die als een verschuwde hinde mijn kamer is binnengesprongen, en wij dalen struikelend de treden af. Van op de eerste trapzaal zie ik den hemel glinsteren van diamant als bij wintervorst; en daarover zweven van laag naar omhoog, bestendig wuivend - gelijk aan de glanspluimen van een staartster - de lange zoeklichten, die de vijand op de engelsche vliegers uitzendt. En onophoudend gaat het bliksemend krijgsvuur voort tusschen het kort verpoozen van het verre veldgebrom... Wij zetten ons op de beneden trap, die naar de kelderkeuken leidt, onder al de trappen van het hooge huis wanen wij eerst in veiligheid te wezen. Maar het tocht er en nu komt de twijfel. Viel er een bom binnen, wij zouden onder die massa treden verpletterd worden. Beter in de voorkamer gaan. De buitenluiken en de luiken in de suite aan den tuinkant zijn toe. Het is er zwart donker als in een graf. Ik heb niets mede dan een dun wollen sjaalken en trek een licht sophakussen ter verwarming op de knieën. En aldus luisteren wij naar de ketterslagenGa naar voetnoot+ te allen kant om en rondom ons, en schijnbaar ook boven onze hoofden losbrandend. Nu en dan rinkelt er een vallend shrapnellstukje op de bestrating en ook, glasbrekend, op de veranda of het steenenpad van den tuin. Geen mensch, die in de buurte roert. De tijd is voorbij, dat de bewoners elkaar van op hun balkons en van uit hun vensters wederzijdsche indrukken toeriepen bij 't projectilenslaan. Enkel loopt er iemand heel vlug langs de straat. Te oordeelen naar 't geluid draagt hij geen duitsche zolen met nagels beslaan; ook een paar rijtuigen rollen over den Steenweg. Gaan ze op verkenning uit of de gekwetsten en de dooden halen om ze naar het lazaret te voeren?... Eensklaps krijg ik een scherpe pijn aan een been juist boven den hiel. Ik voel: De huid is afgeschrapt tegen den looper van de traptreden. De kleine wonde bloedt. Wat heeft dit te beduiden bij de moorden op groote schaal, die elk uur plaats grijpen!... Het heeft twaalf geslagen, het slaat half éen, en opvolgentlijk éen en... eindelijk houdt het knallen op en is er geen luchtgeronk van vliegers | |||||
[pagina 603]
| |||||
meer te hooren. Wij houden 't nog een half uur of zoo uit en; wonderlijk genoeg, komt, na al die heftige gebeurtenissen, de onverdrijfbare slaapbehoefte en - steeds tastend af en toe een lucifertje kratsend - bereik ik mijn kamer en mijn ledikant. Dezen morgen van af acht uur vlamde - achteloos van den Hoogdag - reeds met blauwachtigen schijn het komfoor van een loodgieter, die bezig was op het platform van mijn linker buurman de schade te herstellen, die een shrapnell fragment er in gemaakt heeft. Op de straat waren menschen bezig de kleine brokjes metaal op te zoeken. Zeventien personen zijn gedood op den Brugschen Steenweg. Mijn nicht Alice komt van buiten nog heel ontsteld. Haar rijtuig wacht aan de deur. Zij heeft al de aangerichte verdelgingen gezien: gevels neergeslagen, putten in den grond; een hofstede, waar verongelukten en verminkten liggen; een koe met den ijzeren halsband nog aan, verkoold evenals haar kalveken in het stalleken daarnaast; een fabriek van phosphat in gruishoop. ‘Herinnert ge u,’ vraagt ze, ‘de laatste maal, toen ik u afhaalde om naar Drongen te komen, dat ik een boodschap in dat huis had en de dame mij tot aan de straatpoort begeleidde?’ Ja, heel goed, ik was in 't rijtuig blijven zitten en ge praattet nog wat terwijl ik wachtte: een nog jonge, hoogblozende dame, gezet, met een witte blonde man, die zoo vriendelijk ook naar mij groette, toen het gespan voortreed... ‘Zij is onder de puinen van haar huis op de straat gevlogen; eerst 's morgens kon men ze vermorzeld van onder de bouwmaterialen uittrekken. Ze lag door een straatvenster, toen het gevecht plaats had. Haar man, die lam is, en de non, die hem verzorgt, hebben geen letsel. Gruwelijk! en het treft vooral, wanneer men het slachtoffer kort te voren, blozend van betrekkelijke jeugd en gezondheid heeft gezien. | |||||
Woensdag 22 augustus '17.De dagbladen geven de namen en den leeftijd op van de gedooden. De dame in quaestie droeg den ongewonen familienaam van Niffle. Drie harer vingers zijn tusschen de ijzers van de tramlijn gevonden. Het is vier uur van den namiddag. Een zonderling, onregelmatig gekraak is in de lucht te hooren. Een mitrailleuze? Het lijkt er op maar 't is daartoe te wankelend... en nu volgen nog andere vreemdsoortigeGa naar margenoot+ geluiden... en dan niets. | |||||
[pagina 604]
| |||||
Het bericht komt, dat drie duitsche vliegtoestellen gevallen zijn en de inzittenden er verkoold op den grond liggend, door een toegestroomde menigte zijn gezien. Elk vertelt nu nog wat de verwoesting heeft ingericht op den beroerden nacht van 18 tot 19 augustus. 's Morgens krioelde het ginder van volk. De trams werden stormenderhand ingenomen en men vertelde er, dat in de huizen, dicht bij de ramp de bellen klonken, de deuren open en toe vlogen, de plankenvloeren daverden. Elk verschuilde zich, waar schuilen mogelijk was... En toch keken sommigen en bleven enkelen te bed in de fatalistische overtuiging ‘als uw dood alzoo gelegen is ontkomt ge er toch niet aan,’ of het vertrouwvol motto toepassend: ‘Wat God bewaart is wel bewaard.’ | |||||
Vrijdag 24Ga naar voetnoot+ augustus '17.Oorlogsprentje. De kookvrouw was zaterdag in de jubilatie: een wonder was gebeurd. Denk eens ze was gevraagd om 's anderendaags het maal te gaan bereiden voor een vijftigjarig huwelijksfeest en de verloving tevens van twee kleinkinderen der jubilarissen. Die vrouw oefent haar bediening uit als een priester zijn heilig amt, als een kunstenaar zijn roeping. En het was zooveel maanden geleden, dat geen vinger aan hare deur meer had getikt om haar hulp in te roepen. Een blij verschiet voor haar die drukte van de voorbereiding, die zenuwachtige zorg voor 't welgelukken, die gloed van de kachel, het sissen en 't bobbelen daar op en dan nog een ander vooruitzicht: het mededoen aan 't lekker eten, het medekrijgen van een stuk taart, van fruit van... ja, maar deze hoop ontwaakte onuitgedrukt in haar... het schuw omkijken of een oog bespiedt, of een stap nadert en gauw, gauw, 't een of 't ander in den zoogezegd voor het bergen van haar werk meegebrachten korf, voorzichtig verstopt als blijde intrede voor haar en de kleinen harer nicht, hunkerend na haar verschijnen op het einde harer straat, verzot op den buit. Och, het moet ook zoo lastig wezen te weten, dat het - nu vooral - te huis zoo krap gesteld is, voor wie zooveel overvloed ziet. Het maal is afgeloopen, de genoodigden hebben 't zich laten smaken. | |||||
[pagina 605]
| |||||
Zij heeft van de dienders vernomen, dat haar kunst geprezen werd. Veel is er nog over, want er was overvloed: stukken zalm, rozekleurig als een lentebloem, knuifjes kip in geurige saus, en nagerecht o taarten en ijs en allerlei van zoetigheden. Begeerlijk ziet ze 't allemaal, niet voor haar zelve o neen, wie kookt verliest den lust naar 't eten, maar voor Naas met zijn gebroken been, voor de elders wonenden kleuters harer nicht, die haar huis niet zullen ontruimen voordat ‘Meetje’ weergekeerd is. Maar... een van de dochters der feestvierenden - een gierige oude deugeniete, heeft - misschien uit intuïtie of gewaarschuwd voor gevaar - ditmaal een noodhulp in de keuken aangesteld. En deze wijkt geen stap van uit. De kookvrouw, steeds dienstvaardig, heeft helpen afwasschenGa naar margenoot+ en afdrogen en heeft ook helaas! na zelf zonder appetijt te hebben gegeten alles in den kelder zien wegdragen... onnoodig nog te dralen... er zal ditmaal niets zijn voor haar wachtenden. | |||||
30 Augustus 1917. Donderdag.Pennetrekjes: Een jongen van zeventien jaar, wiens naam begint met De V. ging naar 't Meldeamt, toen de beurt aan de letter D. was. ‘Mis,’ zei men hem. Hij moest zich volgens de letter V gemeld hebben. Hij wist het niet. Dertig mark boet. Zooveel bezat hij niet. Een arme jongen, werkman bij een tuinbouwkundige, dertig mark boet! Gevang? Dat schrikbeeld der gestraften, de voorvoeling van elken nood, van alle ontbering en van dagenlange ergernis... Een goede ziel, een buurvrouw, erbarmde zich over zijn lot. Moedig deed zij een omhaling in hare straat - een straat van arme menschen - en gaarde, o wonder! Vijftien frank op. Schoorvoetend trok de knaap ermede naar de Stafabteilung of de Kommandantur - ik weet niet, waar zoo iets betaald wordt - en verklaarde, dat hij niet meer geven kon. Men nam het geld aan, hij was ontslagen van de straf. Op welken grond? - Omdat zijn vader in het Arsenaal voor de Duitschers werkzaam was. Ze weten alles toch!
Ik speel soms schaak. Een vriend kwam mij bezoeken. Wij zouden een partij of drie doen. Eerst koffie drinken. | |||||
[pagina 606]
| |||||
‘O wit brood!’ riep hij uit, ‘welk een zeldzaamheid, indien mijn vrouw 't geweten had,’ - en hij glimlachte - ‘zou ze voorzeker meegekomen zijn. Hoe raakt ge daar toch aan?’ ‘Ja, als zieke met een getuigschrift van den dokter krijg ik twee witte brooden in de week.’ ‘O, hoe lekker!’ vond hij, ‘hoeveel weken zou 't geleden zijn, dat ik geen wit brood meer proefde!’ Lekker! Dat vind ik niet, het komt mij altijd voor, alsof er pleister of kalk, of ten minste boonenmeel in den deeg vermengd was. ‘Nog, nog,’ drong ik aan, toen er een drietal boterhammetjes overbleven. ‘Voor u,’ zei hij grootmoedig, den kleinen voorraad met het oog streelend en hem mij toeschuivend. ‘Neen, dank u, ik heb genoeg.’ Toen vroeg hij, na een zichtbaar-verlegen aarzeling, ‘mag ik ze mededragen voor mijn vrouw? Ze droomt er van nog eens wit brood te eten.’ ‘Zeker, zeker,’ blij iets te kunnen doen voor hen, die mij met vriendschapsblijken overladen. En een wit papieren zak werd aan de meid gevraagd en de gewaande lekkernij zorgvuldig daarin geborgen als thuiskomstgave aan zijn eegaGa naar margenoot+. Oorlogsarmoe! Dat zijn schatrijke menschen; toonbeelden van vrijgevigheid, die 't op geen kosten zien die wonen in een soort van paleis, zoo groot, zoo rijk gestoffeerd is het te hunnent...
Een mijner neven is aan het hoofd van een bureel, ingericht voor wat de voeding der bevolking betreft. Hij kreeg bericht van de bezettende macht, dat hij op zijn bedienden de drie vierden moest aanduiden onder degenen, die 't best konden vermist worden - om ze door vrouwelijke beambten te doen vervangen. Aanduiden? Een keuze doen tusschen hen voor wie allen het een levensquaestie was? Vaders van familie, lieden in hun handel gestuit; gestudeerde mannen, uit nood gedwongen een nederige bediening waar te nemen; menschen, die schulden af te korten hebben; steun van ouders, van kranken, van jongeren in huis, misschien... wie hier te behouden, wie uit te sluiten, en naar Duitsland te laten sturen om te werken voor den vijand, wie? Hij weigerde een schifting te doen. Hoe zal de zaak eindigen? Door het werpen met de dobbelsteenen, wie weet? Een beslissing is nog niet gekend. | |||||
[pagina 607]
| |||||
Veertien dagen geleden kostte de koffie dertig frank den kilog. Nu staat de prijs aan twee en veertig.
Een nicht vertelde mij, dat twee buitenmeisjes, welke voor haar vleesch, eieren en boter - deze laatste aan twee en twintig frank den kilog. - smokkelden met heel hun voorraad aangepakt zijn. Alles afgenomen, daarbij een boet van honderd mark opgelegd. ‘Ik zal ze betalen,’ zei de dame. ‘Och,’ antwoordden ze, ‘wij zijn zoo arm, wij zullen 't gaan verzitten in 't gevang en wilt ge ons een schadeloosstelling geven, Madame, wij zullen u heel dankbaar wezen.’ En het geschiedde naar hun woord. Ze meldden zich bij haar aan, zoodra hun straftijd uit was. ‘God!’ vertelde ze mij, ‘welk een verval op die korte dagen! Slechte slaping, schier geen voedsel, jammerbeelden waren ze.’ Het spreekt van zelf, dat hun alle kosten van aangeslagen waren vergoed werden. In een opwelling van medelij kregen ze de honderd mark boete toe.
Zondag laatst, op een klein vriendendiner, zat ik naast een wijnkoopman, slachtoffer zijner onachtzaamheid: weken geleden zond hij naar een klant op een nabijgelegen dorp flesschen wijn ter bedrage van driehonderd franken. Hij meende alle rechtsvormen te hebben in acht genomen en was volkomen gerust. ‘Hichtgenehmig’ stond er op den korf. Hij kent geen Duitsch en geloofde, dat zulks beteekende: ‘niet aan te slaan.’ Weldra kreeg hij bericht, dat heel zijn zending verbeurd was verklaard en hij een boet opliep van honderd mark voor ongeoorloofd wijnvervoer. Verzet daartegen; verklaringen van goede trouw, niets hielp, betalen moest hij tot den laatsten cent. | |||||
1 Sept. zaterdag, '17.De onderwijzeres uit een onbetalende stadsschool deelt mij het volgende mede: eene harer leerlingen, een meisje van veertien jaar, was gedurende tien dagen uit de school gebleven. ‘Ge zijt toch niet ziek geweest, kind,’ berispte haar de meesteres, ‘ge ziet daar te goed voor.’ ‘O, juffrouw, ik heb het zoo wel gesteld,’ sprak de kleine, ‘ik ben gaan werken op het land, naar Somergem, ik heb rapen helpen wieden en | |||||
[pagina 608]
| |||||
“opheulen” bij een boer.’ ‘Haddet gij een pasport dan? Somergem behoort tot een andere KommandanturGa naar margenoot+.’ ‘Neen, neen, ik heb 't geriskeerd van geknipt te worden,’ en het meisje glimlachte gewichtig, fier over het bedrijven van een dergelijke heldendaad. ‘Geen enkele markepakker heeft mij aangesproken; geen had het ook kunnen doen: ik sprong over eene gracht of verschool mij achter een haag of een hooiopper, als ik er van verre een op velo zag aankomen.’ ‘En hebt ge nogal wat geld verdiend?’ ‘O, juffrouw, geld verdienen, juffrouw toch! Neen, neen, niemendalle’ zei het kind, als riep het haar tot de orde, ‘peis ne keer: alle dagen eten, en eten zooveel ik wilde, o’ en haar oogjes blonken als genoot zij nog in verbeelding bij 't zicht van al die goede dingen voor haar eenig arbeidsloon. | |||||
Zondag 2 September 17Dezen morgen kwam mijn nicht Alice binnen heel ontsteld. Het is op haar buiten, dat ik sedert eenigen tijd alle weken van den vrijdagavond tot den maandagmorgen verbleef. Bij uitzondering was ik er verleden week niet: ‘Slecht nieuws, heel slecht nieuws,’ berichtte zij, ‘al de bewoners van de Beekstraat (de hare) moeten hun huizen ontruimen. ‘Het kasteel van baron C., naast onzent, is in beslag genomen; de eigenaren worden weldra met heel hun personeel uitgedreven en wij ook kregen bericht, dat wij vertrekken moeten.’ Ik schrok letterlijk en in eens stond een heele fantasmagorie voor mijn verbeelding op: het huis vol soldaten, al het niet afgeleverd koper; de verborgen karn; de hoenders wel zestig in getal, terwijl er slechts zeven wettelijk zijn opgegeven: twee verborgen varkens, een kalf wiens geboorte op den burgerlijken stand niet staat aangeteekend, en... al die mooie bloemen in de hall en op al de vensterranden; al die kostbare voorwerpen van de meubileering! de tapijten prijs gegeven aan de vuile, benagelde schoenen van de legerschaar... al die in potten opgestapelde eieren; al die verborgen blikjes; die stukken spek; die hammen tegen hongersnood aangekocht!... Waar er mede weggevlucht? De boerenbevolking is er nog slechter aan toe: weg, met of zonder hun beesten; bezig als elk is met het rooien der aardappelen, het afplukken | |||||
[pagina 609]
| |||||
van 't ooft - dit een maand te vroeg, zonder dak en zonder levensonderhoud. De bezetters zijn er nog niet, doch ieder oogenblik te verwachten... Ze bracht nog een ander nieuws, ook een slecht. De te Afsnee in een loods lang achter houtstapels verdoken auto van mijn neef Cyriel, die ontdekt en weggevoerd was, is nu, luidens een brief van den advocaat, die met de zaak gelast was, zonder vergelding verbeurd verklaard. Hij weet het nog niet. En nu voor 't laatst toch iets gunstigs: een blij bericht, dat ik aan de belanghebbenden mag gaan mededeelen; de bedaagde echtelieden uit het hofje der Prosper Claeysstraat zullen allen - 43 huisgezinnen - bloem en pakken beschuit krijgen... De vreugdezon zal schijnen in al de nette woninkskens met de bloemenhofjes er voor. | |||||
Maandag 3 sept. '17.Ik heb ze hun mogen dragen, de ontvangstbewijzen, voor het afleveren der eetwaren op zondag gesteld. Allen kwamen - daartoe uitgenoodigd - in het eerste huisje der straat. Namen en nummers werden opgeschreven en dan... dan was het mij als plicht opgelegd strenge voorwaarden te stellen: een beetje moeielijk was 't deze oude, deftige lieden als onvertrouwbare schoolkinderen te vermanen. Toch om hun bestwille deed ik het, ik zei: ‘Menschen, ge zijt allen heel brave stedelingen, niemand meer dan gij verdient hulp; maar indien er iemand onder u ware, die zijn gekregen deel verkocht voor woekerprijzen of het weggaf uit medelij, zou elke verdere gunst u allen onttrokken worden.’ Ze beloofden het niet te doen. Ik ging voort: ‘Mijn nicht heeft het geld tot deze giften bij meewarende menschen opgegaard. Ze willen niet gekend zijn; maar blijven waken over uw welvaart, past dus op, dat geen klachten komen.’ ‘Wij zullen lezen (bidden) voor onze weldoeners,’ verzekerden zij - bidden! die gewone betaling der dankbare behoeftigen, de eenige in hun bezit. Enkelen zeiden zelfs: ‘Wij zullen te biecht en te communie gaan te hunner intentie.’ Ik begaf mij ook in zeven of acht huisjes, waar zieken of hulpeloozen zaten. Wat was het daar overal net en keurig, zelfs bijna burgerlijk ingericht. In het naar huis keeren was het zwerk dreigend zwart. Ik maakte spoed; want de donder grommelde en zigzagflitsen schoten over dat zwart heen. | |||||
[pagina 610]
| |||||
‘Wat zitten ze ginder goed en veilig, die getrouwde menschen, nog te zamen na hun arbeidvollen levensloop,’ dacht ik met dat gevoel van diepe gerustheid over een bevredigenden toestand. Wel hen, die ten minste aan eenige arme sloovers een blijden ouden dag waarborgen!... | |||||
Woensdag 5 sept. '17.Er is maneschijn. Vliegers zullen komen dezen nacht, zei elkeen gisteren bij 't slapengaan. Het was éen gedommel en geronk gedurende uren en uren. Maar het zullen, naar verluidt, vijandelijke proefnemingen geweest zijn, verkenningen of... och, we zijn zoo onwetend, zekerheid van niets schier hebben wij. Het was merkwaardig om zien, hoe over het bleekblauwe hemelgewelf klakkende lichtkevers vlogen, zwenkten en keerden, nu eens recht, hooger en lager, dan in kringvorm en glimmende, dra doovende starren uitwierpen, net als neervallende vuurpijlen doen. | |||||
Vrijdag 7 sept. '17.Het volk is tot woede opgeruid en moet alles verduren. Het wreekt zich door te beweren, dat de nachtelijke aanslagen van de Duitschers zelven komen om haat tegen Engeland op te wekken. De vredesvoorstellen van den Paus schijnen tot geen gunstig einde te zullen leiden.Ga naar voetnoot+ Allerlei geschiedenissen zijn in omloop. De volgende, zegt men, berust op waarheid: op het grondgebied van Bouchaute, een dorp dicht bij de hollandsche grens, was een engelsch vliegtuig gedwongen neer te dalen te midden het eenzaam polderland. De ingezetenen staken het in brand. En toen Duitschers zoo gauw mogelijk naderden om ze gevangen te nemen, was geen spoor van hen meer te zien. Waar bevonden zij zich, wie had hen op dat kort tijdverloop, in een onbewoonde vlakte helpen verbergen of bij kunnen staan, waren ze over de grens geraakt? | |||||
[pagina 611]
| |||||
Het kwam niet aan het licht. Al de inwoners der gemeente moesten op de markt samenkomen en werden onderhoord. Opheldering was niet te krijgen. Toen nam de overheid den burgemeester en den pastoor gevangen, die slechts na vier en twintig uren in vrijheid werden gesteld. | |||||
Zaterdag 8 sept. '17.Op al de graspleinen van het Stadspark zijn in 't voorjaar aardappelen geplant. Met lange stengels zijn ze opgeschoten: ze hebben de kracht niet bezeten tot bloei: de zomer was te koud. Zullen ze knollen voortbrengen? Ook struikboontjes groeien er op halfbeschaduwde plaatsen. Ze staan heel groen en nu - in september! - bloeien ze heel veel met hun, ditmaal heel kleine, vlinderkelkjes. Och, de onschuldigen, ze weten niet, dat van hen iets anders, dat vruchten dragen wordt verwacht. Hun naieve onnoozelheid heeft iets aandoenlijks in het belachelijke van hun teleurstellende doenwijze zelf. In mijn tuintje op de voormalige bloemenperkjes heb ook ik aardappelen laten planten. Hun ‘groezen’ waren meer dan een meter lang. Zes kilog. hebben ze voortgebracht. ‘Waren ze goed?’ vroegen mij vrienden met twijfelenden glimlach. ‘Och, de vooringenomenheid van den eigenaar, doet zijn gewassen goed schijnen,’ antwoordde ik, ‘doch om oprecht te wezen, ze waren 't niet.’ | |||||
Maandag 10 september '17.Ik kan naar buiten niet meer gaan. Er staat nu op een der pijlers van het ingangshek: ‘Belegbar für 7 Officiere, 7 manschaften,’ en ik weet niet hoeveel paarden. Vijftig werklieden zijn bezig aan het vereffenen van den grond voor het aan te leggen vliegplein. Wat gewordt er van ons land? Platgelegd, onderkelderd, een kerkhof, een oord van verwoesting, een hongerig volk! Al de wijn wordt in beslag genomen, de bijzonderen - 't is te zeggen, die geen handel drijven in wijn, mogen elk twintig, en de hotelhouders vijftig flesschen behouden. Al het verlakt huisgerief is reeds uit de bazars en de winkels weggehaald; nu zijn volgens de laatste verordening, de te koop gestelde gemaakte manskleederen, van alle model en van alle stoffe aan de beurt op een kleinen voorraad na. Wie geen winterjas bezit, moet van lieverlede vervriezen dus. Oudkleerkoopers bieden met honderden franken voor half versleten jassen aan. Op de straat werd een heer mijner kennis aangesproken door zulk een koopman: | |||||
[pagina 612]
| |||||
‘Mijnheer, gij bezit een warmen winterpaletot en een vellen paletot. Dat is een dubbel gebruik, verkoop mij den met vel gevoerden, ik betaal goed.’ Uit nieuwsgierigheid stelde de aangesprokene zich, als ging hij op het voorstel in: ‘Hoeveel zoudt ge er voor geven?’ vroeg hij. ‘Negenhonderd frank,’ was het onmiddellijk antwoord. ‘Neen, man, ik verkoop hem niet.’ De andere opende den mond als om het aanbod te verhoogen... maar de aangesprokene liep weg. De paletot heeft nieuw niet heel veel gekost, de huiden zijn van geen zeldzame hoedanigheid en bij plaatsen afgesleten reeds. De koffie staat aan vijftig frank den kilog. De boter van twee en twintig tot dertig frank - dan nog voor wie ze krijgen kan.Ga naar voetnoot+ | |||||
Maandag 17 sept. '17.Onder de hoofding ‘Waarschuwing’ luidt het bericht: ‘door bekrachtiging van het veldvonnis van de Mob. Etappenkommandantur van Gent 3 juli '17 zijn... (hier volgen de namen.) wegens krijgsverraad tot den dood veroordeeld geworden’. ‘De erkende doodstraf is door den kogel uitgevoerd. Gent 15 sept. '17.’ Der Gerichtsheer: Von Wick. Oberstleutnant und Etappen-Kommandant. Geruchten, welke griezelen doen, zijn hier in omloop ter gelegenheid der tooneelen, welke bij deze terechtstellingen hebben plaats gegrepen. Het volgend verhaal komt van een gebuur, die alles van op zijn dak heeft gezien: de meisjes schreeuwden en liepen weg op het plein der Schijfschieting; weder ter aangestelde plaats gesleurd, viel de eene, alzoo werd op haar geschoten. Ze was niet dood, rees overeind met hartverscheurende kreten en een toeschietend officier maakte ze met een schot in de borst af. Twee der als beulen dienstdoende soldaten vielen in onmacht. Heeft de verteller overdreven? Ik weet het niet. Hij was nog zoozeer onder den indruk, dat zijn mond beefde en hij verzekerde, dat hij deze twee nachten nog geen oog geloken had, als nagezet door het noodgehuil der twee... Vijf zijn er denzelfden dag doodgeschoten. Onder hen komt de naam voor van Leonie Rammeloo van Bouchaute. Die naam trof mij. Ik heb een meid gehad, welke van dat dorp was en Rammeloo heette, maar de | |||||
[pagina 613]
| |||||
voornaam was verschillend, een verwante, waarschijnlijk. Eene der gedooden was zeventien, de andere twintig jaar oud.
Er wordt ook verzekerd, dat een vrouw zal ter dood gebracht worden, die de geboorte van een kind, en hare herstelling moet afwachten tot het volvoeren van het vonnis. Er zijn heel veel veroordeelden. Het is opmerkenswaard, welk een verkeerde voorstelling de Duitschers hebben van de volksgezindheid hier ten hunnen opzichte... ten minste diegenen met welke ik toevallig in aanraking kom. Zouden deze allen uitzonderingen wezen? Ik geloof het niet. Onlangs kreeg ik een brief, open en zonder Postprüfungstempel op. Geen twee uren later verscheen er een soldaat, een mooie, groote man, met het wit en zwartgestreept lint van het IJzeren Kruis op de borst. Hij moest mij persoonlijk spreken. Bij mijn binnentreden boog hij in twee met die stijve, eigenaardig-militaire groetGa naar margenoot+, die de beschaafde Feldgrauen kenschetst. Ik hoefde hem den omslag met het daarin liggend schrift weder te overhandigen. Alles was ermede niet in orde en bij vergissing aldus afgegeven. Hij bekleedde een bediening bij het postambt en zou mij alles weder bezorgen. Hij noemde zelfs zijn adres: mocht het gebeuren, dat hij mij van dienst kon wezen. ‘En de vrede?’ vroeg ik, ‘wanneer?’ Hij hoopte nog voor 't einde van dit jaar. Hij verlangde het zoo, allen snakten er naar. Iedereen heeft er genoeg van. Zijn hospita was niet altijd vriendelijk tegen hem, ofschoon hij haar zoo weinig last mogelijk veroorzaakte. Dat smartte hem diep. ‘Het komt mij soms voor,’ sprak hij naievelijk, ‘alsof ze van de Duitschers niet hield.’ Van den vijand niet houden!... Ligt de oorzaak van dat optimisme bij de bezetting misschien daarin, dat ze voor baar geld aannemen, wat de couranten van de aktivisten schrijven over den toestand? Het lijkt daarin, alsof er werkelijk een gisting van vlaamschgezindheid bestond onder de bevolking, die zich uit in dankbaarheid jegens den vijand, welke de grieven der Vlamingen herstelt. Helaas! Vlaamschgezindheid, waar was die te vinden dan bij velen der leiders zelven, die in hun onmiddellijke omgeving zelve franschpropaganda bevorderden gansch in tegenspraak met hun klaroengeschal op meetings en politieke bijeenkomsten. Hoe jammer het moge wezen, naar | |||||
[pagina 614]
| |||||
mijn bescheiden meening is ons volk door en door franskiljon, niet alleen de hooge standen, niet alleen de rijke en de kleine burgerij; maar de arbeidersklas in 't algemeen: Fransch kennen verwarren ze met geleerdheid; een andere beschaving dan degene door de fransche taal begrijpen ze niet. ‘Hij kent zijn Fransch evengoed als zijn Vlaamsch,’ luidt het met bewondering, als van een werkman gesproken wordt. Zelfs te plattenlande is de overtuiging ingeworteld sedert lang. Ik herinner mij te Nevele, toen ik een klein kind was, dat ik een rijken boer, te onzentGa naar margenoot+ zittend, hoorde verklaren: ‘'K zou daar seffens vier duizend franks leggen, da'k Fransch kon, da'k Fransch kon,’ herhaalde hij. Het trof mij ook jaren geleden in 't Begijnhof op het jubelfeest van mijn nicht, hoe het Fransch tot in dat bij uitstek Vlaamsch gebleven midden doorgedrongen was. De helft der gezongen liederen en der theatervoorstellingen waren in 't Fransch... daar in dat laatste bolwerk van raseigenaardigheid! | |||||
Vrijdag 21 sept. '17.Hongersnoodbeeldje in pennetrek. Het is morgenstond. De meid is uit op boodschappen. De meiden zijn tegenwoordig altijd uit om eetwaren - indien mogelijk - aan te halen. Er wordt gescheld. Ik moet opendoen. Dat gebeurt met een veiligheidsschuivertje, dat toelaat met den aanmelder te spreken zonder dat hij binnendringen kan. Door de deurspleet zie ik een klein, oud heertje staan, gekleed in 't zwart met zuiver wit linnen: een net voorkomen. Zijn gelaat is geel, afgemagerd, gladgeschoren. Hij licht den hoed met een hoffelijke beweging, dien in de hand houdend. ‘Wilt ge mij een boterham geven?’ vraagt hij op stillen smeektoon. Verbluft hoor ik dat aan en, voordat ik antwoorden kan, aarzeling of wantrouwen vermoedend, voegt hij er aan toe: ‘Niet om mee te dragen, om hier op te eten... op de stoep.’ En toen heb ik den droeven moed gehad om te zeggen: ‘Mijnheer, wij hebben geen brood.’ ‘Merci,’ antwoordt hij heel beleefd en, terwijl hij traag de treden afdaalt, ben ik zoodanig ontsteld, dat ik ook zeg: ‘Merci.’ En onmiddellijk daarna vraag ik mij af, of ik een monster ben om een uitgehongerden, beschaafden mensch aldus hardvochtig weg te zenden!... Het is zelfs niet waar, dat er geen brood in den kelder was. Den dag te voren had- | |||||
[pagina 615]
| |||||
den wij er geen gehad. Suzanne was zonder thuis gekomen, de winkels waren vroeger dan gewoonlijk gesloten. Aardappelen waren evenmin te krijgen. Ja toch, hier, enkele struiken stonden nog op het voormalig bloemenperkje in den tuin. Ze stak ze uit. We zouden eten hebben. Vervolgens droeg zij het dagblad aan mijn buurdame naast de deur. Zeker moest ze haar nood hebben geklaagd, want stralend van vreugd kwam ze terug met de helft van een zwart brood: ‘Gekregen! Madame wil geen geld aanvaarden, ze heeft van u reeds suiker en koffie gehad, zegt ze.’ Zulk zwart brood kan ik niet eten, als zieke krijg ik wit brood met een doktersattest. Maar begeerlijk vroeg ik: ‘Och, Suzanne, geef er mij toch een snee van voor de kiekens.’ Instinctmatig stak ze den homp achter haar rug als een kind zou doen met een gestolen appel: ‘Neen, neen,’ zei ze, ‘ik heb het zelve te veel noodig.’ En als het bedelend heertje, werd ik aldus met mijn aanzoek onmeedigendGa naar voetnoot+ afgescheept. | |||||
Zondag 23 sept. '17.Licht heb ik 's avonds niet. Gas mag men slechts in geringe hoeveelheid en dat alleen ten behoeve van 't koken gebruiken In den donkeren moet ik naar bed, schoppend tegen de stoelen, mij stootend aan de deurpost, goed oplettend de trap opwaarts te vinden en niet trapafwaarts te tasten naar de leuning. Maar wat zou het schouwspel langs den hofkant, waar ik in afwachting zit, heerlijk schijnen, indien het niet zoo schrikwekkend ware: als glanskevers rijzen, dalen en zwenken over het zwart met starrenstipjes doorspikkeld hemelveld de zoeklichten gelijk aan de kometen van 1858-61 maar met breedbewegende stralen nu. In vedervorm zweven ze traag door het ruim en evenals elke komeet aan de basis een lichtkern heeft, zoo blinkt er ook een van onderen in den glans van elk zoeklicht. Niemand kan mij verklaren; waar het vandaan komt, waartoe het dient. Met de vlugge beweging van een weerlicht, keert het zoeklicht van op het gewelf terug om er opnieuw langzaam over voorbij te glijden; en tegelijk wemelt tusschen de opening der huisdaken het onophoudend weerlichten van de vuurmonden aan het verre front. En vandaar uit donderen en bulderen in luchtgolven, luid of half verdoofd de bonsen van het veldgeschut. De wol en het paardshaar van al de matrassen en kussens wordt | |||||
[pagina 616]
| |||||
opgëeischt. ‘Liever dan ze af te geven, zullen wij ze verbranden,’ verklaren sommigen. De illusie der Duitschers over den geestestoestand der Gentsche bevolking grenst aan 't ongelooflijke: ‘Na den oorlog,’ zeggen ze, ‘zullen wij in België in vrede en vriendschap als buurnaties leven.’ En ze zijn verontwaardigd en kunnen niet begrijpen hoe 't mogelijk is, dat de leeraren in de scholen de jeugd tegen de Duitschers opruien en allen omgang met hen verbieden. Om de veertien dagen of drie weken is er voortdurend gedwongen paardenmonstering. De besten zijn lang gepakt, de eerstafgekeurden vervolgens aangenomen en nu is de beurt aan de afgereden knollen. In menigte naar 't front gestuurd, krachtig en gezond, of voor andere diensten gebruikt, moet te oordeelen naar het steeds vernieuwen van den voorraad, hun leven kort wezen. Het is een deerniswaardig schouwspel de overblijfsels van de laatste uitgeputten te zien: in lamlendige groepen worden ze, langs de minst begane straten, ter herstelling naar de weiden buiten de stad gedreven, aan geraamten met een schurftige huid overdekt gelijk, hinkend, verwond, wankelend op hun knieën echte emblemas van het algemeen oorlogswee. Dagelijks sterven er tien, twaalf of meer. Op een zekeren datum lagen er dertig dood. De rompen worden naar... ja, waarnaar? op wagens vervoerd. Is het naar 't Slachthuis om er worst van te maken? Is het naar den brandoven van de Muidepoort, waar ze tot een soort van bruin zwart, stinkend meel gemalen worden, dat met een geldigheidsbewijs te verkrijgen is tot voeding voor kippen en stalvee? En dan de zwaarbeladen wagens met de stervenden en doode paarden reeds! Komen die van het slagveld?... Koppen met nog open oogen, rompen, buiken omhoog, pooten met de hoeven in de lucht, met nog lillend vleesch, geklonterd bloed, dat uit de reten van het hout neerzijpelt... Het geheel omgeven door een lucht, die den zakdoek voor neus en mond houden doet!... Gisteren omtrent 11 uur 's morgens zijn bommen geworpen op Meirelbeke, waar ze duitsche barakken vernielden en brand stichtten. Dezen middag ging het gedonder boven de stad weder aan. | |||||
[pagina 617]
| |||||
Het was een heerlijke avond. De maan, nog niet vol, verblindend hel, stond links boven het hoog dak op den Boulevard Leopold; al de gebouwen en de scheidsmuurtjes van het tuinvierkant staken scherp af tegen den hemel, die blonk in zilverschijn. Ik zat bij 't venster in den leunstoel - mijn gewone avondplaats - het spel der zoeklichten en de glinsterstarren uit de vliegtuigen gade te slaan. Gevaarlijk zitten aan een vensterraam als de shrapnells beginnen neer te tuimelen. Verder moet ge u terugtrekken in half donker kamerdiep. Ik deed het echter niet. Het gebulder hield op, het herbegon na poozen; luid weerdreunend boven de stad, echos wekkend alom... ‘Laat ons gaan slapen,’ zei ik tot de binnenkomende meid. ‘Ja.’ Maar het werd niet gedaan. Juist op dat oogenblik was het dat iets zwarts ginder tusschen de daken insprong van heel hoog neerzwenkend... onduidelijk... en toen schoot van beneden in waaiervorm een groote oranjeroode laai op met vonken en vlammentongen daarin. Dra doofde alles weder uit of was onder de gevels verdwenen. Dat was in de richting van St. Denijsvliegplein... Wie heeft er nu lust om vuurpijlen af te schieten of bengaalsche kleuren ontvlammen te doen! 't Geweld daar boven in het hemelrond was te groot. Wij hielden het uit, totdat het half twaalf sloeg. Sinds eenige minuten had het opgehouden, na achtmaal herbegonnen te zijn. ‘Leg u op de chaise-longue in mijn slaapkamer, ga niet naar boven, zoo hoog.’ ried ik aan, ‘dek u met een sjaal,’ en ze deed het. Maar het was koud geworden. Ze keerde en wendde zich eenige malen, maar na een half uur trok ze naar hare kamer. Niet zoodra was ze er of twee groote losbrandingen schenen nu voorgoed alles aan stukken te slaan. Wij stoorden er ons niet meer aan, bleven elk in onze kamer en ons bed. Er moet ontzaglijke militaire schade aangericht zijn: een petroleum of naphtetank is op St. Denijsvliegplein in brand geschoten. Een van Kortrijk komende trein vol soldaten, die zich naar Duitschland begaven met verlof, is in de diepte van een zoo even opgeblazen viaduct neergestort tusschen Afsnee en Gent. De echte toedracht van 't gebeurde is bezwaarlijk uit te maken bij al 't verheimelijken der duitsche taktiek. Ook het huis van een hofbouwkundige te Meirelbeke is vernield en een kasteel te Lebbeke, zegt men, echter zonder menschenverlies. | |||||
[pagina 618]
| |||||
Zondag 30 sept. '17.Nu weet ik wat het was, dat spoedig uitgedoofd maar prachtig vuurwerk tusschen de huizenrij: een neergeschoten vlieger wiens tuig dicht bij den grond ontvlamde. Er wordt reeds verteld, dat er niet éen maar zeventien vliegmachienen doen dalen zijn en, voortdurend in den volksmond aangroeiend, wordt het in de viaductgaping neerstorten van een trein tot op drie achtereenvolgende treinen verhoogd, waaronder een trein van luxe met al de inzittende overheidspersonen... Verleden avond was er eerst niets in de lucht te zien. Het scheen eentonig bij het vele wreede en angstbarende waaraan wij gewend zijn. Vroeg ging ik slapen. Nauwelijks was ik boven of er barstten schoten los. Het was te erg om niet te vluchten. Gauw in een sarge gewikkeld naar beneden. ‘Net een preekheer,’ lachte de meid, die mij in den maneschijn de trappen af zag ijlen. ‘Hoor,’ zei ze beneden in de donkere kamer, ‘de vliegers snorren altijd hier boven 't huis.’ | |||||
Zondag 30 sept. '17.Gisteren volgens gewoonte vroeg naar bed zonder licht, wankelend, schoppend tegen de stoelen, mistastend naar den wand en dra geleid door den schemerschijn der open deur en de twijfelklaarte, van de bommenval, het schrikverwekkend dakvenster van rechtover. Het slaat elf uur en nog niet ingeslapen. Bons, bons, rumoert het boven de stad. Bommen, weeral bommen! Ontploffing op ontploffing volgt. De eenen hebben aangeraden: ‘Blijf in bed,’ en toen deed ik het; anderen hebben gezegd: ‘Opstaan,’ en nu volg ik hun raad, wat bij afwisseling geschiedtGa naar margenoot+. Ik durf er den tijd niet afdoen kousen aan te trekken. Met een sjaal over de schouders ijlings naar beneden geloopen. De lucht is starrenhel en over dien starrenhemel staat van 't zuiden naar 't noorden boven mijn huis een breed zoeklicht, aan een schitterende kolom gelijk. De meid volgt mij half nog in slaap. Met den voet getast, of het wel de laatste of de voorlaatste trede is. Ja, nu voel ik - slierend met de zool - het marmer van de gang. Veilig in de voorkamer geraakt, de sopha gevonden. Een kussen voor de warmte op de knieën getrokken: | |||||
[pagina 619]
| |||||
‘Waar zijt gij?’ tegen Suzanne. ‘Hier.’ ‘Hier, waar is dat?’ Ik strek den arm uit. Ze zit in den anderen hoek van de sopha: 't gezamenlijk gevaar wischt het verschil der standen uit. Het is zwart donker als in een kolenmijn, en donderend volgen de kletsen elkander op; de glazen van de kroonlijst rinkelen... ‘Ik heb honger,’ klaagt het meisje. ‘Ga beneden en eet, er is immers brood en boter.’ ‘Zonder licht!’ werpt zij op. Ik denk, dat ze bang is: ‘Verschuil u ten minste in den kelder, daar zult ge in veiligheid wezen, beter dan hier.’ ‘Neen,’ antwoordt ze, ‘ik blijf waar gij zijt.’ Ze weet, dat de dokter verklaard heeft tegen mij: ‘Niet in den kelder, gij: het gevaar voor longontsteking is bij u veel grooter dan het bommengevaar.’ Maar dat meisje nevens mij, moest zij niet voor zich zelve zorgen? ‘Toe, Suzanne, ga beneden, haast u, kind, loop.’ Maar ze roerde niet: ‘Neen,’ zei ze eenvoudig, heel kalm, ‘het zal overmorgen negen jaar zijn, dat ik bij u woon, wij hebben zoolang samen geleefd, wij zullen samen sterven als het moet.’ En ze bleef bij mij. O, o! welk een spektakel in de lucht: een dreunen en bonken, een hamerslaan een oorverdoovend door elkander mokeren van zwaar kanongeschut!... Nu treedt er een poos van stilte in en nu is duidelijk snorren van vliegers te hooren... Wacht het gekleun zal herbeginnen... en daar breekt het weder los verwoeder dan ooit. En ditmaal tel ik de schoten: in de zestig! Nu zal het uitwezen en we trekken naar boven; want hoe mild deGa naar margenoot+ temperatuur was gedurende den dag, toch wordt de afkoeling groot binst de uren van den nacht, vooral voor wie in dun slaapkleed is. Nauwelijks zijn wij elk in onze kamer en te bed of weder moeten wij er uit, onweerstaanbaar voortgedreven. Al overal het bersten en kraken; al de ontploffingen, schijnen boven mijn huis te geschieden... En dan terwijl ik weder beneden op de canapé zit gebeurt er iets onbegrijpelijks: het moet een begoocheling van het gehoor wezen; maar het sterkste gestel zou er niet tegen bestand zijn: een mitrailleuse geknetter ontstaat. Het schijnt niet uit de lucht te komen maar van op den grond aan den hoek van den Steenweg, zoo hel, zoo duidelijk, zoo beangstigend, net als sprongen ontelbare houwitsers langs de straat van steen tot steen voorbij. | |||||
[pagina 620]
| |||||
Elk oogenblik is te verwachten, dat het huis, dat al de huizen hier instorten zullen. | |||||
Maandag 1 oct. '17.Vele menschen stellen hun ledikant in kelders en kelderplaatsen van hun huis. Het is nog niet geweten, hoeveel dooden er zijn. Een loodsevliegtuig is op St. Denijsplein heel opgebrand. Heden om éen uur van den namiddag nieuw bombardement. De meid was juist om 't broodrantsoen. Waarom liet ze de voedingsquaestie niet in den steek, waarom volhouden aan haar zending op levensgevaar? | |||||
Dinsdag 2 oct. '17.Een onvoorzichtige officier bracht het volgende uit: op een vijftigtal vliegtuigloodsen zijn er een en twintig machienen opgebrand en denzelfden nacht negentien te Lemberge, eenige uren van hier waar ook een vliegplein is. Er moet ontzaglijk militaire schade zijn aangericht op stapelplaatsen en munitiedepots. Het getal dooden en gekwetsten schijnt groot te wezen. Alle avonden en zelfs bij klaren dage worden talrijke bommen op Gent en de omstreken geworpen. Het is eentonig er nog over te schrijven. Ons gehoor is gewend aan 't gejammer der alarmsirene, gelijkend, aan 't geloei van vee in nood, 't gevaar aankondigend met langgerekte waarschuwing, of de drie korte seinen meldend, dat het voorbij is. De prijzen der eetwaren zijn gestegen tot het fabelachtige. De redevoering van den Rijkskanselier MichaelisGa naar voetnoot+ is niet van aard om een spoedig ophouden der vijandelijkheden te doen voorzien of een mogelijken vrede te laten verkopen.
Nu verschijnt in de dagbladen het Officieel Bulletin der Besluiten van de 4de Armee, behelzend nieuwe opvorderingen. Daarbij moeten aangegeven worden alle machienen, stocks van machienen ten behoeve der nijverheid en van alle machienen in vorming. Groote straffen staan de verhelers te wachten; alle grondstoffen van katoen, jute, hennepGa naar margenoot+, wol en kunstwol, koorden, afval van geweefsels, calotten,Ga naar voetnoot+ kabels, nieuwe en | |||||
[pagina 621]
| |||||
gebruikte, haar van alle beesten en van alle hoedanigheid tot van mollen toe, enz. Een fabrikant oppert de vrees, dat indien al de riemen (er zijn er ter waarde van millioenen in Gent,) gepakt worden, de nijverheid hier voor minstens drie jaar stil zal liggen. | |||||
Woensdag 3 oct. '17.‘In bed blijven,’ had ik gezegd, niet meer opstaan, daar ons lot afwachten. De stad is zoo groot, de straten, de squares en de woningen zijn talrijk, de bevolking met de voorsteden telt twee honderd duizend zielen, en... er zijn telkens slechts enkele personen getroffen. Jawel, ofschoon het gisteren avond te voorzien was bij die stille luchtgesteltenis, bij dien zuiveren hemel en de schier nog volle maan, bij het bestendig omheen het zwerk zwevend blikvuur, waar gekleurde starren noordwaarts door een lichten windadem voortvlogen, - onbekende signalen voor ons, maar die voorzeker onheil deden voorzien, was ik te bed gegaan. Weldra begon het spektakel. Hoe het te noemen? Uitdrukkingen bestaan er niet: geknal, gebulder, gedonder, bonzen op monstergroote trommen, ononderbroken kanongebom, mitrailleuze geknetter, wat alles te zamen de muren van het huis schudden - en den plankenvloer onder de voeten als trippelen deed, als rolden er zwaargeladen wagens in onderaardsche gangen of onderkelderingen van de stad. Want wij zaten eindelijk toch beneden in de voorkamer gevlucht. Omstreeks middernacht was er verpoozing ingetreden, het tempeest scheen zelfs weldra teenemaal opgehouden, toen er weldra in de rust der stilte een vliegtuig nadersnorkte: ‘Het is een Duitsch,’ zei de meid, die goed het verschil in het ratelen der avions beweert te kunnen onderscheiden. Een nieuwe geweldige slag barstte los in het uitspansel, een luid gekraak, een lompe plof... en er was niets meer te hooren noch op de aarde noch in de lucht. Dezen morgen - het is negen uur - komt bericht, dat er op St. Denijsplein duitsche vliegers neergeschoten zijn. Over andere gestichte vernielingen was er tot dusverre geen gelegenheid iets te vernemen. | |||||
[pagina 622]
| |||||
dezelfde maatregel tusschen de geneesheeren en hun patiënten in liefdadige stadsgestichten insgelijk zal toegepast worden. Hij is franschkiljon. Beter middel bestaat er niet om den haat tegen 't Vlaamsch op te wekken. | |||||
Woensdag 10 oct. '17.Na gulden zonneschijn, turkoozeblauwe hemel, koesterende warmte, zijn wilde stormen ingetreden, zware regens gevallen en zijn de nachten - de vreeselijke zwarte nachten - rustig voorbijgegaan. Het is toch een hachelijke tijd! Geen mensch die meer van regen houden kan dan ik. Het zicht van logge, donkere wolken, voortgedreven door het ruim, en het allengs versmelten dezer tot een parelgrijs koepeldak, waar uit een alles vervagende gordijn van waterstralen neerschiet op heel de breedte van het oogbereik, heeft iets onuitsprekelijk balsemend voor een tot tobben geneigd gemoed en een bedrijvig brein. En evenals de lijnen van het levenlooze der dingen en het levende in de natuur, ver en bij daardoor worden afgestompt, zoo ook lost het scherpe der gevoelens zich op in een droomerige tevredenheid. Het is alsof al het verkeerde om ons heen van minder gewicht ware. En het gehoor genot! Maar nu in oorlogsnood is de betoovering van 't regenweer voor het gehoor tot iets verontrustbarendsGa naar voetnoot+ en zenuwtergends geworden; 's avonds in het duister bij het raam - waar niets te zien is, hebben de herfstvlagen tot orkanen opgezweept, iets ontzettends voor hen, die ontvankelijk zijn aangelegd. Geen harmonieus neerzijpelen meer tegen de ruit, die het huiselijke dubbel genieten doet; geen klankenwisselend verhoogen en verlagen van windgesuis omheen het dak; geen trippelend uitdruppelen op de wingerdbladeren aan den gevelmuur. Het geloei van den oproer der elementen, het pletsend regennederdjakken op het serreglas zijn het emblema van de vreeselijkheden, die gebeuren ginder aan het front. Ze wekken spookbeelden en hebben namen, die voor oningewijden geen vorm aannemen, maar even onheilspellend zijn, en al die nieuwgehoorde en gelezen woorden dringen zich kwellend op aan den geest, die in 't duister aan het vensterraam geen verkwikking vindt. Wat zijn ze? We zien ze niet, die voorwerpen, we kennen ze niet: uit beton gebouwde blokhuizen, stellingen, kuilen, spervuur, afweergeschut, mijnwerpers, handgranaten, machiengeweren, mortieren, kanonnen van alle kaliber, bommen, moteurs, torpedos en wat niet al!... | |||||
[pagina 623]
| |||||
Uitvindsels, ontdekkingen, toepassingen... van 't mannelijk vernuft en ze worden benuttigd tot het verderf van alles en het uitmoorden van den evenmensch! | |||||
Donderdag 18 oct. '17.Vervaarlijke troepenbewegingen grijpen plaats door sommige dorpen en 't omliggende van Gent, het duurt bijwijlen uren lang. Het vliegplein van Gontrode, tot dusverre het mikpunt der engelsche bommenaanvallen, is vervangen door het nieuw vliegplein aan de Beekstraat te Drongen. Het ligt juist achter den tuin van mijn verwanten, waar ik dezen zomer wekelijks te logeeren ging. Al de bewoners langs den zuidkant der straat kregen bevel huis en stallen te ontruimen. Waarheen met de beesten en meubelen, zonder te spreken van allerlei anderen voorraad? Het moet geleken hebben op een algemeene vlucht, een menschen-uitschudding, gelijk aan het omwerpen van een bijenkorf. Het was aandoenlijk, zegt men, hoe de niet verontrusten aan den overkant hun schuren en woningen openstelden voor de uitgedrevenen - zeven en dertig gezinnen in getal - ze aan hun haardGa naar margenoot+ en tafel zetten, hulp biedend op groote schaal. De aanblik der van front toekomende gekwetsten is jammerlijk. Aan den uitgang van het stationsgebouw op 't Maria-Henriettaplein worden de zwaar getroffenen op berries naar het Palace Hotel gedragen. De lichtgekwetsten worden in gereedstaande camions naar de lazaretten vervoerd. Het publiek wordt wel op afstand gehouden, maar scherpziende oogen nemen toch nog veel ellende waar. Het gebeurt ook - zooals eergisteren, dat gewondenGa naar margenoot+ te voet hun kruisweg aantreden moeten. Te Astene was de spoorbaan op zekeren afstand vernield door bommengooien. De rampzaligen moesten loopen tot hier - wellicht vijftien kilometers ver - en trokken ten getalle van ongeveer twee honderd vijftig door de straten der stad: bleek, ontdaan, het hoofd omwonden met versch-doorbloed linnen, den arm in schouderband of de linkerhand - meest altijd de linker, degene die 't geweer vasthoudt - ook omwonden, onder den steun der rechter horizontaal gehouden: de uniformen verdonkerd van kleur, bemorst en gescheurd. Er waren er, die op de eene zijde of op den rug met droge klei waren beplakt. En de schoenen: ros, scheefgeloopen, onder de harde rimpels van vroegere doorweeking vlekkig gebleekt. Lijdensuitdrukking op het gelaat en in de kommervolleGa naar margenoot+ blikken verwijt aan het noodlot; zich met | |||||
[pagina 624]
| |||||
moeite voortslepend op onvaste beenen; verkleind van gestalte, ingezakt naar den grond, hinkend, strompelend, de schouder van den sterke tot leuning van den zwakke geworden. Zij zijn het, die wij zagen opmarcheeren, roodbruin gebronsd door de elementen, vol kracht en levensvuur, in gelijk regelmatige schreden, vier en vier, dicht op elkaar gedrongen, onder luid klaroengeschal en fluitbegeleiding, of zingend hun vaderlandsche liederen... Hebben zij het voorzien, zooals wij het deden met gruwende hartsbeklemming, wat hen te wachten stond of was het begoocheling en hun rasgevoel machtig genoeg om onversaagd, met voorkennis van het gebeurlijke en waarschijnlijke, elk gevaar te trotsen?... Thans is de stad niet meer vol maar overvol van militair, letterlijk alle, groote private woningen - die aan de bezetting kunnen dienstig wezen - zijn ingenomen. De gouverneur, na uit zijn hotel te zijn gezet, heeft nu zijn betrokken huis moeten verlaten. In het klooster der Grijze Zusters, dicht bij 't Belfort gelegen, kwam bericht, dat de inwonenden - twee en dertig nonnen en honderd tien weesmeisjes - twee uren gegund waren om het gebouw te verlaten. Groote opschudding. Op zoo korten tijd, onmogelijk. Eindelijk kreeg de overste op hare klachten uitstel tot 's anderdaags. De bisschop moeide zich met het geval. Zoo deden ook Katholieke kopstukken der stad. Ten leste ja, heel het personeel mocht in het klooster blijven; maar de slaapsteden van de nonnen en de weeskinderen werden voor de soldaten in beslag genomen. De inwonenden konden maar zien, dat ze op de zolders vernachtten. Daarenboven moest het klooster koken voor de bezetters. ‘Goed,’ zei Moeder Overste, de handen op hare borst samenkruisend: ‘het zijn onze vijanden, maar wij zullen het doen, omdat het menschen zijn.’ | |||||
Maandag 22 oct. '17.Gisteren avond omstreeks half tien bommenhagel en afweergeschut. Achtendertig slagen, toen was het uit. Een houwitser is gevallen in de Nassaustraat, juist voor het huis, dat ik over de tuinen van uit mijn bovenkamer zie. Niet ontploft. Wij hooren bestendig van allerlei onrustwekkende dingen. Zoo kwam verleden week op een morgen, een senator in open rijtuig, vergezeld door zijn gehuwde dochter tusschen Baarle en Drongen naar Gent toe. | |||||
[pagina 625]
| |||||
Een groentekar reed voor hen op korten afstand, drie kinderen zatenGa naar margenoot+ er in. Eene bom is ook gevallen in de Smisstraat, bij St. Pieters Station op het voetpad en gerold in de kelder van het huis. De bewoners lagen te bed, zijn onbezeerd. Het Palace Hotel, waar gekwetsten lagen, is voorzichtigheidshalve heel ontruimd. Eensklaps weergalmt een groote slag. Het paard van de groentekar valt dood en tusschen de twee gespannen vallen nog drie kogels neer: verloopen kogels van afgelegen oefeningen naar het luidt. Den 16 dezer - dinsdag heeft de Vlaamsche Hoogeschool de eerste verjaring van haar bestaan gevierd: muziek en zang. Rede van den Rector Hofmann over rassenbewustzijn. Er zijn honderd acht en dertig studenten ingeschreven naar men zegt. Vijf lagere scholen zijn er hier reeds ten behoeve der bezetting in beslag genomen. Andere zullen volgen; zoo ook het St. Amandsgesticht, een katholieke kunstacademie, is reeds door de leerlingen ontruimd. Door een verordening is verboden nog in bestuurlijke zaken in 't Fransch te corresponderen. De Franschquillons, op wier molen iets dergelijks koren is, overdrijvenGa naar margenoot+ den zin van dat bevel moedwillig en beweren, dat het franschspreken ook zelfs niet meer geschieden mag. Ze beschimpen te dezer gelegenheid de volkstaal. Jammer voor de Vlaamsche zaak, dit alles, zij op haarzelve zoo rechtvaardig rechteisschend. Hoeveel jaren zou ze wel met dergelijke toestanden en verordeningen achteruit gedrongen zijn, indien zij van dien stoot achteruit ooit opstaat? Akelige geruchten loopen rond van marine- en andere soldaten, die, wederspannig bevonden, in de Schijfschieting zouden doodgeschoten zijn; van zelfmoorden onder 't militair... Een opgëeischte arbeider, echtgenoot mijner naaister, die reeds een jaar gedwongen in Frankrijk voor de Duitschers werkzaam was, kwam den zaterdag 13 dezer onverwacht met verlof terug. Groote vreugd bij zijn jonge vrouw - een prachtig mooie, pas gehuwd voor zijn vertrek. Den dag daarop was er groote vergadering te hunnent: familieleden en buren zaten de tamelijk ruime keuken vol, verduisterd | |||||
[pagina 626]
| |||||
door den tabaksrook. En vertellen moest hij, vertellen van zijn wedervaren en zijn leed. Een der toehoorders deelde mij het volgende er over mede; vele opgëeischten sterven er, ook soldaten in de lazaretten; ze worden begraven den een op den anderen in ondiepe putten en met kalk overstrooid. Het gebeurt, wanneer het regent, dat gedeelten van de lijken zichtbaar zijn. Hij, de weergekeerde, was steeds moedig geweest, had nooit straffe opgeloopen. Hij ziet er goed uit met zijn volgroeiden baard, ondanks allerlei gebrek en den honger, dien hij geleden heeft: nooit aardappelen, tenzij doorgestoken in dunne soep. Wie schillen vond, raapte ze op om rauw te eten. Velen maakten jacht op mollen met hetzelfde doel. Soms bestond hun middagmaal uit het vierde eener groote kool. Ze lijden ook veel kou in hun houten slaapbarakken, onvoldoende gedekt als ze zijn... | |||||
Woensdag 24 oct. '17.Door eene heden openbaargeworden Bekenntmachung worden alle verlichtingstoestellen in beslag genomen: luchters, wandarmen, enz. Ze moeten afgeleverd worden in de Vischmijn. Een huisgezin van drie tot vier personen mag enkel nog éen gaspit gebruiken in de keuken en éen in een andere plaats; een van vijf personen: drie. Van de overige verlichtingstoestellen moeten de gaspitten afgesloten worden. Den 15 december uiterlijk moet al het er van voortkomend koper afgeleverd wezen. Op de wol wordt hand gelegd. Al de belastingschuldigen moeten 3½ kilog. per individu of de inwonenden leveren. | |||||
27 oct. '17.‘Bekenntmachung,’ Zaterdag uitgeplakt. Alle drankhuizen voor belgische onderdanen worden gesloten. Elke verkoop van sterke dranken wordt verboden. Voor iederen civiel arbeider, die nog op de vlucht gaat, moet de gemeente duizend frank storten, welke zullen terugbetaald worden, indien de ontsnapte zich voor 15 november 1917 in de handen der duitsche overheid bevindt. Zooniet zal de som verbeurd wezen. In iedere gemeente waar een gevluchte civielarbeider gevestigd is, zal een man als gijzelaar aangehouden worden (volgens bestemming der betrokken Kommandantur) indien de voortvluchtige voór 15 november niet zou weergekomen zijn. | |||||
[pagina 627]
| |||||
Zaterdag 27 oct. '17.Mij werd herhaaldelijk aanbevolen, toen er verleden jaar nood van aardappelen in huis was: ‘Laat in 't vervolg niets onbeproefd om er u aan te schaffen. In 't voorjaar zal de prijs honderd ten honderd stijgen tot op drie honderd frank. Vertrouw op geen rantsoen. De bestelling er van is onzeker. Denk aan verleden winter, toen het leveren er van eens werd geschorst.’ En door schrik bevangen voor de toekomst, stelde ik allen van wien hulp te verwachten was, in het werk. Ik had reeds zoo lang gezocht, was veel beloofd en had nog niets gekregen. En nu, plotseling, wel, wel! De uitslag wordt in den tegenovergestelden zin schrikverwekkend: er ging gisteren geen bel over of het bericht luidde: ‘Ze zijn daar met aardappelen.’ ‘O, welkom!’ de eerste, tweede en derde maal. Het was oprecht een groote voorraad om onbezorgd den winter in te gaan Ga naar margenoot+, genoeg tot na het nieuwe lenteseisoenGa naar margenoot+... Maar... te veel is al te veel: Nu ging het: ‘Een zak aardappelen van madame N.’ Dat nieuws ontstelde mij en ik dacht na ‘Heb ik madame N. ook van aardappels gesproken?’ Het is mogelijk... Zou die vracht niet te weigeren zijn? Terwijl ik aarzel, spreekt de meid: ‘Ze liggen al in den kelder, honderd kilog. De brenger zegt, dat er geen haast is met de betaling, Madame N. heeft het geld voorgeschoten.’ In godsnaam dan! Maar van kwaad kan erger komen. Mijn nicht Alice treedt binnen, blozend van kracht en gezondheid, stralend van vreugd: ‘Een blijde boodschap: het is mij gelukt twee honderd kilog. aardappels te kunnen koopen aan een gunstigen prijs, honderd en vijf frank den honderd kilog. Ik twijfelde of ge er tweehonderd verlangdet en nam 't zekere voor 't onzekere. Ze zijn er reeds mede op den steekwagen. Ze zullen dadelijk aankomen.’ Heilige deugd, wat nu gedaan! Ze zijn gekocht, ze moeten aangenomen worden, maar... wat uit te richten met zulk een hoop aardappelen... genoeg voor een kleinen winkelier! En... indien er huiszoeking gebeurt, de Duitschers zullen alles pakken! Op Gods genade dan. Ik bezit er nu reeds aan verschillende prijzen: honderd en vijf of tien, honderd en vijftien, honderd en achttien...! Want het is merkwaardig: al de hier gezonden smokkelaars verklaren nagenoeg | |||||
[pagina 628]
| |||||
hetzelfde: ‘De pataters zijn beloofd aan honderd frank, maar het kan niet, we moeten ze te ver gaan halen... de prijs moet zooveel of zooveel verhoogd zijn.’ Ook goed, hoewel ongaarne. Een andere is gepakt met hetgeen hij voor u bestemde en, om zijn woord gestand te doen, staat hij u van zijn eigenen hem zoo, o zoo noodigen voorraad af. Ze zijn allemaal gepakt, die aardappelen leveren. In 't begin brak mijn hart van medelij over zooveel last en verlies bij al die arme menschen. De eerste maal waren het twee meisjes: ‘We zouden hier al vroeger zijn geweest,’ zei de eene, ‘maar de vijftig kilog. die we bij ons hadden, zijn ons op Halewijn (twee uren van hier) afgepakt.’ En de andere viel haar in 't woord: ‘Het was nog verder: aan de “truweel”. We gingen zoo gerust voort met onzen kluts op den rug, toen er in eens ne markepakker voor ons stond; vanwaar hij kwam, kondt ge niet gissen, misschien uit nen drogen gracht: “Wat heb-de daar?” vroeg hij, - “Kartoffeln.” “Wie viel?” - “Twintig kilog.” “Ge liegt, ge hebt er meer.” - “Och, we zijn arme menschen, we moeten toch eten, wat kunnen we doen met ons rantsoen? Laat ze ons.”’ ‘‘Nichts zu machen darmit,’ zou hij geantwoord hebben. Toen hadden ze hem vijf mark aangeboden; maar het hielp niet. Ze waren alles kwijt. Ze vertelden dat met verkropte stem, op waarheidstoon, een toon, naar men beweert, waarop ge u niet bedriegt en ik liet mij toch bedriegen en geloofde ze. Voor niets ter wereldGa naar margenoot+ zouden ze iemand willen verschalken. Ze bekenden mij precies, hoeveel ze aan de boeren betaalden... ze hadden inderdaad een kleine winst. ‘Ze vertellen allemaal overal iets dergelijks,’ zei mij een menschenkenner, ‘dat is hun taktiek voor overschatting.’ - ‘Nochtans die toon, die toon der oprechtheid,’ wierp ik nadenkend daartusschen. Daarop heeft hij, die advocaat is, geantwoord ‘Wie verdacht wordt kan bezwaarlijk een waarheidstoon aannemen; maar bij lichtgeloovigen is een leugenaar zich zelven heelemaal meester, hij kan elken toon aanslaan, die hem dienstig is.’ Mijn rampspoed was met het bovenstaande nog niet ten einde; dezen morgen verscheen een andere nicht: ‘Ge zult ze krijgen,’ zei ze, ‘doch in plaats van tweehonderd, kunt ge er slechts vijf en twintig hebben, ondanks al mijn aandringen.’ ‘Ach, lieve,’ het ontsnapt mij onwillekeurig, ‘ik heb er al veel te veel.’ | |||||
[pagina 629]
| |||||
Verbluft ziet ze mij aan, verschrikt bijna. Zou ik ze haar misschien aan de vingers laten? ‘Neen, neen,’ verhaast ik mij te antwoorden op hare onuitgedrukte vraag: ‘Het spreekt van zelf, dat ik ze aanvaard, maar bezorg er verder geene meer.’ Dat was de dank voor al haar moeite. Ik voelde het met zelfverwijt, toen ze teleurgesteld zei: ‘Het spijt mij, het spijt mij.’ Nu trachtte ik het goed te maken: ‘De winter is lang,’ herhaalde ik, wat anderen mij voorgehouden hadden; ‘de aardappelenoogst is vroeg opgedaan, de knollen zullen minder goed bewaren dan eertijds; vele zullen kapot gaan, beter overvloed dan te weinig in den kelder.’ Ze was nog niet weg, toen een andere bezoekster verscheen, een oudachtige juffrouw uit de buurt, met welke de meid zeker over de zaak gesproken had. Ietwat bloo als ongeïnviteerde, nauwelijks van aanzien bekende tot mij te komen, begon ze met aarzelende vriendelijkheid, hoogblozend: ‘Ik weet, dat ge in verlegenheid zijt met de bevoorrading... voor 't oogenblik ten minste... dat mag niet. Ik heb hier zes kilog. aardappelen mede, die ik u zal overlaten. Ge kunt er mij later evenveel in de plaats voor geven.’ Hoe kon ik anders dan erkentelijk wezen?... Maar... opgepast: wel aan de juffrouw te verzekeren, dat ik nu voorzien was... Och, ze stond daar met den eerst onder den mantel verborgen, en nu te voorschijn gehaalden korf in de hand. Het ware ruw geweest haar voor te stellen, dat ze die weder medenam. Bij den grooten hoop dus ook doen uitgieten... Wat voor een hoop!... Een belklank, en na het vertrek der buurjuffer, bericht op mijn vraag, wie 't was: ‘De groentevrouw met het aardappelrantsoen.’ Nu is de maat vol, nu verweer ik er mij niet meer tegen; laat maar aanbrengen, hoeveel ze ook willen. Ik ben overwonnen in den strijd. Ik zit en zin na, ik wik en overweeg: is het misschien de vingerwijzing van een Opperwezen, een oproep tot inkeer in mijn binnenste; een beschuldiging van onmeedoogendheid jegens de behoeftigen? Ik heb mijzelve reeds verweten, dat ik te weinig geef. Welnu ik zal het zoo maar uitleggen en mijn leven beteren. | |||||
[pagina 630]
| |||||
Een paar dagen geleden, kwam hier mijn duitsche neef Regierungsrat en Oberleutnant, die tijdelijk te Rijsel verbleef. De stad werd voortdurend met bommen bestookt. ‘Dat moet vreeselijk om aanhooren zijn,’ zei ik hem, ‘ontzettend, terwijl het gebeurt.’ Hij glimlachte afwijzend: ‘Volstrekt niet, ge geeft er te nauwernood nog acht op.’ Als het 's nachts geweldig te werk is gegaan, wordt er 's morgens wel eens gevraagd: ‘Is er iets bijzonders gebeurd?’ en het antwoord luidt: ‘Neen, een oude vrouw gedood, ook een paar kinderen in hun bed, een laat uitblijver,’ of iets dergelijks.’ Zooveel onverschilligheid bracht het menschelijk gevoel in opstand en nu? Wij hebben heel wat gevoelsweg afgelegd. Wij hooren 't luchttempeest, de mokerslagen doen de ruiten rinkelen, bersten soms, al is de glazenmaker reeds meer dan eens ze met houtspaakjes en nagels in hun groeven komen verzekeren - mastiek is er niet meer te krijgen, of zoo ja, heel slechte; wij laten het er niet voor van te gaan slapen, gedurendeGa naar margenoot+ het geschut, geschokt te worden in ons bed, en wachten geduldig tot alles overgaat. Ge moet ook weten, dat geen stoïcisme maar beredeneering ons helpt: in zulk een uitgestrekte stad als Gent, mag bij 't geen er tot nu toe geschied is aan verongelukken, 't gevaar voor ieder enkeling heel klein worden geacht. Daarin berust men onbewust. Toch zijn er lieden, wier zenuwstel tegen het helsch nachtgebliksem niet bestand is, die in doodsangst naar beneden vluchten, zelfs, die er hun leven bij laten, zoo niet in eens, dan toch onrechtstreeks door de herhaalde ontroeringen, indien ze aan hartkwaal lijden. Gisteren is mijn deel wol 7½ kilog. door den behanger in een zak aan de overheid afgeleverd. De opengereten matras ligt daar nu op het logeerbed, in lijkontwijding hare hulsel-wonde jammerlijk tentoonspreidend. Er zijn lieden, die de hunne niet meer toenaaien in afwachting, dat een nieuwe verordening al de wol zal opeischen.
Officieele Verordening van 23 oct. '17, geteekend Freiherr von Falkenhausen, General Gouverneur von Belgien. ‘Er wordt op al de honden waarvan de gestalte aan schouderhoogte meer dan veertig centimeters bedraagt in 't Algemeen Gouvernement van België beslag gelegd.’ Daarop volgen allerlei aanduidingen, waarbij het verboden is honden te | |||||
[pagina 631]
| |||||
verkoopen, aan te koopen, te verminken of te verhelen. De straf voor overtreding dezer bepalingen bedraagt 20.000 mark boet of vijf jaar gevang. Verheimelijkte honden worden verbeurd verklaard. De gemeenten zijn verantwoordelijk gesteld voor elke inbreuk op dit reglement ten bedrage van 200 mark voor elken niet afgeleverden hond. Dag en plaats van inschrijving van alle aanwezige honden zal aangegeven worden. | |||||
Woensdag 31 october '17. 's Namiddags 3 uur.Midden europeesche tijd. ‘Het is zulk schoon weder. Ge zit veel te veel thuis, waarom niet eens uitgegaan,’ heeft een bezoekster gezeid, die zoo even vertrokken is. Heel waar. Hoed en mantel laten brengen en langs de Leopoldlaan gewandeld. De herfstzon schiet er lange schuine stralen en maakt er gouden plekken op den grond door 't schaarsche loover der platanen, dat reeds zelf met verguldsel is geplekt. Ja, het is een heerlijk schoone dag. En wat voelt de lucht frisch aan, na het dompige nog naar roet ruikende in de woonkamer, waar vandaag een schoorsteenveger is aan 't werk geweest! Wat een genot hier te drevelen: weinig beweging, een voorbijglijdende soldaat halsbrekend-vlug de helling afwielend; een andere die op een rustbank, heel voorovergebogen, met de twee ellebogen op de twee knieën, een dagblad leest: ‘Für das Feld,’ natuurlijk aanmoedigend nieuws, dat hem als doelmatig - gelijk men met de hoenders doet gebrokkeld - dagelijks toedient; een kindermeid, die een wagentje voortstuwt; een ander kind, een knaapje, dat huppelt naast haar met warmwitte, wollen kousjes aan, en een overvloed van blonde krulletjes op de schouders over 't zwart fluweel van zijn buisje. Een verrukkelijk kopje, van wiens haarkracht, helaas! door roekelooze ouders te vroeg al veel te veel wordt geëischt, bedenkelijk voor het toekomstig behoud van dien rijkdom. Welk een verschil, die kalmte hier bij de drukte zoodra ge den hoek om op den Steenweg komt: automobielen met officieren; groote grauwe Kraftwagens - Kaiserlich deutsche Reichspost; en voertuigen met een wit vierkant, waarop het rood kruis van wee spreekt en van lichaamslijden... en soldaten, soldaten! Ge ontwaart schier niets anders, de burgers gaan er bijna in onopgemerkt verloren. Het schijnt hier niet meer een stad met een bezetting maar een bevolking van soldaten. Aan het station krielt het er van. Enkelen zitten op het mosaïekplein met den ransel op den rug en allerlei wapentuig rondom hen neergelegd. Gaan ze vertrekken of komen ze aan? | |||||
[pagina 632]
| |||||
En thans een aangrijpend schouwspel: een tiental engelsche krijgsgevangenen verschijnen aan den uitgang van 't stationsgebouw onder militair geleide. Ze zijn in bleekbruin kakhi gekleed met helmen op, die laag over de ooren neerhangen. De weinige stedelingen, die er op 't plein tusschen de Feldgrauen loopen, troepen belangstellend te hoop rondom hen; ruw worden ze met de duitsche geweerkolven achteruitgedreven. De gevangenen moeten in een auto stijgen; deze rolt heen in allerijl en toch vinden de straatjongens tijd, en zijn behendig genoeg om appels en peren door de open raampjes hun toe te gooien. En weder komt een jammerlijke bende uit het station: Duitschers, versch gekwetsten, een achttien of twintig in getal. Twee vooral trekken de medelijdende aandacht. De een heeft den hals omwonden tot boven de kin, eene derGa naar margenoot+ wangen is gansch daaronder opgezwollen. Is het een wonde, die zijn uniform doorbloed heeft of lag hij zoo even in een bloedplas? Heel zijn rug is donkerrood van gesteven en stijvend bloed. De andere is klein of verkleind - ingekrompen door het lijden. Zijn hoofd is gansch omzwachteld en met het vrijgebleven oog kijkt hij de voorbijgangers aan met een blik, die als een aanklacht tegen de gruwzaamheid der menschen u diep in 't harte boort. Ach, waarom ben ik niet liever thuisgebleven! Maar het stratenschouwspel houdt nog treuriger verrassingen in zijn films gereed: wat komt er ginds van verre op zijde, beschut voor gerij, langs den Steenweg aan? Het lijkt op eene kudde heel vuile schapen, dicht opeengedrongen. En wie voorbijging of voorbijkwam, blijft staan kijken: Het zijn ook gekwetsten, genezenden op weg naar 't station. Hoeveel? Ik weet het niet: vierhonderd, vijfhonderd, misschien min, misschien meer. Enkelen dragen ransels. Bleeke tronies, armen in band, hoofden omwonden, hoofden zonder hoed of pet, waarvan de oogen onder 't heel zuiver wit linnen als holten van doodskoppen zijn. Een dezer menschen heeft geen neus meer: een smal windsel heel plat, bedekt zijn gelaat van over de kaaksbeenderen tot boven de lippen... O wee! Akelig, akelig, haastig naar huis, met al de onverdrijfbare visioenen van die noodlottige wandeling in die milde lucht en dien gulden zonneschijn... | |||||
[pagina 633]
| |||||
te velde moeten verzameld en in bewaarplaatsen opgehoopt ter beschikking der bezetting worden gehouden. | |||||
Zaterdag 3 nov. '17Ga naar voetnoot+In den nacht van maandag tot dinsdag laatst zijn bommen geworpen op de kleine stad Deinze, nagenoeg vier uren gaans van hier langs den Kortrijkschen Steenweg. Juist voor het intreden der stad staan groote gebouwen met een woonhuis ‘De graanmolens van Deinze’ genaamd. Een bom is gevallen in het huis van den bestuurder, heer De Bruycker, en zijn familie. In hun slaap verrast zijn hij, en zijne vrouw door de ontploffing hoog in de lucht opgeworpen en met het dak diep in de kelderingen tusschen gruis, balken en pannen vermorzeld neergestort. Hun twee kinderen, waarvan het oudste twaalf jaar telt, zijn in de mulle aarde van een nabijliggend veld teruggevonden. Ze hebben geen noemenswaardig letsel opgedaan. Vlokken wol van het beslapen beddegoed zijn tot in de kruinen der hooge straatboomen geslingerd, waar ze in den wind hangen te bimbammen... | |||||
Zondag 4 november '17.Gisteren had het eeuwfeest van de inrichting der Gentsche Hoogeschool plaats met groote feestelijkheden: zes honderd zangers. Dezen morgen togen de studenten - honderd vijftig of tweehonderd - zingend door de straten met ontplooide vaandels. Wat is het toch voor een warboel hier! De aktivistische dagbladen jubelen en roepen triomf. Als ge ze - onwetend van de werkelijkheid - leest, zoudt ge wanen, dat de bevolking aan die vreugde mededoet en schier algemeen vervloeken degenen, die - de studenten - Ga naar margenoot+ zagen voorbijtrekken als landverraders, aan den vijand verknocht, en ballen heimelijkGa naar margenoot+ in machtelooze woede de vuist naar hen, doodsbedreigingen binnensmonds mompelend. Het mag wenschelijk en billijk heeten, dat Vlamingen in de landstaal worden onderricht; maar populair is dit in het door en door ‘verbeulemanste’Ga naar voetnoot+ Gent niet. De meesten zijn onverschillig daarvoor, de intellec- | |||||
[pagina 634]
| |||||
tueelen in groot getal oproerig tegen de inrichting eenen Vlaamsche Hoogeschool te Gent. De aktivistische leiders vertegenwoordigen enkel zichzelven, zoudt ge wanen, als ge daarover spreken hoort en nochtans hun meetings worden druk bezocht. Wat de eigenlijke - de onbetwist-eerlijke Flaminganten aangaat, velen der hoogbeschaafde leiders - is het alsof ze meestal uit een dubbel individu bestonden: een om recht te eischen, om in het openbaar te schrijven en te schreeuwen over miskenning en een om in den huiselijken kring en het vriendenverkeer hun taal te verloochenenGa naar margenoot+. Kopstukken der militante Flaminganten geven diners en avondfeesten, waaruit het Vlaamsch teenemaal verbannen is.Ga naar voetnoot+ Hoe kan met zulke opvatting eener zaak, deze tot een beoogd doel leiden, indien de aanvoerders hun taak zoo weinig consequent opnemen, hoe kunnen ze rechtaardige kinderen kweeken en overtuigde volgelingen? Neen, neen, wie zouden moeten vervlaamscht worden zijn de Flaminganten van dit soort zelven... | |||||
Dinsdag 6 november '17.Ga naar voetnoot+De toestand wordt bedenkelijk hier, het leven schier onmogelijk. 't Verbruik van gas is beperkt op een derde van hetgeen in maart ll. is verbrand. Het treft juist, dat hier die maand dat verbruik veel kleiner was dan naar gewoonte. Twee en twintig cubieke meter is mij veroorloofd. Wordt dat cijfer overtreden dan moet de gasmeter gedurende een week gesloten blijven. De kolen zijn zoo slecht, dat er meest op gas moet gekookt worden. Het gevolg is, dat er sedert drie dagen tot aan een nieuw maandbegin hoegenaamd geen licht meer noch gasvuur mag ontstoken worden. De schoorsteenen zijn geveegd, deze van mijn zitkamer herhaaldelijk, metselaren hebben de pijpen onderzocht en alles goed bevonden. Gisteren doofde het vuur vijf maal van zelf uit, zoo slecht zijn de kolen 't is te zeggen het kolenmeel (350 frank de 1.000 kilog.) Er was niets aan te doen dan kou te lijden. Gelukkig bezat ik nog een bougie, maar ze verlichtte niet genoeg om te lezen, zelfs om te breien niet. Bericht uit de keuken, gekruid door slechte luim, en op verwijtenden toon, dat stoken tot de onmogelijkheden behoorde. De spijzen kwamen op, niet gaar, half | |||||
[pagina 635]
| |||||
lauw, slechter dan koud. Alles weggeschoven. Honger, kou en om acht uur van armoe naar bed. Dezen morgen regen en wind. Om het even, ik moet er door, ofschoon de dokters - twee behandelden er mij - verbieden uit te gaan, als 't weder niet droog en mild is. De meid zenden om den smid en den loodgieter, want tot overmaat van tegenspoed smaakt het steeds zoo kristalzuiver water verduft. Neen, dat niet, ik weet bij ondervinding wat het antwoord zal wezen: ‘Geen tijd, geen werkvolk te krijgen.’ Dus zelve gaan. De loodgieter begint met te zeggen, dat hij niet vrij is. Hij moet van 's morgens tot 's avonds op den loop om de opgeëischte luchters overal af te schroeven en teGa naar margenoot+ verbergen. Hij kan niet, hij kan bepaald niet. ‘Maar een pomp heeft toch den voorrang op een luchter,’ beweer ik en neem mijn toevlucht tot vleierij: ‘Ge hebt het altijd zoo goed gedaan, ik ben een van uw oudste klanten. Waar kan ik nu heen? Gij zijt ten minste eerlijk in uw handel, allen niet,’ enz. Zulk een lof zou ik eertijds hem niet hebben toegezwaaid want, o!... maar nood kent geen wet. Hij stemt toe, hij zal komen zien. En nu naar den smid: een kortgestuikte, verbazend breede, kloeke, thans vermagerde hercuul. Ik probeer om mijn geval te verklaren. Hij begint uit te vallen tegen de ‘moffen’, voortbrengers van al onzen nood, en tegen degenen, die medespannen en werken voor den vijand. Hij weet niet, waar zijn hoofd staat: ‘Denkt ge dan niet, dat ik verouderd, en verzwakt ben en driedubbel werk verrichten moet; ik ben gedwongen alles alleen, zonder hulp te doen.’ ‘Hoe komt het toch, nu dat er al die werkeloozen doelloos in de stad rondloopen?’ Hij balt de brutale vuist: ‘Ga, loop de schoenen van uw voeten, tracht werkkracht aan te werven, betaal vijftig centimen per uurGa naar margenoot+. Ze lachen u uit. Ze vinden 't veel gemakkelijker, de luiaards, door de stad onderhouden te worden.’ Nu geraakt hij tot het toppunt van woede, hij schreeuwt, dat ik er bang voor word, als gold het een persoonlijk dreigement en ik keer mij om ten einde dat spektakel te ontvluchten, als hij vraagt, altijd stroef: ‘Allo, waarom kwaamt gij?’ Ik zeg het hem, bevend nog. ‘Indien metsers en kaafvagersGa naar voetnoot+ er niets aan kunnen doen, kan ik ook niet.’ | |||||
[pagina 636]
| |||||
‘Het geldt een andere kachel, in een andere kamer, die ook niet branden wil en waar ik thans zou willen bij gaan zitten,’ verklaar ik nederig. Hij zit weder op zijn stokpaard: ‘Voor een frank per uur zult ge er misschien nog vinden; maar wat doet ge nu met een frank? Het geld heeft geen waarde meer... daarenboven als ze beloven te komen ze doen het niet. Hij staat na te denken, met de zwarte hand aan de kin: “kachelwerk kan ik niet meer aannemen, alle grondstof ontbreekt.” Ik zag u nochtans gisteren bij mijn geburen aanbellen.’ Haja, voor 't nazien van een slot, daartoe heb ik geen metaal noodig, voor kachels wel.’ ‘Zijn er geen boerenstoven meer te krijgen? Deze trekken beter en verwarmen goed.’ ‘Boerenstoven!’ op een terechtwijzenden toon, als ware ik schuldig aan een complot die de openbare veiligheid in gevaar brengt. ‘Boerenstoven! De rijksten van de stad hebben ze opgekocht om in hun salons te plaatsen.’ ‘Dus moet ik elders naar een anderen smid op zoek,’ zucht ik bedrukt. Eensklaps valt zijn toorn en zijn stormende onwil vermildert zich: ‘Ik moet om drie uur aan uw huis voorbij, en zal eens bellen,’ belooft hij. Met overdreven uitgesproken dank tegen dien woestaard, als gold het 't verkrijgen van een levensgenade, verlaat ik hem... De woekerhandel neemt ongehoorde evenredigheden: een pak luciferdoosjes, dat voor den krijg 10 centimen kostte, stond gisteren 1.80 en het staat heden 2.80 aangeteekend. Het een is hier met het ander voortdurend in tegenspraak. Schier om het even wien ge hoort, is woedend tegen het inrichten der Vlaamsche Hoogeschool en op alles, wat de duitsche bezetting hier inricht of uitricht: en als geGa naar margenoot+ in activistische bladen het verslag leest, schijnt te blijken, dat de geestdrift van het publiek groot was op het feest in de bomvolle aula der Rotonde van 't hoogeschoolgebouw, en bij de theatervoorstelling. Freiherr von Falkenhausen, die de gift (belgisch geld) van vier millioen aankondigde ter bestrijding van de verbeteringen en nieuwe leervakopeningen, moet het voorwerp geweest zijn van de warmste dankbetuiging der aanwezigen. De smaadnaam van ‘Boche’ en ‘Bochie’ wordt hier algemeen toegepast op ‘Duitschers’ en ‘Duitschland.’ De menschen zien er slecht uit, het leven is duur, de voorraad van stoffen gering en des zondags staat ge verbaasd over het tentoonspreiden | |||||
[pagina 637]
| |||||
van luxe bij al de standen der bevolking; uitzonderingen maken enkel de heel - heel armen uit. De werkeloozen krijgen onderstand, veel wordt voor hen gezorgd; maar dan nog schijnt het gegevene ontoereikend voor een behoorlijk levensonderhoud, en toch hebben ze geld te over voor tooneel, kinema en concerten. Een geloofbare ambachtsman vertelde mij, dat hij zoo even uit een bazar kwam en daar gezien had een werkvrouw, welke poppen kocht ten bedrage van zestig frank: ‘Ik moet mij haasten,’ had ze gezegd, ‘want hoe nader Klaasdag, hoe duurder ze zullen zijn.’ De suikerbakkerijen en taartenwinkels klagen ook niet over het vertier: ‘Alles gaat meest aan 't werkvolk,’ verklaren ze. ‘Werkeloozen’ ware beter toegepast op hen. Het regent onafgebroken, het waait. Schier al het loover ligt reeds in de plassen of wordt op hoopen saamgeveegd door de parkbedienden. Indien de buien tijdelijk overgaan, rommelt het kanon en gonzen de vliegers over de daken heen. Nu is het avond, hij schijnt altijd zoo vroeg te vallen. Ik heb weder gaslicht, hoewel de pit diep is neergedraaid uit voorzorg van spaarzaamheid. De beperkte maat mag niet overschreden worden. Het is zoo verschrikkelijk een langen avond in het duister te zitten!... De kanarievogel is uit armoede aan zaad weggegeven. Hij was hier aangebracht als een vertrooster voor de meid, na den dood van Coco, den wonderbaren papegaai, die zoo duidelijk zeggen kon: ‘Nootje voor Coco,’ en haar vragen: ‘Zij-de nog kwaad?’ Die mij kwam roepen zes en dertig trappen op, telkens het eten klaar was: ‘Allo kom, allo kom!’ en langs mijn rok op mijn schouder klauterde, tot groote schade van mijn kragen, die hij pleizier vond in stukken te knippen met zijn krommen bek... Coco, die zoo onverwacht aan zijn dood kwam, terwijl ik in Knocke verbleef! De kanarievogel - een Saxon - heette Adolf. Hij was wel mooi en zong - in de keuken stond zijn kooi - oorverdoovend, gelukkig ver van mij; maar nooit op de vele jaren van zijn leven hier gelukte het hem haar gunst te verwerven en haar verlangen naar Coco te doen afnemen. Wat mij betreft, ik houd van vogels, die in vrijheid vliegen, en ken den zang van meestal de inlandsche. Ik zal mij niet vergissen of het een vink is die 't sjinkt of een musch, die 't sjiept, een enkele klank volstaat daartoe. Hoe gaarne hoor ik ze niet zingen van af den nachtegaal, wiens heerlijke tonen bij maneschijn en zoele lentenachten ontroeren kunnen - zoo | |||||
[pagina 638]
| |||||
innig, dat het genot in een lijdensgevoel overslaat, tot aan den eenzamen grunsGa naar voetnoot+ - dien heremijt van onze afgezonderde landouwen - met zijn eentonig deuntje. Maar een kanarievogel hoor ik liever niet met zijn mekaniek geschetter. Van de musschen heb ik een weerzin: ze zijn de verpersoonlijking van het vulgaire in het vogelenras, leelijk, plomp, hun steeds rechte vlucht is log en tot zelfs hun nesten zijn onesthetisch uit allerlei bestanddeelen saamgescharreld en vormloos-vies. Het goed dat ze doen aan den landbouw? Wie heeft er ooit een musch gezien, die rupsen vangt op een haag, ofschoon ze er vol van zit? Zeker niemand, maar wel, hoe ze de kersen op de boomen schenden en openpikken, baldadig, zonder er ooit eene heel op te eten; hoe ze de nog niet gansch rijpe korenaren dorschen aan den zoom van de akkers... en men beweert, dat hun bestaan nuttig is voor het vernielen van het plantenongedierte!... Bespied het leven en het handelen der musschen, voor ge dat gelooft... | |||||
10 November Zaterdag '17.Helsch kanongedonder, bommenwerpen en afweervuur gedurende twee nachten met onderbreking van éen nacht volkomen rust. Vluchtelingen zijn aangeland uit Lophem. Het nieuws wordt verspreid, dat nu al de wol en al het koperbeslag op welkdanige meubelen zullen gepakt worden door de bezetting. | |||||
Zondag 11 nov. '17 's avonds.Heden heb ik gedineerd ten huize mijner nicht Alice. Onlangs heeft ze het presidentschap aangenomen van een komiteit gesticht tot het herbergen van vluchtelingen. En zij vertelt aan tafel haar wedervaren met degenen van Lophem. Zij en haar man zaten in de cinema Pathé,Ga naar voetnoot+ toen gedurende een korte tusschenpoos in de voorstelling, een luide stem: ‘Madame De Keyser!’ uitriep. ‘Présente,’ had ze geantwoord. De betalende inwoners van het klooster van Lophem waren zoo even in het station van Gent-Zuid afgezet: oude menschen, mannen en vrouwen, bij uitzondering van een paar jonge weesmeisjes. Het was een jammerlijke aanblik, al die uit hun stil midden verschuwde en verjaagde men- | |||||
[pagina 639]
| |||||
schen, die elk een pakje van in der haast meegenomen kleederen torsten. Daar stonden ze in den schijn der gaslantaarnen, daar zaten ze in 't donker tegen de muren aangeleund, daar lagen ze op den grond. Zonder vooruitzicht van schuilplaats en... waarheen? Er was een lamme man onder het getal, er was een meer dan negentigjarige bij... Dat tafereel had hen diep getroffen, hen niet alleen; want ze hadden tranen zien blinken in den ooghoek en op de wangen van soldatenschildwachten. En toeschouwers - ook soldaten - hadden hulp aangeboden. Na wikken en wegen waren allen na ruim tijdverloop geleid en gedragen in het groot huis van wijlen heer Minard, een verzamelaar van kunstwerken en oudheden - wiens schatten sedert zijn overlijden in openbare veiling verkocht en verspreid waren, en wiens woning nu diende tot lokaal van de Vrijmetselaarsloge ‘La Liberté.’ Een oorlogsmaal duurt niet lang: ‘Ik moet wederkeeren bij mijn pensionnairen, kom eens mede,’ stelde mijn nicht mij voor en ik deed het. Vroeger - lang geleden - had ik dat museum eens bezocht en ik herkende nog het huis, grauw en somber van uitzicht op een eenzame inzinkingskade gelegen, met een stilstaand, bochtig water er voor. Als een doodsklok weergalmde de straatbel er in. Door een lange, breede gang, waar het reeds betrekkelijk duister was, genaakten wij een groote zaal met kenteekens en opschriften der logebroeders aan de wanden. En daar zaten ze, de haveloozen: eerst de mannen op banken of nevens of in ijzeren beddekens, deze op verscheidene reeksen geplaatst. Een hoog schutsel scheidde ze van de vrouwen en bij hen gingen wij rechtstreeks. Ook ijzeren beddekens, over al heel de plaats van ijzeren beddekens ledig of met vrouwen in, die niet fel genoeg ter been waren om als het meerendeel naar het lof in de Jesuïtenkerk, niet ver van daar, te kunnen gaan. Levenswrakken allemaal: vormloos geworden onder den last van den tijd, dik of heel mager, log ineengezakt of krom van rug; met gelaatstrekken, waarop niets de leelijken van de mooi-geweesten onderscheiden kon. Meest allen in 't zwart gekleed, met oud-modische mutsen op. Vier, waaronder een - naar men fluisterde - aan tering lijdend meisje, speelden in een hoek met de kaart. En in een bedje, smal en rein, aan al de andere gelijk, met een witte sprei gedekt, lag een jammerbeeld, dàt vrouwtje! In de negentig jaar oud, het aangezicht alleen zichtbaar, en ware het niet geweest, dat de kleur op leven duidde en de wangen zelfs bloosden als die van een geverfde, houten, zoogenaamde notepop, zoudt ge gewaand hebben, dat het dood was, zoo volkomen beweging- | |||||
[pagina 640]
| |||||
loos lag het daar met de weggezonken oogen, waarover de leden niets meer uitmaakten dan twee dunne streepjes onder het rimpelig voorhoofd. ‘Is ze ziek?’ vroeg ik, getroffen door die reeds bestaande menschvernieling nog voor het afdoend eindintreden van den dood. ‘Neen, neen, maar sedert jaren ligt ze zoo.’ O plotseling mogen sterven! welk een heilzame uitkomst!... en zeggen, dat er zoovelen een gruwel voor gevoelen!... Wij zitten neder in het midden der vluchtelingen, waarvan er eene gebrild een boek las en voortleest zonder zich eerst in het minst door onze tegenwoordigheid te laten storen, totdat ze in 't midden van een gesprek met de anderen eens opkijkt en zegt: ‘Hier uit de bibliotheek.’ Mijn nicht kent reeds al hun wedervaren. Maar onder het getal is er meer dan een schepsel, met redenaarslust behebt en aan mij vertellen ze ook hun geval in het zoet westvlaamsch dialekt, elkaar - overigens heel vriendelijk - het woord afnemend: om drie uur in den morgen werden ze uit den slaap gewekt met het bevel om negen uur aan 't station te zijn: ‘Denk eens welk een ontreddering!’ Halfwege Gent-te-Maria-Aaltre had men hun gekookte aardappelen voorgezet in de wachtzaal van de statie; want ze waren ‘blauw’ van den honger en, met veel vertraging zooals madame weet, zei de spreekster - mijn nicht aanduidend - in Gent aangekomen. Hun grootste bezwaar was, dat ze heden geen mis hadden kunnen hooren: ‘Onze lieve Heer vraagt dat niet, indien het niet zijn kan,’ zei ik en ze waren met mij te akkoord daarover. Voor alle zekerheid hadden ze hun biecht gesproken vandaag, zelfs hier, en morgen zouden ze communiceeren; de biechtvader had het hun vast beloofd. Toen wij buiten waren, zei mijn nicht: ‘Dat heeft een heel bezwaar aangehad om den onderpastoor of den abbé, ik weet het nietGa naar margenoot+ goed, in het lokaal van de vrijmetselaars te krijgen. Hij heeft de toelating aan den bisschop moeten vragen en nu in 't bijzijn der merkteekens, van hen welke volgens de Katholieke leer, de grootste vijanden van Christus zijn, zal hij deze menschen hier moeten spijzen met zijn lichaam en zijn bloed. Wat was de drukte van 't verkeer in de overvolle straten opvallend na dat bezoek in het somber gebouw vol wereldwee, en nakend levenseinde voor het meerendeel, bij de vluchtelingen van Lophem! | |||||
[pagina 641]
| |||||
Woensdag 21 november '17.De wol van al de in de stad zijnde matrassen is aangeslagen en grootendeels afgeleverd. Personen van boven de zeventig mogen er eene behouden, ook kinderen onder de zeven jaar. De magazijnen van zeegras worden letterlijk overrompeld door de koopers. De prijs van dertig frank den kilog. steeg op twee dagen met twee frank vijftig. Toen werd die woeker stop gezet door de duitsche bezetting en zij zelve levert er aan de bevolking aan vijftig Pfennig. De menschen koopen stroo en als ze kunnen kaf. Velen verbergen hun matrassen, doch waar te vluchten met voorwerpen van zoo grooten omvang? Gisteren kreeg ik hier het dochtertje van een multimillionair. Ze huiverde van de kou, kon zich niet verwarmen, zei ze, sinds ze op stroo slaapt. Er loopt een gerucht, dat de eiken meubelen, de spiegels en de stoelen met leder bedekt ook zullen gepakt worden. Al de schoenwinkels zijn gesloten en de inhoud is in beslag genomen. Alles wat koper en brons is, ondergaat hetzelfde lot. Magazijnen van kunstwerken zijn uitgeroofd tegen betaling van een frank en centimen per kilog. Al de verlichtingstoestellen hoeven ingediend te worden. De mijne liggen op den grond in afwachting van hun vervoer naar de stapelplaats. | |||||
Woensdag 22 november '17.Overmorgen zal het juist een jaar geleden zijn dat twee agenten in burgerkleedij, namens de duitsche Geheim-Polizei, hier huiszoeking deden. Wat is er niet al gebeurd sedert dien datum na dagen van prangende ontsteltenis, weken van ziekte, en nu eindelijk herstel, normale krijgstoestand van gemoed! Meer dan eens heb ik de pen in de hand gehad om het relaas van dat bezoek neer te schrijven: mijn geest weigert zijn hulp, mijn hand haar dienst... zal ik het eens, en wanneer zal ik het kunnen doen?... Op het vredesaanbod van den keizer kwam de weigering der Verbondenen. Hardnekkiger dan ooit wordt de strijd voortgezet. Menschen zijn hier in 't land doodgeschoten voor misdrijven op soldaten gepleegd, voor blijken van toewijding aan hun vaderland; werkeloozen in groot getal werden gedwongen in den vreemde voor den vijand te gaan arbeiden. En ijzingwekkend luiden de mededeelingen der teruggekomenen, die, uitgeput door ontberingen, onkennelijk zijn. Ze moesten 's morgens soms uren ver naar de plaats van hun bedrijvigheid trekken zon- | |||||
[pagina 642]
| |||||
der ontbijt. Later kregen ze een homp brood, onvoldoende als voedsel; 's avonds een blikje met het een of 't ander, steeds te weinig. Hun kleederen waren doorweekt van 't nat. Zij, die zich bevoorrecht te zijn waanden, omdat ze panenGa naar voetnoot+ jassen aan hadden, waren er nog het slechts aan toe: het water druipte er uit. ‘Leg u op den rug,’ zei een officier, aldus bericht een getuige, ‘morgen zal alles droog wezen.’ Zulke dingen gebeurden met degenen, die zich niet vrijwillig hadden laten aanwerven. Rebellen werden doodgeslagen - of gestampt - met de kolven van de geweren. Een der teruggekeerden alhier had van het morgenkrieken tot het avondduister met andere opgeëischten kameraden moeten begraven, gestorven van ontberingen allerlei aard. Degenen, welke geteekend hadden als vrijwilligers werden beter behandeld en mochten schuilen gaan bij regenvlagen, waren ook beter betaald. In het lokaal van 't Groen Kruis te Gent krijgen de rampzaligeGa naar margenoot+ ontslagenen of onbekwaam tot verder uitbuiting bevondenen kosteloos versterkende maaltijden. ‘Het zal,’ verklaarde een dokter, ‘maanden duren, voordat de krachten van het meerendeel dezer hersteld zullen wezen.’ Ze zijn uitgemergeld, gekromd, ze staan stijf van rhumatiek. Een jonge kerel, kloek geweest, zat in 't Groen Kruis aan de spijstafel en beproefde het om soep uit het bord te scheppen met zijn eetlepel. Het wilde niet gelukken: ‘Jongeman, wat schort er?’ vroeg een der liefderijke dames, welke er dienst doen. Hij toonde haar de palmen van zijn handen: rauw vleesch, bloedig rood. ‘Waarvan zoo iets?’ met gruwend medelij. ‘Van het doen van arbeid, dien ik niet ken: het verdragen van sporen voor het aanleggen van een ijzeren weg aan de Somme in de ergste gaten, onder 't geschutvuur van de Engelschen.’ Mijn dokter vertelde laatst dat er in zijn kliniek in 't hospitaal een teruggekeerde op sterven lag, omdat hij in eens roekeloos zijn eetlust had voldaan. Een ander - nog ginds verblijvende - schreef aan zijn vrouw in de overdrijving van zijn hongersnood: ‘Indien 't mij zalig is van weder naar huis te komen, zal ik drie dagen lang aan tafel zitten en eten, altijd eten zonder respijt.’ | |||||
[pagina 643]
| |||||
Strenge hinderpalen bestaan voor het verkrijgen van pasporten. De prijzen der levenmiddelen stijgen met elken dag. De vervalsching wordt op groote schaal toegepast: Er is geen eerlijkheid - of slechts zeer zelden meer - onder de menschen te vinden. Wel spreekt men van vrede en veel van toekomstige reuzenoffensieven. Wat mag er van waar wezen? Een vijftal dagen geleden sneeuwde het: een echte winterstorm alreede, die het zicht benevelde, zoo dicht was de witte warreling. En van uit den spioen zag ik onduidelijk uit de kromme Eedverbondstraat als een grauwe palingslingering van soldaten den Steenweg opkomen, met gebogen hoofden, onder de vlokjacht loom voorbijschrijdend; enkelen met het aangezicht opgeheven, blauw van koude en... de rampzaligen zongen schel en galmend van hun ‘vaderland’. De sneeuw is thans weg uit de straten maar aan den tuinkant ligt alles verblindend wit: op den grond, op de daken, op de scheidingsmuren, overal. En de zwarte meerle, als een vlok roet, en het roodborstje met oogjes als pareltjes - dat ziet men als 't gevangen is - naderen aarzelend tot in de veranda, waar brood voor hen gemorzeld ligt. Des nachts was het een onophoudend kanongerommel met zware, doffe bonzen daar tusschen. Het geweld bonkte tegen de muren aan, deed de ruiten trillen en een rinkeling in het deksel van de brandende kachel ontstaan. ‘De sneeuw is een goede klankgeleider,’ zeggen deskundigen. | |||||
Zaterdag 24 November '17.Al de stadsscholen, lagere en middelbare, vrije en officieele zijn gesloten, de leerlingen zonder onderwijs, de leeraren zonder bezigheid. De Hoogeschool, alsook de duitsche scholen, het Atheneum en de Normaalschool blijven open - deze twee laatste enkel voorloopig. Door eene verordening van het Algemeen Landsbestuur zullen weldra al de honden, welke tot veertig centimeters aan schouderhoogte reiken, in beslag genomen worden. In Brussel zou onlangs tot het uitvoeren van dezen eisch zijn overgegaan. Op den morgen van dien bepaalden datum lagen drie groote honden dood neergelegd voor het ministerie, waar Duitschers ingekwartierd zijn. Ze droegen een lint met de belgische kleuren - rood, geel en zwart - om den hals: ‘Morts pour la patrie,’ stond er op elk dezer linten. Een officier, die gisteren hier een familie bezocht bij welke hij eertijds gelogeerd was geweest en die nu met verlof van 't front kwam, vertelde, | |||||
[pagina 644]
| |||||
dat hij het een mirakel achtte nog in 't leven te zijn. Hij verbleef op een dorp tusschen Kortrijk en Meenen, in een groote boerenhoeve. Alle nachten werd heel de omgeving met bommen bestookt. Wie een venster opende of buiten ging, hoorde een vervaarlijk, onophoudend gehuil van gekwetste paarden en soldaten, die eenzaam lagen te sterven op het verlaten veld. | |||||
Zondag 25 nov. '17.Ik herinner mij, dat tijdens het beleg van Parijs in 1890 een fransche vriend, leeraar aan het College van Ste Geneviève, ons schreef bij middel van de geheime duivenpost: ‘Eh bien on 's habitue à tout. Au commencement le sifflement des obus m' ébranlait les nerfs; quand je m' attarde à ma table de travail dans le silence de la nuit qui plane sur Paris, c'est à peine si j' y préta attention.’Ga naar voetnoot+ En wie zou het gedacht hebben, toen de eerste bommen ons uit den slaap opschrikten, en we in diepe ontsteltenis naar beneden holden, zonder kousen, zonder schoenen aan, met in allerhaast een sarge over de schouders geslagen; dat er een tijd komen zou, waarop we de luchtorkanen schier onverschillig hoorend trotsen en in 't bed blijven zouden! Als er maneschijn is, zegt ge of denkt ge: ‘Vanavond zullen ze daar zijn.’ Ge begeeft u ter rust en de slaap komt, die in deze nare tijden gelijkt aan een zelfmoord, een behoefte aan gevoelschorsing, het vergeten dat ge leeft. Een groote slag: ge schrikt wakker, ge zet u overeind, ge luistert, ge telt. Bliksemflitsen op bliksemflitsen schijnen stapels van ijzer neer te slaan; te allen kant barst en bonst en dreunt het boven en rondom u met duizendvoudig basgeweld... een moeheid, onweerstaanbaar weegt op uw oogen, van lieverlede zinkt uw hoofd op de peluw weder, ge hurkt halvelings nog en telt, maar traag, onregelmatig... en nu luistert en telt ge niet meer; maar de woeste slagen hoort ge nog, ge zijt niet zeker, dat ge ze hoort. Uw gedachten zijn onsamenhangend, de beelden uwer fantazij schuiven over elkander, worden vormloos... vervagen heelemaal en, ten langen laatste, heeft de slaap u weder genotvol-verlammend omvademd gedurende het donderend gebulder van dat pletterend wiegelied. | |||||
[pagina 645]
| |||||
‘Hebt ge 't gehoord?’ wordt u 's morgens gevraagd. ‘Zijt ge in den kelder gevlucht?’ En men vertelt u om welk uur de overval het angstverwekkendst was. Ge weet het niet, op dat oogenblik hebt ge geslapen als een steen. | |||||
Maandag 26 November '17.De meid moet elken dag om half twaalf melk halen met een ziekenkaart. Al degenen, die bediend zullen worden, staan met vijf op een reeks langs het voetpad aan 't lokaal, in wind en regen soms, in modder en kou. Het gebeurt, dat ze een uur weg is. Het vuur is uit, het eten koud, het etensuur voorbij... Dat kan niet. Liever geen melk dan er zooveel beslommering mede te hebben. De dame van naast de deur weet raad. ‘Wij zullen elk de helft betalen en een werkeloos meisje of een arme vrouw de boodschap laten doen.’ Dat schijnt zoo gemakkelijk: eenieder moet blij wezen iets te kunnen verdienen. - Misrekend. Niemand, aan wie de taak wordt aangeboden, wil het ondernemen: ‘Neen, neen,’ luidt de weigering, ‘wij krijgen onderstand voor niet, waarom zouden wij werken?’ Aldus stonden de zaken, tot er eindelijk, na veel zoeken, een oude vrouw toestemde om den leendienst waar te nemen. | |||||
27 november '17.‘De belgische regeering heeft den oorlog voorbereid,’ zei een duitsch officier. ‘Het volk is duitschgezind genoeg, daar is geenGa naar margenoot+ twijfel aan.’ Hoe kan een verstandig mensch zich een dergelijke illuzie maken? | |||||
30 november '17 vrijdag.Het Liefdadigheidsgesticht van Ruiselede moet ontruimd worden. Er wonen daar - meen ik - over de zeshonderd jongens. Ze worden naar Hoogstraten gebracht. Al de notelaren zijn in beslag genomen, af te kappen tot op zekere diepte in den grond, op borsthoogte, indien de stam 80 centimeters omvang heeft. Heel de voorraad uit dreven, boomgaarden, tuinen en enz. hoort er bij. De stammen moeten in elke gemeente naast een bepaalden openbaren weg worden gelegd ter vervoering voor de bezetting gereed. Al de schoenen van al de winkels in de stad zijn aangeslagen, van alle vorm, van alle grootteGa naar margenoot+, van alle soort: mannen- en vrouwen- en kinderschoenen; balschoenen, salon- en huisschoeisel, reis- en turnschoenen, enz, enz. | |||||
[pagina 646]
| |||||
Aldus luidt de verordening, die in de kranten voorkomt en op de muren aangeplakt is. | |||||
Maandag 3 december '17.Op een paal bij de ingangen van het Stadspark staat te lezen: in het Duitsch en in het Vlaamsch: ‘Het is verboden in het Tentoonstellingpark en vooral omtrent het Lazaret te leuren (schacheren). De reden ligt hierin, dat soldaten tegen gunstige prijzen hun schoenen en andere benoodigdheden verkoopen. Onder het hulsel der duisternis spreken ze de voorbijgangers aan, fluisterend hun waren veilbiedend. Rusland zendt een rondschrijven aan de onzijdige landsbesturen om een afzonderlijken vrede te sluiten. Meetings voor den vrede worden hier van tijd tot tijd gehouden, waar ook dames het woord voeren. Volgens de duitschgezinde bladen zijn ze druk bezocht - die vergaderingen. Andere personen beweren, dat vooral het daarbijgevoegd muzikaal gedeelte toehoorders aantrekt. Algemeen wordt vreeselijk geklaagd over gebrek aan behoorlijke slaping, sedert al de wolle is in beslag genomen. Stroo en kaf zijn hard en koud; zeegras ruikt heel slecht en belet de noodige nachtrust. De ondersteunden gaan voort het hun door de stad verstrekte geld te verkwisten in beuzelarijen. Een heer stond in een horlogewinkel te wachten op een kleine herstelling aan zijn zakuurwerk. Twee vrouwen en een vijftienjarige jongen traden binnen. De eene kocht een doekspeld voor fr. 2.50, de andere een medaillon ter berging van een lokje haar en de kleine koos een zilveren vergulden ring uit, die hij fier aan zijn te klein, opgestoken vingertje monsterdeGa naar margenoot+. Alles werd betaald met kaartjes voor levensmiddelen van de stad Gent. Nooit, zei de handelaar, sedert jaren dat hij daar gevestigd was, had hij zulke winsten verwezenlijkt als nu gedurende den oorlog. Hetzelfde bekennen de suikerbakkers ook. Juffrouwen in fluweel en pelskraag met lage schoentjes en hooge hielen en blanke kousjes gaan onbeschaamd naar de bureelen om hun onderstand te innen. | |||||
[pagina 647]
| |||||
zelden teleurstellingen wekt, want het spreekwoord ‘een kinderhand is licht gepaaid’ zegt het goed. En denk eens: ik ook krijg een klaas door bemiddeling van de duitsche Legatie uit den Haag. Denk toch eens in dezen tijd van afzondering en leemte: een brief, een pak! een geliefd handschrift zien, hem niet openen met een papiermes, maar hem openscheuren met het echt gevoel van eigendomsbezit, al het hartsverkwikkende lezen, dat er instaat. Een keurig rozekleurig pak, gelachtig heel dun karton, zoo glad als satijn, met zacht roode koordetjes toegebonden en... om de verrassing zoo lang mogelijk te rekken, geen schaar gebruikt, die de mooie bindsels kwetsen zou, maar omzichtig traag al de knoopjes losgewrongen en daar in eens den inhoud voor u openliggend in al zijn milde heerlijkheid van lekkernij! Wat weegt zooveel trouwe verkleefdheid, de ziel van die uitgezochte dingen, niet op tegen veel rampspoed van dezen tijd in de weegschaal van het geluk!...
Het heeft vannacht weder vreeselijk gebruld van kruisvuur in de lucht en in vele huizen heerscht bittere rouw en staat het spook der toekomst dreigend voor 't zelfbehoud en het behoud van beminde wezens dreigend daar. Maar... door welken doem der fataliteit keeren de gedachten toch altijd, na een korte opwelling van vreugd weder naar het bedroevende. Zie en hoor liever, dat Sint-Niklaas dit jaar ondanks het gure leven de kinderen niet vergeten heeft; kleine kleuters loopen met houten bajonnetten en sabels aan den gordel argeloos geweerkens op den rug dragend, of geschouderd, of speelsch op elkander aanleggend, en parade passen doende... militaire atmosfeer, militaire opkweek!... Eens uitgegaan. Zie van achter de steile hoogte van den boulevard duiken, in kadans bovenkomende kronen van chrysanthemen op, kronen van rose, mauve en witte bloemen, sterk afgeteekend tegen 't grauw der kazerne, benevens heel groote schoven van allerlei bloesemkleur... in december o! Soldaten dragen ze naar 't lazaret van 't Palace Hotel toe. Daar moet een aanzienlijke krijgspersoon gestorven zijn... Des avonds komt naar mijnent een officier, om het antiek koperwerk, dat ik voor 't museum van Oudheden te behouden wensch, na te zien. Hij is heel hoffelijk, stelt zich zelfs voor: Ritter von Hohenhane of iets dergelijks, ik versta 't niet goed en hervragen durf ik niet. ‘Wat schrikkelijke, deerniswaardige toestanden bestaan er hier toch,’ zegt hij op diepen toon van medelij. En hij vertelt, dat een arme vrouw, | |||||
[pagina 648]
| |||||
in de pension, waar hij woont, is komen werken om haar stadsteun wat bij te helpen. Nijdigen hebben het aan de overheid verklikt. Ze moest haar post opgeven of van den onderstand afzien. De kleinen verhongeren schier, hij - in zijn goedheid - heeft ze wat geld gegeven. Zijn hospita schonk haar een oud tapijt als beddeken, want het wollen matrasje waarop hare drie kinderen sliepen is aan de bezetting moeten ingediend worden... ‘schrikkelijke toestanden!’ herhaalt hij meewarig, heel onder den indruk nog. Schrikkelijk voorzeker, maar wie heeft ze geschapen, deze toestanden? Ik durf hem de vraag niet stellen. ‘De Turken hebben Jerusalem ontruimd, de plaats heeft geen strategische waarde,’ zegt hij bij het henengaan. Waarom hebben ze die dan verdedigd? vraag ik mij af.Ga naar voetnoot+ Al hun ribben zouden te tellen zijn. Tusschen de wagens gaan ook paarden aan den toom geleid. Ik zie ze achterna, een oogenblik stilstaande. Waarom dat staatsie vervoer? Een bekende spreekt mij aan: ‘Zieke dieren, met bestemming voor een drongensche weide, waar ze geslacht zullen worden,’ bericht hij mij. O, ineens schiet mij te binnen, dat er sedert kort weder zooveel roode en zwarte gerookte worsten voor de ramen der ledige slagerswinkels te koop liggen, ‘- en moeten de menschen dat eten, zulk vleesch?’ vraag ik huiverend. Hij glimlacht eens geheimnisvol, haalt de schouders op en ijlt weg. Op het Heuvelplein staan reeksen van barakwagens, keurig geschilderd, rein onderhouden, met witte gordijntjes achter de minuscule raampjes en trapjes op naar de ingangsdeur. De foore van Gent was steeds de eerste van 't jaar in België en de kermisgasten waren gewend, van ouds her, hier den winter door te brengen. Er zijn geen fooren meer en ze hebben zich thans blijvend op dat plein - ten minste voorloopig - gehuisvest. Van wat leven ze? Worden ze ook ondersteund? Velen zijn photografen, wat blijkt uit onooglijke portretten, die op den kant der voertuigen als lokaas voor de liefhebbers dienst doen. | |||||
[pagina 649]
| |||||
heid schier meer schoenen te doen verzolen; alle benoodigdheden daartoe zijn in beslag genomen. Wat toekloppen met spijkers verkrijgen - zegt men - de belanghebbenden nog. Suzanne kocht een paar sloffen aan de deur, donkerrood, oprecht mooi. Ze deed een boodschap nog geen half uur ver. Toen ze thuis kwam, bij helder droog weder, waren de zolen, die bleken van wasdoek te zijn gespleten en hing de bovenstoffe overal aan flarden, als hadden de muizen ze uitgebeten. Ze bestonden uit halve vellen watte! De echtgenooten en kinderen der in Holland geïnterneerden mogen dezen gaan vervoegen zonder oorlof tot terugkeer naar 't vaderland. Gedurende een zestal weken moeten ze in algeheele afzondering van de buitenwereld vertoeven - ongeveer honderd, naar men beraamt - in een groot lokaal op de Groendreef. Gisteren mochten ze - een laatste maal - familiebezoek ontvangen. Daarna zullen ze van alles afgezonderd wezen. Hun ballingschap zal eenGa naar margenoot+ maand duren, maar ze hopen op verkorting daarvan. Ze worden goed behandeld, hebben elk een bed en verscheidene dekens, vuur dag en nacht en toezieners - drie Duitsche onderofficieren, die - wee hen! - morgen door anderen zullen vervangen worden, daar ze naar 't front moeten, zijn zeer voorkomend met hen in gemoedelijken omgang. Het eten, door de stad bezorgd, is heel goed en in ruime hoeveelheid. Een bezoekster van dat lokaal vertelde mij, dat de vrouwen, met welke zij sprak, genoten van hun verblijf, van het onbezorgd ezelschapsleven, rust en welstand, na zooveel ontberingen sedert den oorlogstijd. Gisteren zijn minstens duizend personen aangesproken om te onderzoeken of ze hun eenzelvigheidskaart op zich droegen. Boet of gevang voor wie in gebreke bevonden werd: drie dagen of dertig frank boet. Een nonneke was onder het getal. Ze verkoosGa naar margenoot+ de opsluiting. Heden had ik gasten. Het kwam ter sprake. Ze wisten niets van het geval. Ze bekenden altoos te verwaarloozen zich van die kaart te voorzien, nu waren ze hier ook zonder. ‘Wat zult ge doen, indien ze heden op den terugkeer moet getoond worden?’ ‘Het gaan verzitten,’ was het glimlachend antwoord. ‘Wij gunnen aan de Duitschers geen cent.’ Dat zijn heel rijke lui. Zoo hoort ge allen spreken. | |||||
[pagina 650]
| |||||
hun platen van koper op de borst. Hartbrekende tooneelen hebben aan 't station plaats gehad, schreiende moeders, vasthoudende omhelzingen, groot misbaar. De namen werden een voor een afgeroepen en elk slachtoffer moest afzonderlijk - nog eens of niet meer omziende - zijn pelgrimstocht door den ingang aantreden. Een Bruggeling, wien het gelukt is een pasport voor Gent te krijgen, heeft ze in 't voorbijrijden des treins te Aaltre gezien. Ze schenen er een spel van te maken, voerden zand, wentelden er zich in en wierpen er met handvollen naar elkaar... O jeugd! O primavera delle vita! Tusschen 10 en 11 dezer concert van bommen werpen. Drie avions zijn gevallen tusschen Baarle en Drongen. De inzittenden ziende, dat er gevaar voor ontploffing was, sprongen bij tijds naar beneden en vluchtten de velden in. De avions liggen nog ter plaats: nagenoeg 70 meter lang met een reeks van niet ontplofte bommen, die er van onderen aanhingen. Opeischingen in alle standen der samenleving zijn gedaan, oprecht gruwelijk ditmaal; jongens van 't Atheneum van achttien jaar, men beweert zelfs van 15, moeten zich aanmelden en worden verplicht om voor den vijand te gaan werken. De vrijwilligers - indien zulk een mes op de keel vrijwillige handeling mag heeten - worden naar Aaltre gestuurd - een 24 tal kilometers van hier. - Ze moeten helpen aan het leggen van een spoorbaan. De weigerende oproerlingen zijn bestemd voor Kortrijk in de gevaarlijke zone, als arbeiders aan de loopgraven. Ik heb gehoord, dat allen zwegen, toen de keus hun gelaten werd, moedig stand houdend tegen overmacht. Daarop werd hun het volgende verklaard: zij, die den leeftijd van 't hooger onderwijs hebben bereikt, zijn vrij van den dwangplicht, als ze toestemmen de vlaamsche leergangen der Hoogeschool bij te wonen. En het verluidt, dat een vijftigtal hebben toegestemd. Welke vruchten kan een dergelijk opgedrongen onderwijs afwerpen anders dan haat wekken tegen de taal, waarin het wordt verstrekt en tegen hun professoren zelven. Intusschen zijn al de schoolmeesters van het lager, en de leeraren van het middelbaar onderwijs uit hun dienst ontslagen en loopt de proletariërsjeugd - sinds kort tot den verplichten schoolgang gedwongen - als tijdverliezende zwervers langs de straat. | |||||
[pagina 651]
| |||||
de ons oor aanhoudend geschoold paardengetrappel beneden langs de straat. Opgerezen, gaan kijken op het balkon. Het zijn Huzaren, flinke ruiters op mooie keurdieren in donkergrijs uniform, met den hoogen, thans zwart omfloersten helm. ‘Huzaren des doods,’ zooals men ze noemt, naar aanleiding van een doodskop en gekruiste doodsbeenderen, dat ze dragen op hun sjapska.Ga naar voetnoot+ Het zijn de eersten van dat regiment; welke ik te zien kreeg. Ze trekken stationswaarts, op naar 't front, in afwachting, dat velen onder hen ook weldra schrikbeelden des doods zullen zijn. | |||||
13 December donderdag '17.‘Een vliegende kraai vangt meer dan een zittende,’ zegt het spreekwoord. Het is morgenstond, elf uur. Ik ga uit, de Citadellaan volgend, het Park,Ga naar voetnoot+ | |||||
Vrijdag 14 december '17.Te Thielt bestaat er als op vele plaatsen een vliegplein. De in de buurt ingekwartierde soldaten hebben het volgende verteld: onlangs daalde op dat vliegplein een duitsche machien neder. De inzittende, een jong officier verklaarde, dat hij nood had van benzine en kreeg er gereedelijk. Heel beleefd groetend vertrok hij. Een paar kilometer verder vond men een uitgeworpen brief, waarbij hij - Engelschman - erkentelijk aan de vijandlijke macht was voor de hem zoo even geboden hulp. Hij had onberispelijk Duitsch gesproken. Te dier gelegenhed vernam ik uit duitsche bron, dat tijdens het oponthoud van den hertog van Würtemberg te Thielt een gelijkaardige grap plaats greep: om vier uur des morgens werden alle dagen de in het bureel gereedliggende krijgspapieren afgehaald. Eens kwam een bode een kwartier vroeger. Zonder argwaan te wekken kreeg hij alles mede. Wat later, bij het verschijnen van den gewonen haler, kwam het bedrog aan het licht.
Duitsche mentaliteit. Een herinnering. | |||||
[pagina 652]
| |||||
In verbeelding zie ik de breede Ems aan de kleine stad. Ik verbleef er in mei en juni 1888. Ik ga op een morgen mede naar hare boorden met mijn neef, omringd van heel zijn kinderschaar. Hij droeg omzichtig een bokaal met zwemmenden pootvisch - zalmgebroed - ter bevolking van den stroom. De kleinste van heel de bende, een zevenjarige knaap, kreeg het voorrecht alles in 't water te laten, met een handje door den vader vastgehouden, door al de anderen om die gunst benijd. Ik zie nog den langen, met hooge boomen beplanten dijk, de diepliggende, uitgestrekte weiden, waarvan ik toen nog niet wist, dat daar de fransche krijgsgevangenen - in 70-71 - ingekwartierd waren; den tuin, waar wij langs het achterpoortje binnengingen en den weg naar 't huis, net als in Vlaanderen, met bloemenbedden omzoomd, maar daarenboven van afstand tot afstand met staken, waarop vierkante houten bakjes vaststonden met gaatjes, waar de talrijke schreeuwende spreeuwen levenslustig uit- of er zwijgend met hun bekjes vol aas naartoe vlogen. Er waren niet minder dan acht kinderen in dat huis: vijf zonen en drie meisjes. De oudste, uit een eerste huwelijk van den vader, was advocaat zeven en twintig jaar oud; op hem volgde een dochter van negentien, frisch als een roza primula met het teeder - veldaardige van dat bloemensoort; dan een knaap, ijverig student, de grootste van heel het gezin, ondanks zijn groenen leeftijd van zeventien; en met nagenoeg gelijke tusschenruimten jongens en meisjes nog. Het midden was ultrakatholiek, zooals de algemeene regel bij mijn duitsche verwanten was en is. De eerbied voor den vader deed aan de overleveringen van het patriarkaal tijdvak denken. Nooit zou een kind hem in de gang zijn voorbijgeloopen, of het eerst over den drempel zich hebben gehaast; nooit zich aan tafel neergezet; voordat hij plaats had genomen. Hij sprak weinig, gaf hun nooit een bevel, wees hen nooit terecht. Die taak oefende zijn éen of twee en veertigjarige gade gezagvoerend uit: een mooie, slanke, kloekwelgevormde vrouw met zwarte, vlokkige haren, zwarte oogen en een blanke, bijna bleeke kleur op het vol gelaat. Bij mijn aankomst op een vroegen lenteavond, had er een grooten witpapieren band met roode letters ‘Willkommen!’ boven de kamerdeur der eetplaats gestaan, waarheen ik aan den arm van den gastheer werd binnengeleid en het kleinste ventje, Rudolf, wat ook zijn voorrecht als laatstgeborene of zijn leenmansdienst was, had een speech gehouden. Wij aten | |||||
[pagina 653]
| |||||
Hamburgsche rauwe ham, dien het fraai blozende nichtje in heel dunne schelletjes, in groote hoeveelheid voorsneed; boonen-prinsessen met lekkerkoek, beafstek met confituur en gesuikerde mayonnaise, belegd met pannekoeken - wat dit laatste als oprecht lekker aan te bevelen ware. Dat was een feestgastmaal en tot mijn verwondering werd het geleide aan den arm in het vervolg bij elken gang naar den disch herhaald in groote ceremonie, bij eenvoudig, gewoon eten en met al de groote en kleine huisgenooten, als galagezelschap, rondom den disch, waar 't wel gebeurde, dat de kleine zijn om den hals gebonden servet met een lepel soep bemorste, zijn vork liet vallen en de twee aankomende knapen elkander stoeiend aanstieten en het uitproestten van 't lachen, zonder dat iemand kon gissen waarom, door een enkel woord, een verbiedend gebaar, of een tuchtigenden blik der moeder tot de orde geroepen. Bier scheen daar onbekend. Rhijnwijn dronk mijn neef en werd mij ingeschonken. Water was de drank der anderen. Eens in het gesprek zei mijn nicht, dat ze zooveel van wijn hield. ‘Waarom drinkt ge er dan geen?’ vroeg ik, wat onbescheiden moest wezen, want ze werd rood tot op het voorhoofd. ‘Wijn is niet iets voor mij,’ zei ze heimelijk glimlachend. Ik begreep het nog niet en zag ze ondervragend aan. Toen verduidelijkte zij haar gezegde: ‘Toch wel soms eens, indien ge er acht op geeft, als mijn man heel goed geluimd is, dan zal hij mij ook een glas gunnen.’ Dus hier de vrouw ondergeschikte, zulks geredelijk aannemend als iets dat behoort. Ze was geabonneerd op een weekblad, dat de ‘Heilige Monica’ heette en waarop dezer afbeeldsel, als non omsluierd, in houtsnee pronkte. En ze vertelde mij, dat het een opvoedingsrevue was, waaruit een huisvrouw en moeder leeren kon, hoe ze met haar dienstboden en haar kroost moest omgaan, heel verstandige leefregels inhoudend. Het spijt mij, dat ik er nooit een nummer van doorbladerde om er ook wat uit te leeren. Dat de heilige niet democratisch was en het verschil der standen in hooge mate eerbiedigde, bleek uit de wijze, waarop de dienstboden in dat huis behandeld werden: de keukenmeid, naar ik vernam, woonde er sedert twintig jaar. De klove tusschen haar en de meesteres was even wijd gebleven als op den eersten dag. Nooit zag ik bij het dagelijks voorleggen van het rekenboekje, de trekken van beiden ontspannen, nooit een milden blik of ik enGa naar margenoot+ hoordeGa naar voetnoot+ een onnoodig woord spreken; de andere meid was een lang, bloedarm meisje, versch uit Saxen aangeland, | |||||
[pagina 654]
| |||||
mistroostig van voorkomen, vermoedelijk onder den eersten greep van onoverwinbaar heimwee, vlijtig werkzaam, nooit beloond door een tevreden hoofdknik of een ‘dank u’, maar ook nooit ruw-gebiedend toegesproken. Geen der kinderen vroeg of zei hun iets, voor alles was de moeder bemiddelaarster tusschen de boden en hen. Met de jonge deerne had ik oprecht medelij; maar ook zonder de hulp der Heilige Monica voelde ik, dat het mij niet toekwam in zulk een inrichting stoornis te brengen van gedragsregel door vriendelijkheid. Ik kon niet anders doen dan allen, die de twee niet als voelende evenmenschen, maar als werktuigen gebruikten, met de zachte onverschilligheid waarmede men een werktuig hanteert. Ik herinner mij nog, dat wij op een zonnigen zondagmorgen in een break uitreden. Drie zaten er gedrongen op de hooge achterbank; de kleine Rudolf op de knieën van den advocaat; een meisje op den schoot der moeder, een ander op den bodem tusschen ons in. Het was een verre, een pleizierige, een leerrijke tocht; want wij gingen de ‘Hünengräber,’Ga naar voetnoot+ zien op de Lüneburger heide. De streek is plat, de plantengroei bood niets merkwaardigs aan; maar het weder was heerlijk en bij het weten, dat men verre van het vaderland is, schijnt alles van belang en nieuw. En eindelijk - na lang rijden... toen wij den rand der donkere sparrenbosschen hadden bereikt, er een eindje waren ingedrongen en het rijtuig aan een ommedraai van den weg stilhield, was er een geweldige verrassing de Hunebedden. Dolmen en menhirs! In 't midden der dichte stammen, op eene heel ruime, opene plaats, stonden ze daar schier onbeschadigd, die raadselachtige overblijfsels uit een voorhistorisch tijdperk: grauw graniet op bruinen, dorren grond, in eivormigen kring, regelmatig, in overvloed, op afstanden van elkaar, recht of ietwat schuin gezonken, de ruwe blokken van enkelen door deksteenen brugvormig verbonden. De indruk was grootsch, aangrijpend, stomme verbazing wekkend. Hoe zijn ze daar aangebracht en opgeheschen, met onvoldoende vervoer- en gereedschapsmiddelen? Zijn het begraafplaatsen, zooals hun naam aanduidt, openluchttempels aan druïdieke godenvereering toegewijd? Dat waren onze gissingen en besprekingen, welke al de bezoekers ter plaats doen, terwijl wij op het korstmos van de bodemoneffenheden zit- | |||||
[pagina 655]
| |||||
tend, ons te goed deden aan de meegebrachte, koude gerechten en den schuimwijn, waarvan allen hun deel kregen. ‘Het is ongelooflijk,’ zei eens een drankliefhebber met een volle flesch in de hand, terwijl zijn blik ze liefkloosde, ‘hoeveel vreugd alzoo een glazen ding inhoudt.’ De werking van dien drank bleef dan ook hier niet uit: zonder eenige aanleiding, spontaan, ging er eensklaps een algemeen gezang op: ‘Deutschland, Deutschland überGa naar margenoot+ alles, überGa naar margenoot+ alles in der Welt!’ De tonen stegen in vaderlandsche geestdrift onder den blauwen hemel harmonisch naar omhoog, zonken neder, verspreidden zich galmend onder de gewelven van het dennenbosch en stierven verre tusschen de stammen weg... Een der knapen, een dertienjarige, Georg genaamd, was op een menhir geklauterd, zat er nu schrijlings op en zong vandaar luidkeels, overdreven mede. Zijn moeder had hem reeds een paar malen een bedarend handteeken gedaanGa naar margenoot+, waaraan hij zich in zijn vervoering eerst niet stoorde. Na afloop van het koorgezang sprong hij neder op het bevel: ‘Hier,’ uitgesproken als tegen een hond; zonder een woord van verwijt of terechtwijzing, zei zijn moeder eenvoudig op gewonen toon: ‘Morgenochtend, voordat ge schoolgaat vijftien,’ en den wijsvinger opheffend, ‘ge hoort het goed, niet waar? Vijftien.’ Pijnlijk vertrok zijn gelaat, als van een, die in een hevige schreibui vervallen gaat; doch hij hield zich in op een tweede vingeropsteken van haar. Wat beduidden, die onrustwekkende vijftien en die nieuwe, stomme bedreiging om een blijmoedig kind, voor zulk een klein vergrijp, in zijn wilde uitbundigheid gepleegd, aldus te doen ontstellen? Gedurende heel den terugkeer zat hij bedremmeld in den break, sprakeloos als een volkomen ontzenuwde ter neergeslagen. Ik vernam het des anderendaags. Aan het ontbijt, dat ik later dan de huisgenooten nam, zei mij zijn moeder, die meende mij gezelschap te moeten houden: ‘Is het toch niet zonderling en pijnlijk voor mij, dat mijn man, aan wie de strafpleging toekomt, er nooit toe besluiten kan een kind te ‘prügeln’. ‘Prüglen!’ herhaalde ik verbaasd, ‘gebeurt zoo iets nog in Duitschland?’ ‘Natuurlijk, een mensch kan niet doelmatig opgevoed worden zonder lijfstraf. Hij, als vader, denkt nooit, dat ik die ook ongaarne toepas.’ | |||||
[pagina 656]
| |||||
‘Het trof mij smartlijk na al de vreugd van gisteren,’ voegde zij er nadenkend aan toe, ‘toen de kleine daar zoo even als een vermoordeGa naar margenoot+ schreeuwde onder de slagen van den stok.’ Ik vond geen woorden om mijn bevreemding en mijn weerzin uit te spreken en zij ging voort: ‘Nooit ransel ik een kind af in tegenwoordigheid van iemand anders; geen vernedering, geen leedvermaak bij getuigen wekken, luidt het voorschrift en zoo moet het wezen. Ik ga alleen met den verbreker in een afgelegen kamer en dan krijgt hij zonder genade, wat tot zijn eigenbest noodig is.’ ‘Gruwzaam!’ kon ik niet nalaten te zeggen. Maar nu kreeg ik figuurlijk van den stok: ‘Ge hebt geen kinderen, ge kunt daar niet over oordeelen.’ Ootmoedig boog ik het hoofd en ze volgde den loop van haar eigene gedachten en mededeelingen: ‘Een kleine kastijden gaat nog; maar als de grootste van ons allen, de mij boven 't hoofd gegroeide, iets misdaan heeft, valt mij de tuchtiging lastig. Ik zei hem onlangs: ‘Jongen, als 't u belieft, wees verstandig, ontspaar mij dat plichtvolbrengen; ik schaam mij zelve, als ik alzoo een volwassen vent als gij moet staan geeselen.’ Nu zijn die kinderen allen volwassen, op leeftijd zelfs, de oudsten: Georg, de menhirklimmer is pastoor, de meisjes zijn alle drie nonnen geworden, ieder in een verschillend klooster. De mooie primula heeft, als geestelijke, studiën gedaan van apotheekster en verblijft te B. in een hospitaal. De tweede volgde te Berlin in nonnenpij teekenleergangen en geeft les in dat vak in de kostschool van haar verblijf. Eigenaardige toestanden zijn het toch wel. Leven de ouders, leven de zonen nog, die aan het front zijn?... | |||||
Dinsdag 18 december '17.Oorlogsprentje. Het gebeurt op den Nederkouter, een drukke straat van Gent: van aan haar vensterraam op de eerste verdieping ziet mijn nicht een oud dametje aankomen, deftig gekleed met een goed in stand gebleven, ietwat verouderd van snede, zwart fluweelen cape en een bont van astrakan om den hals. Het is vinnig koud, helder weder. Rechtover is een magazijn van glas en aardewerk. Stroohalmen van uitgepakte waren slingeren voor den ingang. Het dametje blijft staan, aarzelt, kijkt eens rond en buigt ijlings naar den grond. Met hare zwarte glacéhandschoenen gaart ze de gekreukte strootjes samen, lange en korte, maakt er een bundeltje van en bergt | |||||
[pagina 657]
| |||||
het achter hare groote mof. Ze raapt nog hier en daar wat op. Ach God! om het vuur in haar kacheltje aan te steken!... De bespiedster is ontroerd door dien aanblik van verheimelijkten nood. Ze schelt in allerhaast en juist op dat oogenblik tikt een meid zelf op de deur: ‘Loop, loop,’ zegt mijn nicht, ‘hier rechtover is een oud dametje bezig met stroo op te garen, dat ze u haar adres geve.’ ‘Om wat te doen?’ vraagt haar man, opkijkend van een illustratie, waarin hij las en ook aan 't raam gaande. ‘Om ze te helpen in hare ellende,’ luidt het antwoord. ‘Maak u zoo belachelijk niet bij een onbekende, allons donc, laat dat zoo.’ Met dien zweepslag van voelloosheid slaat hij hare gulle opwelling te niet. En schuchter, niet meer durvend, blikt ze het voortstappend oud dametje met hartzeer na. | |||||
Dinsdag 18 december '17.Oorlogsprentje. Een mijner vriendinnen zit in hare keldereetplaats aan den middagmaaltijd. Een ruwe belklank. De meid opent de straatdeur en de dame hoort stappen binnenkomen, hoort de trappen ophollen, terwijl ook de deuren van de suite ontsloten worden. Wat mag er op handen zijn? Ze trekt langzaam op naar het gelijkvloers; want ze is niet goed meer ter been en in de gang treedt uit de achterkamer een officier, terwijl een politieagent en een ordonnans reeds weder van de verdieping naar beneden komen. De officier slaat aan, buigt in twee en spreekt: ‘Gnädige Frau.’ Ze begrijpt dadelijk, dat het een aanslag op haar huis geldt. ‘Deze twee kamers neem ik voor mijn gebruik,’ verklaart hij. Ze raadt het meer dan ze 't verstaat. ‘Maar, maar, ik kan niemand logeeren,’ werpt ze op, en ze krimpt zich opzettelijk wat in een, met de hand steun huichelend op de leuning van een stoel. ‘Ze kunnen nooit iemand logeeren, nergens,’ antwoordt de gentsche agent barsch. | |||||
[pagina 658]
| |||||
‘Ik heb maar een matras, de mijne, ik ben in den leeftijd om ze te mogen behouden, in de tachtig jaar.’ ‘Ze zijn allemaal in de tachtig jaar, als het op kamers in beschikkingstellen aankomt,’ weerlegt haar nogmaals de agent. ‘Ik lijd aan rhumatismus,’ klaagt zij. ‘Ze lijden allemaal aan rhumatismus,’ wederpraat de agent. De officier stoort zich niet aan dat geharrewar: ‘Hier een bed plaatsen - in de achterkamer - met al de benoodigdheden, en ginder - 't was in de voorkamer - alles inrichten voor mijn bureau,’ beveelt hij beslist. ‘Het ledikant moet zonder verwijl opgemaakt worden met uw matras. Ik zal u een andere doen bezorgen,’ en daarop vertrekt het drietal. Groote beroering bij de twee vrouwen, meesteres en dienstmeid. Er helpt geen wederstreven. Een timmerman gezocht, die met behulp der meid alles naar beneden haalt. Het meisje bezwijkt schier onder den last van het zwaar elastisch sommier.Ga naar voetnoot+ Eindelijk is alles klaar. De dame heeft vergeten, dat ze gasten voor het kaartspel verwacht. Ach, alweer een verlegenheid; ze is in geene luim om nu verstrooiing te zoeken en daarbij waar ons te plaatsen nu, dat elk oogenblik de inbezitnemers kunnen verschijnen? We moeten in de keldereetplaats gaan zitten. ‘Natuurlijk, natuurlijk.’ Daarmede wordt ze gerustgesteld. Met de gedachten van allen elders wordt gespeeld; vroeg uitgescheiden. Intusschen is het avond - wat ons later wordt verteld. De overweldigers zijn er nog niet. Gewacht, gewacht... wie durft er slapen gaan in zulk een netelig geval? Wanneer het middernacht geslagen heeft, begeven ze zich toch ter rust. Er is geen matras aangebracht. De bejaarde dame moet op het springveeren onderbed gaan liggen. Slapen kan ze niet, het is hard en koud. Omstreeks twee uur wordt er gescheld. Ze zijn daar. Haastig uit haar sluimer opgesprongen, ijlt de meid naar beneden. Zoodra de voordeur opengaat, krijgt ze een verwijt. Heel verkeerd is 't, dat ze geen sleutel afgegeven heeft; een tweede maal zou 't niet gepast zijn de gasten buiten in de kou te laten staan. De officier - een Hauptmann - blijft 's morgens lang op zijn kamer. De oppasser maakt met meegebrachte spijzen zijn ontbijt in de keuken klaar en draagt het boven. Ook gebeurt later hetzelfde met het noenmaal. Bij toeval ontmoet de gastvrouw den officier in de gang, terwijl hij juist de voordeur opent om uit te gaan. Hij buigt weder in twee, als iemand, die breekt en zij ook groet oudmodisch knieknik- | |||||
[pagina 659]
| |||||
kend en haast zich hem te berichten, dat geen matras gezonden is. ‘So so!’ antwoordt hij, slaat aan en is heen. Vijf nachten heeft ze aldus zonder behoorlijk beddegoed doorgebracht. Toen kwam bevel, dat de bezetters vertrekken moesten. Al den tijd was alles heel correct toegegaan. De Hauptmann kwam haar vaarwel zeggen; wees haar op de kaart, dat hij naar Kortrijk ging en beloofde, dat hij, bij gelegenheid weder in Gent aanlandend, steeds zou hebben gebruik gemaakt van haar huis, waarna hij haar de hand kuste en in een door den ordonnans met reisgoed volgeladen auto, nogmaals groetend, stapte. | |||||
Woensdag 19 december '17.Nog een oorlogsprentje. Eenige dagen geleden stond er in een plaatselijken courant: ‘Opgepast! Personen, welke voor de eene of andere reden 's avonds langs het water gaan, kunnen niet voorzichtig genoeg wezen in de duisternis. Ze hoeven steeds den kant der huizenrij te volgen. Gisteren zag een heer op de Lousbergbrug een donkere vrouwensilhouette voor hem rasch opstappen en de onbeschutte kade der Visscherij inslaan, waar ze uit zijn gezicht verdween. Plots hoorde hij een plons in het water. Hij schoot toe, richtte den straal van zijn electrisch lampje op de plaats van 't ongeval, zag het water erg beroerd, in kringen uitloopen en... niets meer. Hij riep herhaaldelijk om hulp, die niet opdaagde.’ ‘Dezen morgen was het lijk nog niet opgetrokken, doch een handzakje met enkele persoonlijke benoodigdheden en een regenscherm moeten de verongelukte bij 't intuimelen ontvallen zijn. Ze lagen langs de helling van den stroom.’ Bij toeval kreeg ik opheldering van het drama. Ziehier: De vrouw van een gevangenbewaker, die sinds 't begin van den oorlog aan 't front is, had onvoorzichtig toegang in zijn huis verleend aan een zijner vrienden. Een liefdesavontuur was ontstaan. Heel kort van duur, door haar afgebroken. Helaas, te laat! Ze vluchtte naar Brugge bij verwanten, die haar goedertierend maanden lang herbergden. Op een nacht, zonderdat ze iemands hulp inriep, kwam een kind ter wereld. Ofschoon de huisgenooten met het te verwachtene bekend waren, sloeg de schrik aan haar hart. Ze wist misschien niet, wat ze deed: in een soort van waanzin wrong ze het halsje toe, liep - omzichtig de voordeur sluitend - de straten op tot aan het Minnewater, waarin ze 't lijkje gooide en geraakte ongezien - meende ze en veilig - weder in haar bed. | |||||
[pagina 660]
| |||||
's Anderdaags lag ze in brandenden koorts. Een dokter werd gehaald. Alles kwam aan 't licht. De politie bemoeide zich met het geval en, zoodra hersteld, werd ze in 't gevang gesperd. Ze was van Gent, de euveldaad was in Brugge gebeurd. Het onderzoek duurde bijna een half jaar met al de moeielijkheden er aan verbonden, aldus vertelde mij de advocaat, die haar verdedigd had. Al de getuigen hadden niets dan lof over voor haar, voorbeeldig van gedrag tot dusverre. Het beste huwelijksgeluk was hun deel geweest. Ze was een mooie dertigjarige vrouw met blinkende, zwarte oogen en een sterken blos. Haar houding voor 't gerecht was zonderling: loochenen kon of deed ze niet; maar ze scheen geen duidelijk besef te hebben van den toestand. Ze lachte met een blanke tandenrij, het hoofd onrustig naar alle kanten wendend. De uitspraak van de jury op de vraag: ‘Schuldig aan kindermoord?’ - was: ‘Neen’ op zes briefkens; ‘Ja’ op vijf en een wit daarbij. Dus pariteit van stemmen. Vrij. ‘Ge moogt gaan,’ zei haar de voorzitter, ‘ge zijt volkomen onplichtig verklaard.’ Ze hoorde 't niet, althans ze bleef nog zitten. Toen trok een gendarm ze zacht bij de mouw: ‘Vrij, vrij,’ zei hij en troonde de gedwee volgende mede tot op de straat. Het was volkomen donker. ‘Weet ge waar naartoe?’ had hij haar gevraagd, onbepaald verontrust. ‘Ja,’ zei ze hem aanlachend, ‘naar huis voorgoed,’ en weg liep ze. Zij was het, de vermeend versukkelde op die donkere kade der Visscherij. Het handzakje en de parapluie waren haar niet ontvallen - zooals in 't dagblad stond - maar netjes op de helling van het water neergelegd. | |||||
Zondag 23 december '17.Voortdurend wordt het koper opgeëischt. In 't een huis gaat het inschikkelijk toe, in 't ander wordt de verordening streng toegepast, alles nauwkeurig of heel oppervlakkig. ‘Wij zijn goed, waar men ons goed onthaalt,’ zei een soldaat, maar dat is niet altijd waar. Hier was het niet zoo. Ergens zeiden de opzoekers: ‘Die koperen deurtjes - het betrof een kachel - moeten af, het spijt ons, 't is plicht; maar ge hebt al den tijd gehad daartoe, waarom ze niet weggestoken?’ In een ander huis kwamen ze aan juist voor het middagmaal, gedrieën. Terwijl de begeleidende hoofdman met de bewoners sprak, gingen twee | |||||
[pagina 661]
| |||||
soldaten beneden. Ze snuffelden: ‘O wat ruikt het hier goed!’ ging het begeerlijk, ‘soep, het ruikt naar soep.’ ‘Wilt ge er een telloor van hebben?’ vroeg de keukenmeid. ‘Ja, ja, sinds van morgen zes uur hebben wij niets gegeten,’ en ze zaten aan en 't smaakte zichtbaar. Zware stappen kwamen de keukentrap af. ‘De officier!’ zei de een. De ander deed een haastig gebaar met de hand naar omlaag: ‘Neer, neer,’ beval hij tot de meid. Het waren de met koper beslagen ovendeurtjes, waarop hij doelde. Toen de officier binnentrad, lagen ze neder met de gevaarlijke appels verborgen thans. De officier ook snuffelde: ‘Soep, ich auch,’ zei hij en zat dadelijk aan een tafel met een bordevolle portie voor zich. Daarbij beperkte zich in het bewuste huis het onderzoek. Van een anderen kant vernam ik uit den mond van den betrokken persoon zelf - een Hollander, een neutral dus - het volgende: hij had niets verstopt, vertrouwend op het voorrecht zijner nationaliteit. Drie mannen verschenen. De een duidde aan de twee metgezellen de dikke koperen trapleuning bij de intrede van de vestibule aan: ‘Afbreken,’ beval hij. En onder protest van den eigenaar geschiedde het onverwijld. Het gesticht van Ruiselede - 't Jongensverbeteringshuis - is ontruimd. Daar was het een echte plundering, naar ik van rechtstreeksche zijde vernam. Tot de kerkornamenten van de kapelle toe zijn - ook onder hevig protest van den bestuurder - af en uitgebroken, onder de voeten stuk gestampt; de huismeubels gepakt, niets geëerbiedigd van den eigendom. De groote knapen zijn met hem naar Merxplas vertrokken: een internaat voor landloopers en vagebonden. Deze zijn grootendeels bij 't leger ingelijfd als vrijwilligers. De kleine jongetjes verblijven te Moll, ook in een staatsgesticht en de meisjes uit het wat verder gelegen gesticht van Bernhem hebben te Namen in 't Moederhuis van de nonnen der orde van Champion een onderkomen gevonden. De bestuurder, mijnheer Aimé Van Waesberghe, moest te dezer gelegenheid onderhandelen met de zich activisten noemenden, welke nu plaatsen bekleeden in 't nieuw gouvernement. Heel voorkomend-eerbiedvol werd hij onthaald en vernam er het verbazend bericht, dat zijn benoeming tot algemeenen opzichter der gevangenissen en tuchthuizen onderteekend was. Te dien einde werd hij ontboden bij de militaire overheid, waar hij bevestiging kreeg van zijn verhoogd ambt. Fier hief hij het hoofd op en sprak: ‘Heeren, ik neem de bevordering | |||||
[pagina 662]
| |||||
niet aan. Ik heb getrouwheid gezworen aan mijn koning en de wetten van mijn land en houd mij aan mijn woord.’ Hij had verwacht misnoegen en moeielijkheden, stoutmoedig te moeten trotsen, bereid tot alles wat hem te doorworstelen stond; maar integendeel goedkeuring over zijn kranige houding blonk in de oogen en verscheen op de aangezichten der Duitsche (?)Ga naar voetnoot+ overheden. Hij voelde zich groeien in hun achting. | |||||
Zondag 23 december '17.Op 17 dezer is een wapenstilstand van 28 dagen gesloten tusschen de middenmachten en de Bolschewiki-regeering van Rusland. In den laatsten luchtaanval is de kerk van Oostackker, (3 kilom. van hier) met bommen bestookt. De toren alleen staat nog recht. Geen menschenlevens te betreuren. ‘De dooden werden uit hun graven opgeworpen,’ beweert de volksverbeelding, steeds belust op sensatienieuws... Als het waar is... Het gebeurt vaak des avonds bij tamelijk helder weder, dat in de doodsche stilte, die heerscht, een heel heer van luchtgevaarten, in een breed geronk van horzelzwermen boven de huizen hoorbaar zijn... Eenige dagen daarna staat er te lezen in de kranten, dat Ramsgate, Margate, Broadstairs en nog andere plaatsen van het zoogenaamd eiland ThanetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+ en elders in de graafschappen Essex, Kent tot zelfs in Londen ‘met goed gevolg’ bommen geworpen zijn; ‘verheugende branden waargenomenGa naar margenoot+, en hoe groot het getal dooden en gekwetsten is... | |||||
Zondag 23 december '17.Een jongeling, franschspreker van opvoeding, meldde zich verleden ook aan als student bij de Vlaamsche Hoogeschool. ‘De honger jaagt de wolven uit de bosschen,’ zegt het spreekwoord; maar de honger niet alleen, ook de schrik, de schrik voor opeisching verleidt de jeugd tot den toevlucht van noodegedwongen aanzoeken. Na het afloopen van de voorgeschreven formaliteiten, sprak tot hem de Rector: ‘Jonge man, ge zult het vaderland een dienst bewijzen en mij persoonlijk verplichten, indien ge voortaan bij elke gelegenheid, zoo buiten huis als in familie- en vriendenkring u van geen andere dan de vlaamsche taal meer bedienen wilt.’ | |||||
[pagina 663]
| |||||
De nieuwe student boog diep ten gronde, wat de hoogeschoolbeheerder voor een inwilliging nemen kon en den student geen verplichting oplegde. | |||||
Nog Zondag 23 december '17.Dezen middag, later dan naar gewoonte kwam de melkhaalster, heel bedrukt met hare zeven op een stel gedragen gevulde kannetjes, waarvan ze er een overgaf aan de deur. ‘Ze zag er uit als de geschilderde dood,’ vertelde mij de meid. Oud, verzwakt door allerlei ontberingen, had ze in de kou meer dan een uur in de rij der wachtenden aan het bestelhuis van de melk gestaan. Eindelijk kwam de beurt aan haar. Ze kon schier het verschuldigde geld niet tellen, zoo stijf waren hare vingers; ook hare voeten tintelden. Ze sukkelde een eindje verder terug met hare vracht. Toen ontstond er een draaiing in haar hoofd, de kracht begaf haar en op de straatsteenen stortte ze neer. Daar lag ze in zwijm. Op het geklets van de blikken kruikjes - er waren geene bij in aardewerk - daagden voorbijgangers als helpers op: een heer trok haar overeind, terwijl een dame een fleschje ammoniac onder haar neus hield... Ze kreeg 't bewustzijn weder: ‘Waar ben ik?’ had ze gezeid - wat gewoonlijk gezegd wordt in zulk geval - verbaasd rondkijkend, en ze begreep 't in eens: ‘Och God, och God!’ de melk stroomde in witte slingerloopjes naar de laagte toe: ‘al die zieke menschen, die wachten, al die kleine kinderkens van mijn klanten zonder iets!’ Eigenbelang rees slechts als tweede bezwaar op: ‘en ik al mijn geld kwijt!’ ‘Kom, vrouwken, troost u,’ had de heer gezegd, ‘ge zult andere melk krijgen’ en hij was met de sukkel medegegaan naar het afleveringslokaal, waar de laattstwachtenden - tot medelij vermurwd - ze voor lieten gaan, waar de winkeljuffrouw - op de getuigenis van den heer haar, mits nogmaals betaling - nieuwe rantsoenen gaf. Indien de klanten nu maar allen op den inval komen voor de geleden schade in te staan! | |||||
[pagina 664]
| |||||
kerk van St. Baafs, de ruïnen van St. Baafs abdij en het Gravenkasteel. Om 5 uur vertrok hij weder. Hij kwam van het fransch front, waar hij wapenschouw genomen en bemoedigende aanspraken gehouden had. De sneeuw heeft hare intrede gedaan: hagelblank bedekt zij alles met een linnen van puurheid - in wrange kritiek van al het onzuivere van den huidigen tijd. Het was verleden nacht zoo hel bijna als dag, met nagenoeg volle maan, met haar eigenaardig spookachtigeGa naar margenoot+ klaarte, die vlakten verlicht maar nergens in doordringt. Vliegers zijn niet opgekomen. Er heerschte die luisterende stilte, welke zoo goed in harmonie is met het sneeuwkleed van de wereld bij koude vriesnachten en de feestelijke gemoedsstemming van het Kerstgetij. Een stemming, die allengs in somberheid wegzinken zal op Nieuwjaarsavond, bij 't herdenken aan al de schrikkelijkheden der twaalf maanden, die vervlogenGa naar margenoot+ zijn en de dreigementen van de onheilspellende toekomst. Terwijl ik dit schrijf, snort het noodsignaal - de onheilspellende sirene - vliegers in het zicht... binnen eenige minuten luchtgevechten, bommen, dooden en gekwetsten... helaas! Verleden week zijn er herhaaldelijk aanvallen gepleegd: om 9 uur 's avonds, om kwart voor 3 in den morgen. Wij storen er ons niet meer aan. Later hooren wij van een klooster, thans in 't gebruik van de bezetting, dat half stuk is geslagen, van een Feldwebel, die op den Kortrijkschen Steenweg in de lucht stond te kijken en na een geduchten slag morsdood op den grond viel. Dergelijk nieuws is ons dagelijksch geestesbrood. Wij krijgen er geen verkwikkelijk meer. De opgeëischten lijden veel aan ontberingen en onbeschofte handelwijze. Vooral de Italianen. Ze krijgen schier geen eten - of ze betaald worden... vergat ik te vragen - maar honger hebben ze. Begeerig kijken ze naar degenen, wien het gegund is zich te kunnen verzadigen en vragen in een onverstaanbare zinsnede, waarin het woord ‘pane, pane,’ steeds voorkomt, om iets te krijgen. Hoe dankbaar-blijde zijn ze voor een brok! | |||||
Woensdag 26 december 17.In Ganda, een chique restaurant is er een gala-Kerstdiner geweest: een honderdtalGa naar margenoot+ gasten, tegen tien mark. Een dezer somt mij het menu op: zes | |||||
[pagina 665]
| |||||
oesters, karpels met roode wijnsaus, filet, reebok en gans, nagerecht. Hoe zulks voor zoo weinig geld aan te bieden kan zijn bij deze duurte van alles, wekt verbazing. Ik heb een gesprek met een duitschen officier, dezelfde, die vroeger van mij wilde weten, of de Vlaamsche Hoogeschool na den vrede leefbaar zou wezen. Er zijn driehonderd tachtig studenten. Vijftig opgeëischten zullen eerlang ontslagen worden, omdat ze verklaard hebben de leergangen te zullen volgen. Deze officier is steeds tegenwoordig in burgerkleedij aan de zaterdaagsche meetingen der activisten. Dames voeren er ook het woord. ‘Is het waar, dat het enthusiasme voor de rechten der vlaamsche taal zoo groot is, als hun kranten beweren? Is het waar, dat de opkomst der toehoorders zoo talrijk is?’ ‘Ja,’ antwoordt hij; maar zijn enthusiasme is deerlijk afgekoeld: ‘De jongbenoemde hoogleeraren zijn veel te geweldig, te radicaal-uitsluitend.’ Hij doet herhaaldelijk een heftige beweging met de ellebogen, ‘ze stooten alles uit den weg, wat niet volkomen met hun inzichten strookt. Het is niet aldus, dat men aanhangers wint. Vraag hun: is die of gene persoon flamingant. Ze antwoorden u barsch verachtend: “fransquillon van top tot teen.” Ge noemt er nog een, twee, drie meer: “fransquillons, bastaardvlamingen...” luidt het antwoord...’ Toen had hij hun opgeworpen: ‘Indien allen franschgezind zijn, wat blijft er u over in de beschaafde kringen en wat hoopt gij in 't vervolg?’ Het antwoord waren ze schuldig gebleven. ‘Vrede?’ vroeg ik. Wanneer?’ ‘In mei,’ verklaarde hij, en daar ik jubelde, keek hij zoo treurig voor zich, het hoofd schuddend... Zijn vertrouwen scheen hierover ook betwijfelbaar. | |||||
27 december, donderdag.Een met verlof thuisgekomen opgeëischte verhaalt zijn wedervaren en spreekt over 't lot der kameraden in gedwongen werkzaamheid in den omtrek van 't front. Er zijn vrijwilligers bij, die staan te krijschen. DegenenGa naar voetnoot+ | |||||
[pagina 666]
| |||||
Zaterdag 30, december '17.Ga naar voetnoot+Als eenig nieuws tot ons komt, is het doorgaans reeds oud. Alzoo vernam ik, dat de moordenaren van graaf d' Udekem d' Acoz ontdekt, aangehouden en door een duitschen krijgsraad veroordeeld zijn sinds eenigen tijd, Mevrouw d' Udekem d' Acoz, weduwe van den vermoorde, die gevangen was, is in vrijheid gesteld. d' Udekem d' Acoz, een edelman, wonend op zijn kasteel in de omstreken van Brugge - ik meen te Oostcamp - werd op zekeren dag door twee officieren met een auto opgehaald, zoo gezegd ontboden naar de KommandanturGa naar margenoot+. Hij kwam niet terug, er was niets meer van hem te hooren. Maanden daarna werd zijn lijk gevonden: het lag in een bosch der omstreken begraven sedert 1915.Ga naar voetnoot+ Die ontdekking geschiedde als volgt: Om de moordenaren te ontdekken, was er een premie uitgeloofd van vijf duizend mark. Een onderofficier, Fritz Geissler, nam die taak op zich en hij slaagde in zijn onderzoek. Volgens de getuigenis der knechten van het kasteel was de verdwenene afgehaald per auto door twee Duitsche officieren. Deze bleken te wezen: Luitenant Ritmeister Baron von Gagern en prins zu Stolberg Rosfar. Het proces had plaats met gesloten deuren in de vorige lente. De bezwaren waren zoo groot, dat ondanks alle moeite om ze aan de straf te onttrekken als hooggeplaatste edellieden, de vrijspraak onmogelijk was. Baron von Gagern was de hoofdschuldige. Hij werd veroordeeld als een vuig misdadiger, doch vond gelegenheid om zich door den kop te schieten. De medehelper kwam er af met een lichte straf. Men beweert, dat hij kort daarop in een krankzinnigengesticht werd opgesloten. De 5 duizend uitgeloofde mark werden niet aan den ontdekker der schuldigen, Geissler uitbetaald. Hij werd eenvoudig naar Duitschland verplaatst. | |||||
31 Dec. '17.Duitsche tijdschriften geven in beeld en woord bericht over een Kerstrevue door den keizer gehouden in een fransche stad zonder aanduiding van den naam. De keizer en de kroonprinsGa naar margenoot+ staan op een verhoog | |||||
[pagina 667]
| |||||
met een overgroote volkswemeling rondom het vierkant, waar de soldaten defileeren. De zoon - grooter dan de vader - is in Huzarenuniform, drager der hooge berenmuts met de roode vlek en den grooten witschitterenden doodskop en de eveneens schrikaanjagende doodsknoken daaronder gekruist. Het verhaal luidt: ‘Muziektonen weergalmden uit vijf kapellen tegelijk, bestuurd door denzelfden orkestmeester, beschenen door het weifelend licht van door soldaten onbewegelijk vastgehouden fakkels.’ Onvergetelijk was de aanblik van vader en zoon, heerscher en toekomstige heerscher, beslissers over het lot van een beduidend deel van Europa. Op een commando: ‘Helmen af!’ ontblootten de twee doorluchtige persoonaadjes eerbiedig het hoofd en de duizenden krijgslieden en burgers volgden hun voorbeeld. ‘God mit uns,’ staat er immers op den lederen gordel van elken soldaat. Terwijl ge de uitvoerige beschrijving leest - met platen in dat duitsch tijdschrift opgeluisterd - van al die wereldsche glorie, denkt onwillekeurig aan het rad der fortuin aan de breekbare macht der gekroonde hoofden en het omstootbare der tronen; het onzekere der toekomst... En bij het lezen hiervan rijst een ander tafereel voor den geest op: hoe heet hij ook, de dichter welke ‘Die Nächtliche Heerschau Grozse Parade’ geschreven heeft?Ga naar voetnoot+ De wapenschouw, die de schim van den machtige Cesar, Napoleon I te middernacht in de Elyseesche velden te Parijs houdt van al de geraamten der marschalken en generalen van zijn schitterenden staf. Het wachtwoord is Frankrijk, de oplossing St. Helena...Ga naar voetnoot+ |
|