In oorlogsnood
(2007)–Virginie Loveling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| ||||||||
1918 | ||||||||
[pagina 671]
| ||||||||
Vervolg op 4 jan. vrijdag '18.Ga naar voetnoot+De prijzen van alle waren stijgen elke week, schier elken dag, het gelijkt aan een opkomende overstrooming, die een openbare ramp dreigt te worden: een kilog breiwol van lage kwaliteit kost per kilog. twee honderd frank; een bobijn machiengaren (500 yards) 5.75, met de melding dat toekomende week de prijs 8 fr. zal wezen. Opkoopers loopen de winkels rond om dergelijke sommen aan te bieden, tuk op hooge winst, door het afwinden op kleine spoelen van eenige meters lang. Een paar heel gemeene kousen kost 18 frank. Eene der bezoeksters vertelt mij, dat ze reeds is gevangen geweest. Ze had tegen het reglement in een afgelegen straat haar hondje een wijle los laten loopen. Een heer schiet op haar toe: ‘Uw adres.’ Met wat recht vraagt u dat?’ Hij ontknoopt zijn overjas op de borst en ze ziet een blinkende, koperen gendarmplaat. Ze moet gehoorzamen en 's anderdaags naar de Kommandantur: 15 honderd mark boete! Die som is zoo overdreven, dat ze haar geen schrik aan kan jagen: het moet een vergissing wezen inderdaad. ‘Dat heb ik niet,’ zegt ze kalm. Haar rechters zijn inschikkelijk: de straf wordt gewijzigd in vijf dagen gevang. Met dat nieuws komt ze thuis. Na enkele dagen moet ze zitten. Het zoogenaamd dievenkarreke komt voor haar deur staan om ze te halen. Welke juffrouw uit de stad, die dat akelig, gesloten voertuig met gruwel eertijds voorbij zag rijden, had zich kunnen voorstellen, dat er een oogenblik komen zou, waarop ze zelve er instappen zou! Onwillekeurig deinst de veroordeelde achteruit, voordat ze moed vindt om het offer te volbrengen... zoodra ze binnen is en neerzit, wordt een ijzeren deur voor haar dichtgeslagen. De plaats is zoo klein toegemeten, dat ze geen beweging doen kan. Van boven komt het licht en ook de lucht; maar 't is er zoo beklemd aan den adem! ‘Verstikken ga ik,’ denkt ze en dra daarop: ‘een booswicht staat het wel af, waarom zou ik niet kunnen?’ Het rijtuigratelen duurt overigens niet heel lang. Nu houdt het stil. Ze mag er uit. Ze bevindt zich voor de poort van 't Celgevang op de Nieuwe Wandeling. De deur wordt open gerukt en zij van de stijgtrede gestampt met de bajonnet. | ||||||||
[pagina 672]
| ||||||||
Een eng hokje wordt haar woning: omhoog heel hoog, een vierkant venstertje, waar ze iets van den hemel ziet; een bed, een stoel, een waschstel, een emmer. Het eten wordt op een plankje door een winket toegeschoven. Heel slecht is het niet. Ze moet enkel een frank daags er voor betalen. Handwerk heeft ze meegenomen. Ze hoort geen gerucht; ze ziet geen mensch, behalve soms de dienstdoende non, die haar een kwartiertje gezelschap houdt. ‘Een dag weg,’ zegt ze elken avond tot zichzelve met christelijke onderworpenheid. Gelukkige, benijdenswaardige naturen, die niet stampen op de deuren, niet schreeuwen om verlossing, die hun hoofd tegen den muur niet stukslaan! De gedachte alleen van het tijdelijk beroofd wezen van de persoonlijke vrijheid, zou bij zenuwachtigen volstaan om krankzinnig te worden, of is het spreekwoord waar: ‘Gratie naar vocatie’? Een vriend vertelt, dat hij, op bevel der overheid, een soort ellegoed, die hij in 't jaar '15 tegen dubbelen prijs (4 frank per meter) had aangekocht, verplicht is geweest aan te geven, tegen 2 frank, berekend naar den prijs van '14. Hij verliest daarbij 20.000 frank. De waarde er van zal waarschijnlijk nog verdubbelen. Heden meldt een verordening, dat van af 28 januari alle maken en ook verkoopen van zeep, 't zij langs de straat, 't zij in winkels verboden wordt. Zullen daar geen ziekten uit rijzen? Een nieuw, onrustwekkend vooruitzicht! Men bewondert steeds den organisatiegeest der Duitschers, hun kunde, hun tucht, hun beleid. Wat even merkwaardig mag heeten is hun kennis van toestanden en personen hier. Soldaten belden aan bij nichten van mij en vroegen om logement. Het antwoord was: ‘Wij kunnen niet, wij hebben voor 't oogenblik geen meid.’ En zij: ‘Ge woont hier maar met twee personen, ge zijt gezond, uw huis is groot. Wij vragen slechts een kamer en een goed bed, anders veroorzaken wij geen moeite.’ Elders zeiden soldaten aan den gastheer, bij wien ze gelogeerd waren: ‘Ge zijt een gepensioeneerde van den Staat; ge hebt te X. in 't Walenland lang gewoond als leeraar aan de Middelbare school; uw vrouw is reeds eenigen tijd overleden; ge hebt uw oudsten zoon in 't leger.’ Maandag ging ik in een winkel van fruit en ingemaakte groenten: ‘Gij zijt hier gisteren avond om half acht voorbijgegaan,’ zei de vrouw. Waar wilde zij naartoe daarmede? | ||||||||
[pagina 673]
| ||||||||
‘Er stond hier een jong officier, hij zag u. ‘Kent ge die dame?’ vroeg hij. ‘Ja zeker, ze woont hier in de buurt.’ ‘Den hoek om, niet waar?’ zei hij. ‘Ja.’ ‘Ik ken ze ook, ze is een schrijfster.’ En het dochtertje, dat achter de toonbank stond, mengde zich in het onderhoud en berichtte: ‘Hij zei, mijn vader en mijn moeder schrijven ook, en hij deed de beweging van iemand, die een pen over 't papier laat loopen.’ Langs de Leopoldlaan komt een hooggeladen wagen aangereden. Van onder een waterdichte huif piepen nieuwe hoofdkussens en matrassen uit. Zij trekken naar het Feestpaleis in het Park, ingericht tot krijgslazaret. Ze zullen dienst doen voor het verzachten der toekomstige smarten van jong, gezond, moedwillig te kwetsen menschenvleesch. Er heeft een volksoptelling van Groot-Gent plaats. Politieagenten gaan te dien einde in alle familiën rond om de noodige inlichtingen aan te teekenen. Nacht van slapeloosheid, nacht van zenuwpijn in al de ledematen. Het is ook zoo koud en ik ging wandelen in fellen wind en had zware winterkleederen afgelaten. Nu moet boete daarvoor worden gedaan. Mijn zakhorlogetje, dat in handenbereik ligt, is stilgevallen. De benedendeur zal toegedaan zijn bij vergissing. Ik hoor de keukenklok niet slaan. De tijd kruipt langzaam heen in den eentonigen nacht. Geen rijtuig ratelt langs den Steenweg; geen gebuur, die thuis komt, geen wakersstap slentert voorbij; want de nieuwe bestrating ligt vol zavel, die elk gerucht versmacht. Gewoonlijk heb ik een nagenoeg stipte notie van het uur. Het is mij een voldoening, wakker liggend, vast te stellen in hoe weinig ik mij vergis. Nu kan dat niet. Het moet ongeveer half drie wezen. Reeds vier uren slapeloos! Nog vier en half voor 't opstaan. Ach, hoe lang! En in de koortsige overspanning van het zenuwstelsel, in de onafweerbare foltering van al het leege omheen, in de voorbijgaande ontreddering van elk zedelijkheidsgevoel, dat oorlogsnood soms geeft, ontwaakt in mij een helsch verlangen, een behoefte naar levensgerucht. Waarom gaat het noodsein niet? Waarom valt er ergens geen bom, die geen schade veroorzaakt? | ||||||||
Woensdag 9 januari '18.Ga naar voetnoot+Sedert een tiental dagen ligt alles winterwit bij vinnige kou. Slechte kolen, hout branden in gesloten kachels, wat weinig warmte geeft en | ||||||||
[pagina 674]
| ||||||||
groote kosten bijbrengt. Toestellen doen uitbreken, andere doen plaatsen, alles zonder merkbare beterschap; verstijven in uw eigen huis. Op Nieuwjaarsdag ben ik de laatste maal uitgegaan. Het lag heel glad. Al de volgende dagen binnengebleven: ‘Ge hoeft moed te scheppen,’ wordt er u aanbevolen, indien ge klaagt over vereenzaming. Wie is er tegen zoo iets voortdurend bestand? Zeg aan iemand, die door den regen moet zonder scherm: ‘Zorg, dat ge niet nat wordt.’ Hij zal u met droeven spot aankijken. Het is onnoodig daarop te antwoorden. Hevige sneeuwstormen hebben zich thans bij het overige gezeld. O crisis van de openbaringen der elementen in hun monstermacht! Wat kennen die het om het drukkende der treurnis te verjagen! Wat is het heerlijk om aan te zien, wanneer de vlokken door elkander dwarrelen in woest gewemel en wilden dans; wat is de sombere duisternis van het zwerk zelf welkom. Het is voor u als een verzinken in zalige gevoelsopschorsing, een sussende bevrediging, die over uw mistroostigheid hare balsems uitgiet. Maar... ge zoudt nog meer willen: de woede der orkanen is nooit groot genoeg; de vlokkenbaaierd moest stormender nog wezen; de wind zou nog feller moeten loeien; de sneeuw zou zich tot bergen moeten opstapelen... aldus eerst zou het oprecht een wellust zijn. ‘Van menschen geheugen,’ hoorde ik zeggen, ‘is er hier niet zooveel sneeuw gevallen.’ Ze ligt overal op platten grond vijftig, zestig en nog meer centimeters hoog. Het tramverkeer is opgeschorst. Het kanon buldert vervaarlijk zijn toorn uit: de blanke vlakte helpt mede tot het overbrengen dezer naargeestige geluiden... | ||||||||
Donderdag 10 januari '18Ga naar voetnoot+Gisteren vóor den avond reden karren aan met kolensintels en asch gevuld. Achter die karren kwamen menschen, havelooze groepen. De inhoud van de bakken werd aan den achterkant uitgestort en het krabben en rapen ging aan den gang. Het geleek een mierennest van wriemelende vingers in den verdonkerenden avondstond. En heden met het grauwen van den dag herbegon hetzelfde slavenwerk. Het had geregend, de grond was nat; fluitend blies een koude wind. Dat alles schrikte niemand af van het uitzoeken der kleine kolensintels tusschen de slakken en de asch. Ze waren wel met vijftig, die arme menschen... In oude tijden deelden de heiligen hun mantel met een behoeftige die kou had en nu zien wij | ||||||||
[pagina 675]
| ||||||||
erbarmeloos toe op zulk een ellende. Ach, hoe ook te helpen, wanneer er zoovelen aanspraak maken op onze liefdadigheid?... Muziektonen naderen van achter de huizen langs den Steenweg, traag en somber afgemeten; het is een doodenmarsch en weldra worden de koperen instrumenten zichtbaar en trekken als zoovele doffe lichtjes in den smoor voorbij. Geen der arbeiders heft het hoofd op om de donkergrijze soldatenscharen, dichtopeengedrongen, als voortschrijdende schimmen, na te zien. Wie van al die rampzaligen zijn het meest te beklagen: Zij die kruipen over den grond, of zij die er ginder op loopen en er weldra zullen onder liggen?... En de tonen galmen weg, zwakker en zwakker, sterven van lieverlede heel en al uit... En immer, immer wroeten de handen voort in den aschhoop. Het zwoegen wordt enkel onderbroken door een die oprijst en de armen wijd over en toe slaat van de kou, of het zakje met zijn bemachtigden sintelschat in het emmertje naast hem uitgiet. Maar de stuifregen wordt een dik gedruppel en de neergekropenen staan op en verdwijnen een voor een met hun schamelen buit. | ||||||||
Vrijdag 11 januari '18.De dooi is ingetreden, verbazend vlug. De stad werd in een modderpoel herschapen. De koperzoekers rijden rond, vijzen de appels van de deuren, van vensters, kassen en kachels af; al de voorwerpen, hoe klein ook, in 't metaal, dat hun dienen kan, worden gegrepen en op den wachtenden wagen gegooid; ook de huisbellen worden afgehaakt en in beslag genomen. Sommigen zeggen zonder vergelding, anderen beweren, dat alles op een meegebrachten bascuul gewogen, en een ontvangstbewijs van 't gewicht afgegeven wordt, een spotprijs, wel is waar en nog onbetaald in geld. Dezen morgen bleven op de Veerleplaats in het lokaal der Vischmarkt, waar het koper verzameld wordt, nieuwsgierigen kijken naar het volladen van een camion met luchters, vazen, parapluiestaandersGa naar margenoot+, enz. Een soldaat schoot dreigend op het volk toe met gebalde vuist en schreeuwde als een bezetene: ‘Vort, vort!’ Het volk moest gehoorzamen als eene kudde, voortgedreven door een boozen herdershond! | ||||||||
[pagina 676]
| ||||||||
Uitgeplakte verordening over de inbeslagneming en de stapelopneming van den handel in weefsels en lintwaren in het belgisch gedeelte van 't vierde leger. Vallen onder deze toepassing: gemaakte en gebreide goederen van elke soort uit plantaardige en dierlijke stoffen zonder onderscheid van kleur, teekening en afmetingen, naar maat gesneden, afgewerkt, onafgewerkt, half afgewerkt, gezoomd, ongezoomd, enz. benevens snoeren, gordellint, bretellen, wasdoek, linoleum, vilt, met een weefsel beplakt of toebereid papier, tapijten van bepaalde afmetingen of aan 't stuk, vloerkleedjes, loopers, gordijnen, zeildoeken, dekzeilenGa naar margenoot+, nieuwe en gebruikte wagenhuiven, enz. enz. Volgen strenge straffen voor het niet aangeven der voorhanden zijnde waren: ze kunnen beloopen tot vijf jaar gevang en vijfhonderduizend mark boete, benevens verbeurdverklaring der voorwerpen. Er wordt veel gestolen in winkels en bij bijzondere personen. Verleden nacht is alles wat te Drongen op het buiten mijner verwanten van huishoudelijk nut was, uitgeroofd. | ||||||||
Brussel 19 Januari 1918.Medegedeeld: (Centraal Vlaamsch Persbureel.) ‘De Raad van Vlaanderen heeft in Algemeene vergadering van 22 december 1917 plechtig en eenparig Vlaanderens volledige zelfstandigheid besloten. Ingevolge dezer verklaring legt de Raad het mandaat neder, hem door den Vlaamschen Landdag van 4 februari toevertrouwd en zal zich aan een nieuwe volksraadpleging onderwerpen, die het volk gelegenheid moet verschaffen zijn wil uit te drukken. Commissie derGa naar margenoot+ Gevolmachtigden -’ volgen de namen. | ||||||||
Zondag 20 januari '18.Mannen in soldatenpak gaan op de boerenhoeven. In naam der bezetting doen ze kasten en schuiven openen en leggen beslag op alles wat draagbaar is en hun aanstaat. Ze nemen het bare geld en de bankbriefjes mede, bevelen aan het hoofd van 't huis, bevend van schrik, zich 's anderdaags op een vast uur in de Kommandantur te bevinden. Daar zal hun bescheid worden verstrekt, en zullen ze wat hun toebehoort wederkrijgen. Onnoodig te zeggen, dat de overheden daar bij hun aankomst verklaren, dat ze met bedriegers te doen gehad hebben. Te Oostacker zijn er geweest, die een landbouwer zijn sjees deden inspannen om ze een eind ver te voeren, waar ze uitstapten, voorgevend, dat ze verkozen te voet den weg voort te zetten. In winkels gaan er ook bij avondschemering, dringen aan, als de verkooper beweert, dat het te laat is en hij geen licht aansteken mag. Hij moet hun het gevraagde uithalen. Ze betalen zonder eenige aanmerking, geven een briefken te wisselen; terwijl hij elders geld haalt of zijn aandacht door het tellen afgeleid wordt, rooven ze de reeds in 't donker liggende koopwaren daarnaast. Terechtstellingen worden aangeplakt onder de hoofding ‘Waarschuwing’. Menschen in mei of juni, of vroeger veroordeeld en nu in januari eerst ter dood gebracht. Al die maanden in schrijnende spanning doorleefd! | ||||||||
[pagina 677]
| ||||||||
Het vee is wettelijk beschermd, het leven wordt benomen in het slachthuis of elders op de meest barmhartige wijze zonder stervensstrijd; wie een muis gevangen heeft, verdrinkt ze zoo gauw mogelijk; maar de mensch, de veroordeelde moet in oorlogstijd duizend dooden sterven, voordat zijn laatste uur mag slaan! Steeds wordt met de bewuste kar voor het innen van 't koper rondgereden. In zeker huis stond een beeld van Jef Lambeaux, dat een tweehonderdtal kilog. woog, een kunstwerk, dat duizenden frank had gekost, verklaarde de bezitter er van. Het antwoord luidde: ‘Als Jef Lambeaux een groep of beeld ontworpen had, maakte hij er telkens vier of vijf exemplaren van. Een kunstvoorwerp moet eenig wezen om dien naam te verdienen.’ Het stuk werd op de kar geladen en weggevoerd. Bij hollandsche, hierwonende vrienden, was niets verborgen. Drie soldaten komen, zien van aan den ingang een zware koperen trapleuning, die naar de vestibule leidt: ‘Afbreken,’ beveelt degeen, welke de leider schijnt te wezen. De eigenaar van 't huis verzet zich: ‘Enkel met een officier zal ik onderhandelen.’ Ze halen er een, heel jong nog, gekwetstGa naar margenoot+ geweest, een stijven arm, kan niet meer naar 't front gaan. ‘Wij zijn neutralen, ge hebt geen recht om iets af te nemen,’ zegt de heer. ‘Om 't even, ge woont in BelgiëGa naar margenoot+, ge zijt gehouden ook alles wat metaal is, af te leveren. Breek af,’ beval hij aan den ondergeschikte en het gebeurde zonder verwijl. ‘Mijn moeder is oud en zwak, hoe zal ze nu hier op geraken zonder leuning,’ zei de heer. ‘Draag ze er op,’ antwoordde dat jong ventje spottend. Ook de luchters, en ik weet niet wat al, werden uit die woning weggenomen. De ‘aktivisten’ houden zich niet meer tevreden met de bestuurlijke scheiding van België, ook de politieke moet er komen en de zelfstandigheid van den Staat Vlaanderen hoeft te worden uitgeroepen. De Europeesche mogendheden moeten hem erkennen als Ukranië, Finland en wat dies meer naar autonoom bestuur streeft, beweren ze. Nieuwe benoemingen in dien pseudostaat komen in de kranten voor. Het is zeker om die heugelijke feiten te vieren, dat de vlaamsche studenten dezen namiddag den Vlaamsche Leeuw zingend, of rookend, in reeksen van open rijtuigen door de straten reden onder de misprijzende en | ||||||||
[pagina 678]
| ||||||||
verwoede blikken der stadsbevolking. Het getal leerlingen, verklaren ze, bedraagt vierhonderd tegen enkel zeshonderd van eertijds. Dàt volgens hun berekening. | ||||||||
Vrijdag 25 januari '18.Hemelsch weder. De zomer schijnt midden in den winter verplaatst. Ik ga mijn jeugdvriendin uit het Klein Begijnhof bezoeken, welke met een gebroken dijbeen in het hospitaal ligt. Welke ontzaglijke, menigvuldige gebouwen van allerlei trant; alle in rooden baksteen, hectaren gronds beslaande ter berging, verpleging en heling van zooveel menschelijke ellende. Een ruim voorhof, een hooge ingang. Mijn toegangskaart getoond, een lange gang doorschreden, een breede trap op. ‘Nummer 33, als 't u belieft?’ aan een nonneken gevraagd. EnGa naar margenoot+ als immer treft mij het frisch-sereene, vreedzaam verduldige van een jeugdig nonnengelaat. Frisch evenzoo de ziekenkamer, alles blank, naakt en parelrein. De deur is opengebleven: stappen slieren in de gang, bellekens rinkelen, gerammel van zetelrijtuigjes en alle soort van vreemd gerucht ontstaat en houdt op, terwijl mijn vriendin, op den rug liggend, met het been uitgestrekt, aan een zwaar gewicht vast, eigen wee vergetend, mij vertelt van buikgezwellen, operaties, kankers en teringen, komt er een wagentje aangerold, dat juist voor den open ingang der kamer rechtover stilhoudt. Een knecht in 't wit licht er, met de gedrilde zorgvuldigheid van krankenverplegers, een jonge gestalte uit, kloek en lang: ‘Twintig jaar,’ onderbreekt mijn vriendin haar verhaal. Ze ziet er veelmeer een mooie vrouw van zes en twintig uit. Op éen been - het verba- | ||||||||
[pagina 679]
| ||||||||
zend hoog heffend - als een springende, groote vogel hupt ze zonder verdere hulp naar een armstoel, waarin ze plomp, afgemat, neervalt. Haar lief gelaat bloost hoog van inspanning, en ik verneem, dat ze hier al vier maanden vertoeft; dat ze van Gavere is, dat ginder een bewaarplaats van kolen bestaat; dat er veel gestolen wordt en dieven eens tegen den avond op heeterdaad betrapt-vluchtend werden nageschoten door de soldaten en dat zij, die juist voorbijkwam, een kogel door de dij en de hand kreeg. Arm, jeugdig oorlogsoffer! In de nabijheid van het vliegplein te Drongen is gisteren een ober-leutnant met name Schmitt neergestort door een boomenkruin, zoo erbarmlijk, dat hij den schedel gekloven, de borst ingedrukt en de twee beenen gebroken was. Korts te voren zijn er nagenoeg op dezelfde plaats een drietal vliegers gevallen; er bleef niets van over dan de verkoolde knokken en de knoopen van hun uniformen: ‘Diese Staffel hat kein Glück,’ zei droef, hoofdschuddend een Feldwebel aan mijn nicht, haar de plaatsen aanwijzend, waar 't gebeurd was. ‘En de oorlog zal hij gauw eindigen?’ had zij hem gevraagd. Daarop zijn antwoord: ‘Nooit zal hij verwoeder gevoerd worden dan in de eerstkomende veertien dagen, niet éen, niet tien, niet vijftien, maar duizend luchttuigen zullen bommen werpen hier.’ Drie mitrailleuzen zag zij op het platform van haar verlaten buiten staan. | ||||||||
Maandag 28 januari '18.Gisteren zondag was het de 59tigste verjaardag van den d. keizer. Reeds van zaterdag avond begon de feestviering om half acht met een indrukwekkenden fakkeloptocht door de straten, ietwat in zijn walmenden glans verdoofd door den volle maneschijn. Gisteren morgen had er op St. Pieters plein ook een vreugdbetooging plaats, waaraanGa naar margenoot+ - naar verluidt - een drie duizendtal militairen deelnamen. In ontelbare cohorten, voorafgegaan door twee muziekkorpsen, kwamen er reeksen op paradestap de Citadellaan afgedaald en langs de Kunstlaan was het gewoel van soldaten, burgerlijken met de driekleurigen band rond den arm, mannen en vrouwen, zoo groot, dat er moeielijk tusschen door te geraken was. Terzelfder tijd greep in den Nieuwen Circus ook een plechtigheid plaats namelijk het door den Vlaamschen | ||||||||
[pagina 680]
| ||||||||
Gouwbond plechtig uitroepen der zelfstandigheid van den ‘staat Vlaanderen’, in navolging van Finland Oekranië, Lithauen enz. Op het stadhuis wapperde, naast de D. ook de B. vlag, welke sinds lang verboden was uit te hangen. Boven den ingang van den Circus, waar voorafgegaan door een muzikaal gedeelte, in den achtergrond van het tooneel hing een doek met daarop een zwarten leeuw met roode klauwen. De namen der leden van den Gouwraad werden éen voor een - met een onderbreking tusschen om tijd te laten tot handgeklap - afgelezen. De ruime rotonde was stampvol. Geene of heel weinig personen van eenige beduiding, studenten, nieuwsgierigen, mannen en vrouwen - velen dezer nog op jeugdigen leeftijd, enkele soldaten maakten 't publiek uit. Werden uitgevoerd onder anderen Rubens cantate van Benoit door het orkest
| ||||||||
Vrijdag 1 februari '18.Heel de Gemeenteraad van Gent heeft in een vlugschrift krachtig geprotesteerd tegen de handelwijze dergenen, welke zichzelven bestempelen met den titel van ‘Raad van Vlaanderen,’ en zulks in naam der overgroote meerderheid van de Belgische bevolking, die trouw blijft aan den koning en de regeering van het land. Tot hiertoe hebben de activistische-duitschgezinde couranten er geen woord over gerept. Gedurende een der laatste bommenaanvallen op St. Denijsplein is een Engelsch vliegtuig met den inzittende opgebrand. Het werd van vijf kanten tegelijk bestookt. Ontkomen was onmogelijk. Welingelichten beweren, dat de luchtvaarders, welke Gent en omliggende streken aanvallen, Vlamingen zijn, beter dus dan vreemdelingen met de plaatselijke oorden en bijzonderheden bekend, en dat deze er ook een was. Het bericht werd hier verspreid, dat mijn klein-neef René - zoon van Cyriel Buysse - gesneuveld was. Na genomen inlichtingen is het gelukkiglijk niet waar. Al de nog voorhanden zijnde wol moet tegen 15 dezer afgeleverd wor- | ||||||||
[pagina 681]
| ||||||||
den. Uit de witgoedwinkels is alles thans gepakt, behalve kanten en fantaisie artikelen, tot doopkleeren en zeeverlappen toe. Merkwaardig is het om hooren vertellen, hoe het op kasteelen en in burgershuizen toegaat tusschen deordonnancen Ga naar margenoot+ en de meiden. Deze krijgen van den inwonenden soldaat allerlei hulp: kolen halen, water pompen, medeschuieren en schotelwasschen, enz. Doorgaans zijn het beschaafde jongens, vriendelijk in den omgang. De jonge meiden zijn er mede ingenomen en weten niet wat uit te zoeken om tegendienst te bewijzen: een warme plaats in de keuken; de eerste geut op de koffie; een boterham, dik belegd, van het wit brood der ziekelijke meesteres; de room van de melk; het afgetrokken bier. Ook de oudere dienstboden - keukenmeiden bij voorbeeld - die heel hun leven stil, deftig en ingetogen zijn geweest, veranderen bijwijlen heelemaal. Hun hoofd geraakt op hol, ze lachen en schertsen uitgelaten. Andere stellen stout hun kandidatuur tegenover jeugdige kamermeiden of helpsters, treden uitdagend in wedstrijdGa naar margenoot+, zoodat de meesters er wel eens vermanend - als ze durven - moeten tusschenkomen. Elders gaat het vaak in vrede en vriendschap. De soldaat vertelt zijn wedervaren, klaagt over zijn majoor of kapitein, of verheugt zich over dezes goedheid, toont de portretten van zijn vrouw en zijn kinderen; belooft nieuws van zich te geven, na 't einde van den strijd en gezelligheid tusschen de vijanden ontstaat van lieverlede. Met de eerlijkheid der vroegere beproefd eerlijke meiden is het erg gesteld. Vele veroorloven zich het ondergoed der dames van het huis te dragen, indien de smadelijke voorzorg niet genomen is het achter slot te bergen. Schoenen worden gevonden, geschaard of scheefgeloopen; kousen zorgvuldig versteld weggelegd, vertoonen gaten bij 't ontplooien en meer dan eens steekt de vinger door den tip van een handschoen, als zondagtooi gebruikt.
Ook sommige burgers laten zich verlokken tot een - hun gunstigen - vertrouwelijken omgang. Ik ken een vriendenhuis, waar de ingekwartierde officier het met de dame eens is om aan de koperzoekers te verklaren, dat een met koper beslagen kachel voor zijn persoonlijk gebruik dient, en hij dien niet wil afgeven. De ordonnans hangt zijn uniform op een bronzen groep; ze aldus verheimelijkend; anderen steken voorwerpen, welke de eigenaren uit de plundering redden willen, in hun eigen valies of onder hun peluw. | ||||||||
[pagina 682]
| ||||||||
Groote verduisteringen zijn in het Slachthuis ontdekt; de bestuurder wordt verdacht en een onder-officier Ganzert genaamd, is in hechtenis genomen, ook nog een andere bediende. Koud, mistig weder. In het Stadspark begint nochtans - en dit voor de vierde maal sinds onzen rampspoed - het leven op de heesters uit te botten. De meerle zingt, de meezen - altijd de vroegsten - heffen hun voorbarigen lentezang in de nog doorzichtige struiken aan. Vele soorten van artsenij zijn niet meer te krijgen; wat er voorhanden is, kan vaak niet doelmatig worden gebruikt, zoo vervalscht is het, daarbij kost het peperduur. Bitter klagen de heelmeesters, die operatiën moeten doen en de patienten niet behoorlijk voelloos maken kunnen. Het wordt hoe langer hoe moeielijker om zich vleesch aan te schaffen. | ||||||||
Woensdag 6 februari '18.Onze Gemeenteraad heeft met algemeene stemmen een manifest uitgegeven, waarbij in naam der bevolking protest wordt aangeteekend tegen een groep mannen, die zich den titel van ‘Raad van Vlaanderen’ toeëigenen, een nieuwen staat ‘Vlaanderen’ vormen, reeds door de duitsche overheden erkend als zelfstandig. Zaterdag in de wekelijksche volksvergadering van dien staat verleende de voorzitter het woord aan een der leden van zoogezegden Raad genaamd Richard De Cneudt.Ga naar voetnoot+ Luidens de duitschgezinde ‘Nieuwe gentsche Courant’ werd hij op een ovatie onthaald. Hij beschimpt het manifest van den Gemeenteraad, waaruit het blijkt volgens hem, dat de onderteekenaren er van minder vertrouwen stellen in de macht van hun bondgenooten dan de duitsche macht, aangezien ze zich tot dezen laatsten wenden. Hij scheurde den brief van den Gemeenteraad en strooide de stukken ten gronde, in navolging van Artevelde, zei hij, die op de Vrijdagmarkt de pauselijke bulle van banvloek aan snippers trok. Hij zei: ‘De Vlamingen moeten een eigen kerkvoogd aanstellen in stede van den Halffranschman, aartsbisschop Mercier. Indien de Paus aan hun, dezen eisch geen gehoor verleent. De Gentsche Gemeenteraad moet weggejaagd worden; Fransch-Vlaanderen, waar tweehonderd duizend | ||||||||
[pagina 683]
| ||||||||
Vlamingen zuchten onder vreemde heerschappij, moet teruggeschonken worden aan het moederland, enz.’ Het opeischen van koper wordt verwoed voortgezet; prachtige lustersGa naar voetnoot+ worden, onder het oog der eigenaren aan stukken gestampt, op den wagen gegooid; plankenvloeren opgebroken, met pijken den grond in de tuintjes doorwoeld en ook met de bajonnetten en de sabels de beplakte beschotten doorstoken; met hamers op de muren en de vloeren geklopt. Alles wordt beslagnamt, tot dusverre zonder vergelding noch straffe. Opnieuw is hier een mensch ter dood veroordeeld voor het zenden van een brief naar zijn zoon aan het front. | ||||||||
Vrijdag 8 feb. '18.De vereenigde afgevaardigden van den Senaat: liberalen, katholieken en socialisten protesteeren op hun beurt in een manifest, gericht tot den vreemden landvoogd, tegen de handelingen van den bewusten Raad en spreken hun trouw uit aan de belgische Regeering. Evenzoo doet de bisschop van Gent in een vlugschrift, dat naar alle waarschijnlijkheid in de kerken van zijn diocees van den preekstoel zal afgelezen worden. Verleden zondag had te Antwerpen de proclamatie plaats van het besluit van den Raad van Vlaanderen ‘zelfstandigheid van Vlaanderen’. Groote tegenbetoogingen hebben er te dier gelegenheid plaats gegrepen. De stoet werd doorsneden op verschillende plaatsen; muziekinstrumenten geblutst, trommelvellen ingestampt; de manifestanten werden verstrooid, geslagen, uiteengedreven onder het oog der burgerwacht, die werkeloos toezag. Een heer roept van op zijn deurdrempel: ‘Vijfhonderd frank aan hem, die een vendel vermeestert.’ Daarop wordt er geweldig gevochten met stokken en knuppels, met ijzeren stoeltjes en alles wat te bemachtigen is. Het vendel, een leeuwenvaan, wordt gepakt, teruggepakt, zwenkt en zwaait te allen kant en blijft in 't bezit van den drager onder jubelkreten en muziekgeschal en gezang van den Vlaamschen Leeuw, door de aktivisten aangeheven. Er zijn veel gewonden, armen en beenen gebroken, bloedige kneuzingen en gebuilde hoofden geweest. | ||||||||
[pagina 684]
| ||||||||
duitsche bezetting zal thans beter over den waren toestand der gemoederen ingelicht wezen. Overal heerscht meer en meer bedrog en vervalsching van alles in 't klein en in 't groot; woeker, schaamteloos en openbaar. In de Heuvelstraat staan achter een vitrien tal van steenen kruiken in alles gelijk aan degene der firma Bols en daarop ook in juist gelijke letters Pols... De groote champagnemerken als daar zijn Louis Roederer, Veuve Cliquot, Dry Monopole, Heidsick zijn tegen meer dan honderd frank af te leveren aan een groot hotel. De hooge officieren, die van het front komen, gebruiken ze tegen honderd en zooveel mark. Een kennis van mij had aan een hotelierGa naar margenoot+ verteld, dat hij nog een flesch bénédictine in zijn bezit had. Honderd vijf en twintig frank werden hem daarvoor aangeboden. Ze zouden den kooper een groote winst aanbrengen. Hij weigerde en bood er ons - enkele vrienden te zijnent vergaderd - van aan. Gedurende den vliegaanval van zondagmorgen werd op het plein van Drongen een luchtvaartuig neergeschoten. Een Engelschman en een Franschman zaten er in. De eerste had geen letsel; de tweede was doodelijk verwond. Een luitenant, zoon van een hoog officier, gelogeerd op het kasteel rechtover, was vlug ter plaats van het gebeurde. Hij sloeg aan voor den Engelschman, die zijn groet beantwoordde, toen stak hij de hand naar hem uit. De Engelschman bleef pal staan. De twee vijanden werden in een auto gedaan met den gekwetste. Deze rustte met het hoofd op den arm van zijn bondgenoot. Aangekomen in het Jesuitenklooster op het dorp, thans door de geestelijken ontruimd en tot lazaret ingericht, was de gekwetste overleden. In zijn eer gekrenkt, vertelde de Duitscher misnoegd luid dat wedervaren in zijne omgeving. Eenige dagen geleden hoorden wij de sirène, zonderdat er iets geschiedde. Nu vernam ik, dat er twee luchtgevechten boven Deinze hebben plaats gehad. De verteller - ooggetuige op een afstand van ettelijke kilometers - zag een brandend vliegtuig neer vallen. De verbondenen hadden en hebben het ginder steeds gemunt op de broodbakkerij van het leger. Helaas! Ze troffen het lazaret, ingericht in het klooster der Marikollen bij de kerk. Er zijn vele dooden en gekwetsten, en al de ruiten in den omtrek zijn tot gruis geslagen. Hier moet het militair gasthuis - in 't Palace Hotel - als gevaarlijk, te dicht bij 't station gelegen - ontruimd worden. Een enkele, te zwaar verwonde, kon niet vervoerd worden en ligt er nog. | ||||||||
[pagina 685]
| ||||||||
Terwijl ik het voorgaande schreef, kwam mijn nicht Alice binnen. Ze verliet zoo even het lokaal van den Nederlandschen Schouwburg, waar ze dagelijks ten behoeve van het Groen Kruis werkzaam is. Daar waren Feldgrauen bezig in de tooneelzaal langs elken kant de twee groote, bronzen vrouwenbeelden, die de loge van den gouverneur en die van burgemeester en schepenen torsen, met hamers neer te slaan. De ornamentstukken spatten t' allen kant. Mijn nicht nam een gebroken vergulde rozet op. ‘Wat doet gij daar?’ vroeg een der verdelgers. ‘Ik neem een gedenkenis mede van uw vandalenwerk,’ zei ze. Hij liet haar begaan. Ze schonk het mij: het is een afgestompt stuk van een lauwerblad in massief koper. Waar er mede vluchten, hoe klein 't ook is? Ik stak het in de schuiflade van mijn schrijfbureau tusschen flarden van oud linnen. | ||||||||
Zaterdag 9 februari '18.Dezen morgen om kwart over éen nog kalme, maar donkere nacht. Een schot knalt weldra gevolgd door twee ontzettende losbrandingen en een rommelen van gebouwen instorten. Het noodsein pijpt nu zijn waarschuwing uit in een langerekte dierenklacht. Het komt te laat, dat noodsein. Er is verrassing geweest. In de Voskensstraat, op korten afstand van hier, staan vier mitrailleuzen voor een huis waar zeventien soldaten verblijven. Ze moeten dag en nacht elkander aflossen en waakzaamheid uitoefenen tegen elken aanval. Ze zullen zich overslapen hebben... En nu rolt en dondert en dreunt het onophoudend, oorverdoovend, in het zwerk. De vlieger, bommenwerper, is duidelijk te hooren. Het gekletter van zijn machien is heel verschillend van dat der gewone duitsche kleppertuigen. Ingewijden beweren, dat het komt, doordat de engelsche avions hooger stijgen uit het oorbereik. Ik heb slaaplust; maar het ware toch al te dom niet waar te nemen, wat er omgaat; opgestaan. Het duister gewelf is vol van plots ontstaand en doovend electrisch geschitter als fosfoorvonken op den nachtelijken, Indischen oceaan mijn vensters verlichtend; en tweemaal achtereen ontstaat, als enkele dagen te voren, een soort van apothéose met sprankels, van beneden naar boven uitschietend, terwijl het oorlogsonweer zijn hoogste rumoer in 't uitspansel bereikt heeft. Het verzwakt... het eindigt heel en gansch. De sireen trompt haar driemaal kort, geruststellend gehuil uit. Het | ||||||||
[pagina 686]
| ||||||||
slaat twee uur. Dezen morgen lag hier op het graspleintje een sierlijk bloedrood buisje, open met een uitgebranden knol als haar in; het opschrift in druk droeg: ‘Signal-Leuchtkugel Pyrotechnische Fabriken’ en een adres. | ||||||||
Maandag 11 februari '18.Vanmorgen onderzoek naar 't verborgen metaal in mijn straat. Een leelijke tweewielkar staat er bespannen met het ellendigste bruin, ruigharig, klein paard, dat oogen zien kunnen. Een civiel en drie soldaten doen de ronde in de huizen, niet regelmatig reeks volgend, nu eens aan den eenen kant dan aan den anderen de bel trekkend. Het is mijn beurt. Ik houd een Schein gereed in de hand, waaruit blijkt, dat ik een paar metalen antiquiteiten - vroeger door Duitschers onderzocht - voorloopig behouden mag. Twee der binnengetreden soldaten lezen het, schijnen niet te weten, wat het beduidt. Ze roepen een onderofficier, terwijl een derde soldaat met de meid, stampstappend, naar boven is. De gegradeerde ook leest het stuk. Hij is niet beleefd. Hij gelooft er niets van, zegt hij rechtaf en moet het mededragen ter vergewissing of het echt is. Niet galant, mijnheer de onderofficier, ondanks mijn beleefdheid. Hij vertrekt er mede zonder groet. De twee, bij welke ik in de gang blijf staan, zien er brave menschen uit: ‘Ik ben Bayer,’ zegt de een, die een zware kerel is met een appelrond aangezicht, ‘boer, ik ben gereformeerd,’ en hij wijst zijn kuit aan, ‘verwond geweest.’ Hij heeft drie kinderen en haalt met een haastige beweging een photo uit: lieve jongetjes. Het kleinste, in 't midden, is geboren in 't begin van den oorlog. De andere soldaat is een oud man; hij heeft vier zonen in het leger. ‘Er is geen huis in heel Duitschland,’ zegt hij, ‘waar geen angst en kommer heerscht. O, de krijg! Iedereen is er moe van. Het moet eindigen; het is niet langer uit te houden, voor niemand meer.’ ‘Groote armoe in uw land, niet waar?’ zeg ik. ‘Neen,’ loochent hij, ‘niet te lande, waar men ‘selbst Erzieher is, in de steden wel. Ge ziet wel op 't portret, dat de boerenkinderen goed gevoed zijn.’ ‘Het is geen aangename taak, die u is opgelegd met dat onderzoek als vijand in alle woningen rond te gaan.’ | ||||||||
[pagina 687]
| ||||||||
Allebei gelijktijdig doen ze een breede beweging met den rechterarm, als iemand, die een akelig spook verdrijven zou. ‘Brrr!’ zegt de oude met weerzin. Zware stappen dalen de trap af; de soldaat en Suzanne zijn alletwee beladen: de een draagt tinnen kandelaren - Louis XV - en mijn bronzen lamp, die van een gesmeed ijzeren voetstuk deeluitmaakt. De andere heeft een komfoor en een groot stel vast, een oud apparat voor taartenbak. Het is allemaal heel zwart; maar hij vijlt er aan om te toonen, dat het koper is. Ik wist dat zelve niet. Het wordt met het overige in de gang gesteld; hij trekt nog eens alleen boven en brengt nog kleine voorwerpen mede. De aluminiumGa naar margenoot+ theeketel door een anderen uit de keuken gehaald, gansch vol water op de kachel zelve aan stuk geslagen, stond er reeds met ander gerei. Alles heeft de zoeker doorsnuffeld en overtast tot het beddegoed der meid toe, hare kleerkast en hoedendoozen; alle voorwerpen in de slaapkamer overklopt en wat metaal was bevijld; tot in het kiekeneten toe heeft hij zijn handen gestoken. Ik heb het met geen gemakkelijken te doen gehad. En ze vertrekken naar elders op zoek naar anderen buit in de buurt. | ||||||||
WoensdagGa naar voetnoot+ 13 februari '18.Allerlei wijzen van bedrog komen aan het licht. Een smokkelaar belt aan een huis, doet heel heimelijk en toont een staal suiker, heel blank en, na proeving, heel zoet. De prijs is voordeelig. En, ook heel mysterieus fluisterend bespreekt de dame een bestelling voor vijftig kilog... Bij donkeren wordt een kist in het bewust huis binnen gebracht. Ze is vastgenageld. Men kan niet voorzichtig genoeg wezen, niet waar? Ze moet geopend worden en de inhoud onderzocht. ‘Ja, zeker, zooals u verkiest, madame.’ Alles voldoet. Betaling, kwijtschrift; maar de brenger heeft haast, hij moet vlug nog een andere boodschap afleggen, zoo even zal hij de kist komen afhalen en ijlt heen. Een laag suiker ligt van boven, al het overige is zout. Hetzelfde met den verkoop van honderd bougies elders. Heel mooie bovenop in een bak, witte wortelen er onder.
Tack en Borms, leiders der Eenzelvigheidsbeweging, zijn te Brussel aangehouden geweest op bevel van het Hooger Gerechtshof. Na twee uren | ||||||||
[pagina 688]
| ||||||||
werden ze door de duitsche overheid losgelaten. Heel de brusselsche magistratuur heeft haar ontslag gegeven; men zegt, dat de advocatenbalie hun voorbeeld volgen zal. | ||||||||
Donderdag 14 feb. '18.Bezoek van een heer van Roeselare, een gewezen fabrikant, thans te Gent verblijvend, waar hij een betalende volksbibliotheek geopend heeft. Alles wat hij bezat, is voorgoed verloren. De eerste bom trof zijn huis. Hij werd gekwetst en toont nog het litteekenGa naar margenoot+ op zijn voorhoofd. Een zijner kinderen, zeven jaar oud, werd tevens het rechter armken juist boven den pols afgeslagen. Dokters moesten het hooger afzetten; de stomp genas niet goed, het jongetje verkwijnde en stierf na twee maanden lijdens. Een geestelijke van de stad predikte den daarop volgenden zondag, dat zulke dingen straffen van den hemel tegen godvergetenen waren. Hij stond als vrijzinnig bekend... De stad ligt grootendeels plat. Al de inwoners van de eigenlijke kom zijn weg. In achterbuurten wonen nog werklieden. Vele dorpen liggen in gruis. In 't Operationsgebied is er geen mogelijkheid meer om met zekerheid bij 't eerste zicht te bepalen waar huizen stonden of straten liepen, en te dier gelegenheid herinnerde ik mij een onlangs gehoorde historie van twee heel rijke, bedaagde jonkmans, die op hun zomerverblijf te... maar ik mag het niet aanduiden, diep in den grond voor meer dan vierhonderd duizend frank waardijen, juweelen en zilverwerk verdoken. De puinhoopen hebben aldaar gediend tot het maken van grintwegen; kuilen zijn er gegraven, alle boomen zijn afgekapt... wat is er van hun schat geworden? Ze verblijven in het buitenland... ik weet wel waar... Studenten der Vlaamsche Hoogeschool hebben hier eerst gevangene dan vrijgelaten jongelingen aangerand, die vroeger gepoogd hadden over Holland zich bij de Verbonden legers te voegen. Het kwam tot slagen van weerskanten; verleden week gebeurde dat. | ||||||||
Zondag, maandag en dinsdag 17, 18, 19 febr.Sedert drie nachten geweldige bebomming van de stad. Het station van St. Pieters is vooral het mikpunt der aanvallers. Den tweeden avond begon het juist op slag van negen uur. Het eindigde met onderbrekingen op vijf minuten voor éen. Wonderbaar en gruwzaam heerlijk was het lichtspel aan het zwerk: onophoudend vlogen boven 't station starren van eerste grootte in reeksen van vier, zes, zeven of meer schuin naar omhoog, enkelen in een ontelbare starrenslingering met slangvormige kronkels... | ||||||||
[pagina 689]
| ||||||||
Ge hebt goed verzekeren: ‘Ik kan er tegen, het laat mij koel,’ neen, neen, als het luchttempeest tot een dergelijk stadium stijgt, moeten de sterkste zenuwen geschokt worden, moet de stevigste wilskracht onderdoen. Bij elken knetterenden, in rommeling wegdonderenden slag, die als een aardbeving de muren te schudden schijnt en den plankenvloer doet trillen, schrikt ge onwillekeurig op en roept uit: ‘Nu moet alles er aan!’ Den dinsdag kwam vroeg het bericht: veel inderdaad erg beschadigd in den omtrek van het station, talrijke dooden, soldaten met verlof vertrekkend of terugkeerend, een vormlooze hoop van rompen en ledematen; kleinere tasjes, vaal als de weggeworpen afval in een slagersloods; een koetsier heel vermorzeld, stukken ven schedels gevonden op het plein; een jarretelle met de helft van een kous er aan; rafels van een vrouwenrok; een lip met een stuk snorbaard; vlakken nog vochtig bloed en een lange streep gedroogd bloed van een getroffen huurrijtuigpaard, dat nog een eind wegdraafde met de vier pooten omhoog liggend, en al de ruiten van het stationsgebouw en van vele omstaande huizen klein verbrijzeld. | ||||||||
Woensdag 20 februari '18.Gisteren avond om acht uur werd er nog eens gescheld. Zoo laat! Wie mag dat wezen? De naaister met hare bedlakens, met nachtkleederen en boterhammen. Heel den verleden nacht heeft ze in den kelder gezeten van een huis - thans ontruimd - dat den dag te voren half door een bom was vernield. Ze durft er niet meer ingaan, ook niet blijven op hare huurkamer, zoo dicht bij 't station. Of ze hier vernachten mag? ‘Ja, zeker, meisje, alle nachten, welkom!’ Ze wordt onthaald als een prinses: de vreemdelingen herbergen is immers plicht naar de leer der menschenliefde... De eerste maal zal ze slapen op de chaise longue in de suite van mijn slaapkamer - morgen zal haar op de tweede verdieping een bed bereid worden. En ze vertelt haar wedervaren: smorgens na éen uur had ze met andere gevluchten den beschermenden kelder verlaten en was in hare kamer slapen gegaan. Vroeg op, voordat de dag aanbrak, trok ze naar haar werk. Toen ze uit den langen, zwartdonkeren viaduct - die talrijke spoorlijnen overwelft - op het Maria-Henrietteplein uitkwam, zag ze in een begin van schemering heel de oppervlakte met een ijskorst bedekt. Ja, 't was koud, het moest gevroren hebben. Moedig trad ze den weg daarover aan; | ||||||||
[pagina 690]
| ||||||||
maar... het was op glas, dat ze stapte, op scherven, die nog voortbraken onder haar gewicht. In eens werd ze aan de knieën gehinderd bij het gaan. Ze verwarde in telefoon- of telegraafdraden en had moeite om er uit te geraken, ze draaiden altijd weder rondom haar beenen; en nu kleefden hare zolen aan den grond, brokken glas bleven er aan hangen, en aan 't half duister reeds gewend, merkte ze, dat ze in een bloedplas getrapt had, en verder, met ontzetting, kon ze al de verwoesting waarnemen... Er was heden een stroom van menschen, die de plaats der ramp gingen bezichtigen. De snorbaard met het stuk lip zal bewaard worden in sterkwater voor 't museum van het hospitaal.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
Dinsdag 2 april '18.Burgemeester Braun en schepen de Weert zijn naar Duitschland gestuurd. De onderburgemeester van Posen Küenzer is tot burgemeester van Gent, Wannijn, en Planquaert zijn schepenen benoemd. Al de vorige schepenen hebben hun ontslag ingediend. Luidens een plakkaat zijn Braun en De Weert afgesteld. Sedert eenigen tijd is er veel gebeurd: het koperafnemen wordt steeds op groote schaal uitgevoerd; alles wordt doorzocht en uitgebroken. Wijn wordt ontgraven, met de bajonnet of een lange pijk in den grond borend van tien tot tien centimeters. Kunststukken worden uit hun schuilplaatsen gehaald en als gewoon metaal aangeslagen. Een dorpsdokter beproefde het een zoeker uit te koopen. Deze klaagde hem aan. Hij moest 1500 mark betalen. Menschen beschuldigd van spioneering worden in de Schijfschieting doodgeschoten. Onder de rubriek ‘Waarschuwing’ worden hun namen, bedrijf en woonplaats op de straatmuren aangeplakt en in de dagbladen vermeld. Soms komt er nog iets voor, dat bij het betreurlijk tragische nog een half komieke kant heeft: de pastoor en de koster van het dorp L. kwamen sinds lang niet overeen. Weder ontstond er tusschen hen een kibbelpartij. De geestelijke maakte zich kwaad en liet zich medesleepen zijn ondergeschikte te verwijten: ‘Ge zijt een echte, stoute Duitschman!’ Na aanklacht is hij naar Duitschland gestuurd. Opzoekingen worden ook | ||||||||
[pagina 691]
| ||||||||
gedaan door bandieten, welke een uniform hebben weten te bemachtigen of soldaten-boosdoeners: ze bedreigen de bewoners met hun revolver, doen de brandkast openen of aanwijzen waar geld en juweelen liggen en pakken alles mede. ‘Zien pakken, leert pakken,’ zei iemand. Bij dit alles is de toestand onbegrijpelijk: de schouwburgen en cinemas zitten opgepropt. Er is brood te kort en de banketwinkels liggen vol taarten en snoeperij. Een klein wafeltje of een suikerbol staan aangeteekend voor 40 of 50 centimen. De dames loopen met korte kleeren, mooie laarsjes of lage schoentjes aan de dunne zijden kousbeenen; zijn meestal geblanket en op de wangen roze beschilderd. Het is koddig op die frisscheid neer te zien als ze afsteekt op een reeds rimpelig of geel vel, want reeds bedaagde moeders nemen ook haar toevlucht tot den verfpot der dochters. De behoeftigen schijnen ellendig, vervallen, bezonderlijk de vrouwen. Dit deed mij een dokter opmerken: ‘Wat is hier de oorzaak van?’ vroeg ik. ‘Ik veronderstel,’ zei hij, ‘dat de vrouwen zich berooving opleggen voor man en kroost.’ En te dier gelegenheid vertelde hij van een moeder - kleinburgersvrouw - die geen genoegzame melk kan krijgen voor haar ziek jongetje en die elken dag uren ver trekt naar een boerenhof, waar ze er heeft tegen een frank den liter. De goudsmeden hebben nooit betere zaken gedaan: oorlogswinnenden zijn mild met hun geld en de armen koopen pruljuweeltjes met de bons van het Hulpcomiteit. Niet alleen hier treft het verkeerde van den tijd: zie de illustraties, onder andere ‘Die Dame’ van Weenen:Ga naar voetnoot+ overdreven toilettes, ge weet soms niet, of het wanschepsel, dat daar - in gesloten parapluievorm - afgebeeld staat, een man of een vrouw is. De gewoonste stoffe voor een japon kost 50 frank per meter en de kleermaaksters zijn overladen met werk.
Een oorlogsprentje. Een morgenwandeling. Het Park staat groen omfloersd, de platanenstammen, zilverachtig geel, van hun bast ontdaan, zouden medelij inboezemen, indien de natuur het zoo niet had gewild. Over de hooge kruinen wasemt het bruingroen - de hemel is melkig blauw. Aan Schreiboomklooster staan lange reeksen, havelooze menschen met keteltjes en kannen hun beurt af te wachten voor de soepbestelling. Andere komen nog aan of gaan besteldGa naar margenoot+ weg. Er stijgt een reuk van vet | ||||||||
[pagina 692]
| ||||||||
bevangend uit de kruiken en de inhoud ziet er uit als dikke geelachtige, eetlustverdrijvende brei; autos rollen ruischend aan met flinke officieren, motos jagen in rechte, vlugge vaart de voorbijgangers uit den weg; karren worden voortgestooten door russische krijgsgevangenen, herkenbaar aan hun hooge mutsen. Aan alle groote huizen staan Feldgrauen, trekken er binnen, treden er uit, of kijken uit de vensters van 't gelijkvloers op hun gekruiste armen steunend. Bestendig verontrust voor een onwillekeurig verzuim, loeren de slenterende soldaten rond, of ze geen overheid ontwaren en slaan in geval van wel, eerbiedvol op een geregelden afstand aan, door een sierlijk-korte handbeweging naar de slaap beantwoord of heelemaal onopgemerkt gebleven. Onder de Verloren Broodbrug nadert een stoomboot. Muzikanten op 't dek blazen schetterend op kopertuigen; een groep vormt zich om over de leuning te kijken; een drietal studenten, met een paarsen of gelen band rondom de pet, zien als uitdagend om, bespiedend, of eenig vijandig gebaar der omstanders op hen is gemikt, tuk op wederwraak. De dokters, die eertijds reden, gaan te voet, of gebruiken hun fiets. Alles, alles is in de macht der bezetting. De aangeslagen wol is betaald. Nu meldt een verordening, dat alle huiden tot die van mollen toe moeten aangegeven worden evenals alle naai- stop- en drieggaren uit de winkels. De Gemeenteraad heeft geen ontslag gegeven maar weigert te zetelen voortaan. Dicht bij 't Stadhuis komt schepen Coppieters, ontslaggever uit zijn rijtuig. De op het plein aanwezigen groeten met eerbied: een zwijgend protest tegen de plaatsvervangers van 't College. Men verzekert, dat de nieuwe burgemeester KuenzerGa naar margenoot+ noch vlaamsch noch fransch kent. Weder staan er namen van drie op 28 maart doodgeschotenen in de krant, waaronder een parijzenaar. Paignoir, hij had een fabriek van verwarmingstoestellen te Croix-Wasquehal bij Rijsel. Weduwnaar met éen kind, had hij veertien dagen voor de terechtstelling de zuster zijner vrouw, in extremis gehuwd. Hij mocht zijn eten laten brengen. Dit deed ze zelve. Op dien morgen kwam ze er ook mede aan. ‘Uw man heeft geen eten meer noodig,’ zei haar de schildwacht aan de Schijfschieting. Ze kreeg een brief van den gefusillieerde. Daaruit blijkt, dat hij heel den nacht geschreven had, uur voor uur, al zijn indrukken. De hand is krachtig in 't begin, doch verzwakt en is uiteenloopend op het laatst. De brief is vier bladzijden lang. Hij schrijft: ‘Middernacht. Alles is stil. Drie uur: mij worden ververschingen aangebracht. Ik moet ingedom- | ||||||||
[pagina 693]
| ||||||||
meld zijn geweest. Ik was daar zoo even het bewustzijn kwijt... Kwart voor 6: het noodlottig oogenblik is daar... moed. Mijn medeveroordeelden verschijnen onder soldatengeleide... de dag breekt aan... Vive la France!’ De burgemeester Kuenzer krijgt een jaargeld van 50 duizend mark, de schepenen - er zijn er nu vijf benoemd - van 25 duizend, verzekert men. | ||||||||
Zaterdag 27 april '18.Eens binnengegaan bij de kookvrouw om te weten, hoe 't gesteld is met het gebroken been van haar man. De oude echtelieden zaten aan het kaartspel, de vrouw, wakkere geest, veel pratend, de man als stompzinnig of onder het gevoel van onvrijwilligen hekel aan dengene, die een hartstochtelijk speler in zijn lievelingsbezigheid storen komt. Ik had een stukje vleesch mede voor hem, waarnaar hij nauwelijks keek, terwijl Amelie haar handen van vreugd samensloeg en zij vertelde, dat een heer en een dame, bij wie ze kookvrouw was, hem dien morgen bezocht hadden en dat hij - zij wees op haar man - aan den arm van mijnheer een eindje ver, wel vier huizen ver, op het voetpad gewandeld had. Maar zijn een been was korter dan 't ander, en zij toonde een dikke plankenzool, die onder den schoen moest worden vastgemaakt. In hun straat, wat waren al de menschen daar gelukkig met die onlangs gekregen kolen van het Comiteit, een appeltje tegen den dorst, allen spaarden ze tot later. ‘Hoe kunt ge eten koken zonder kolen?’ ‘O, er woont hier een vroegere lampenmaker, een slimme, en hij heeft het uitgevonden om op het petroleumstel vuur te maken. Op zeven minuten kookt een ketel water. Dat gaat met twee steenen daarin te leggen. Wacht, ik zal 't u toonen,’ en zij wrikte om op te staan en het bewust stuk te halen. Maar haar man wrikte ook van ongeduld en ik zei: ‘Een andermaal, Amelie; toe, menschen, speel maar voort. Ik zie het gaarne,’ wat niet waar was, daar niets vervelender is dan op kaartspelers te kijken. Hij liet het zich geen tweemaal aanbevelen en schoof de kaarten dooreen. Wat waren ze vuil, den zot (boer) met moeite van den heer te onderscheiden! Ze speelden smousjas en moesten na het werpen van elke kaart er eene van den stok nemen en telkens maakte hij daartoe den vinger nat. Toen ben ik opgerezen en de goede vrouw, zeker de koelheid van 't ont- | ||||||||
[pagina 694]
| ||||||||
haal willende verbeteren, vroeg bezorgd of ik nog aardappelen had en zei in eenen adem, dat ze er een kilo gekregen had en er mij twee groote, schoone, van ging medegeven als geschenk. En weder loog ik, dat mijn voorraad niet was uitgeput. Wonderbare omwenteling der levensvoorwaarden, waarop een behoeftige aan de bemiddelde een aalmoes aanbiedt. Vrijgevigheid van den arme, die mededeelt van 't karige, wat hij bezit!... Met de bevoorrading is het hoe langer hoe slechter: de boter staat aan 33 en 34 fr. den kilog, de eieren aan 85 en 90 centimen. Margarine en vet zijn nergens te krijgen, tenzij als rantsoen in de Amerikaansche winkels in onvoldoende hoeveelheid dan nog. Brood is er ook te kort. Een dorpsdokter beweert, dat de helft der huidige sterfgevallen aan den oorlogsnood te wijten zijn. Ik sprak met een duitsch officier. Zij zelven lijden wel geen gebrek; maar kunnen niet bogen op overvloed: twee vleeschlooze dagen in de week. Hetgeen ze kunnen krijgen tegen hooge prijzen, zenden ze naar huis of naar andere verwanten in het vaderland. Hij was in gedrukte stemming, ondanks den val van den Kemmelberg, gedrukt en toch zedelijk geestverheven. Hij kwam van de teraardebestelling van vijf soldaten. Een hunner, een intellectueel en zijn bijzondere vriend, was aan longontsteking gestorven en de in allerijl uit een vergelegen gedeelte van het vaderland toegesneld, en toch te laat gekomen moeder was er bij aanwezig. Twee dezer overledenen waren katholiek. De Feldprediger sprak het eerst de lijkrede uit, nogal kleurloos; maar de protestant! Een echte redenaar, die zich op de hoogte gesteld had van hetgeen er in het leven en de werkzaamheden der drie andere gevallenen te zeggen viel maakte diepen indruk. Dezes taak was ook de lichtste: met de in diepen rouw bij 't graf staande moeder - een indrukmakende verschijning bij een aangrijpende plechtigheid... En hij sprak over dood en eeuwigheid, over het ja of niet individueel voortbestaan na dit leven; over de gruwzaamheid der nationaliteiten en de vernieling niet alleen van het zooveel arbeid-gekost, stoffelijke; maar het verlies aan menschelijk vernuft en deugd, en het aanwenden van zooveel kracht en moed tot wederzijdschen menschenmoord... Freiherr Manfred von Richthofen was juist gevallen, na zooveel levens te hebben verwoest, door den vijand met alle mogelijke eerbewijzen ten grave gedragen. Welk een bittere spotternij van oorlogstoestand! Toen ben ik uitgegaan en heb de slingerpaden van het Park doorwandeld, alles pralend in nog ongerept en halfontwikkeld lentegroen. | ||||||||
[pagina 695]
| ||||||||
In een kleinen insprong aan het slaghout staat een koppel met de hoofden dicht bij malkaar te fluisteren: een slanke Feldgrauwe en een slanke juffrouw, kortgerokt, met nauwsluitenden tailleur, op hooge hakkenGa naar margenoot+. Een stap hoorend, kijkt zij om: een smal, frisch gezichtje onder een grootrandigen hoed. Opgepast nu voor mij! Niet kijken, niet nieuwsgierig schijnen: er hoeft niet veel onbescheidenheid toe om zich moeielijkheden op den hals te halen. Een glimlach, een lakende blik volstaan om beschuldigd te worden van smaad aan het bezettend leger. | ||||||||
Nog Maandag 29 april '18.Sedert eenige nachten regent het in mijn slaapkamer. Op het plafond is er een groote waterplek en tik, tik, tik, gaat het tergend-slaapbelettend bij trage tusschenpoozen. Reeds driemaal is er bij den bouwaannemer dringend om hulp aangeklopt. Onderwijl, om verdere schade tegen te gaan, heeft de meid eene tob onder den druip gesteld. En nu, daar zoo even, kwam de schaliedekker een onderzoek doen. ‘Het dak is eerst onlangs heelemaal nagezien,’ zei ik, ‘hoe kan reeds weder aan te herstellen zijn?’ Het bevreemddeGa naar margenoot+ hem ook, hij die er aan gewerkt had. ‘Er is geen enkele lei af noch los, geen stuk af,’ kwam hij mededeelen, ‘er zal een shrapnell op gevallen zijn, die een of meer gaatjes heeft gemaakt. Wij komen zoo iets nu niet zelden tegen.’ Na onderzoek bleek het aldus te wezen. Alweer een nieuw krijgsgeschenk! Er is Postsperre - zooals iedereen nu duitschsprekend het uitdrukt - met Holland, zelfs voor de militairen, niet alleen de gewone soldaten, maar ook voor de beambten van de Etappe. De brieven van ginder moeten eerst naar hun adres in 't vaderland gezonden worden, hoe ver het ook mag wezen, en dan komen ze gecensureerd naar hier. Het kan tien dagen aanloopen, voordat ze ter bestemming geraken. | ||||||||
Dinsdag 30 april '18.Ik kan niet nalaten neer te schrijven, wat ik zoo even hoorde, hoe ruw het ook klinken moge: Een groep soldaten trekt door de Elisabethlaan naar St. Pietersstation toe. Ze zijn zwaar beladen en stappen zwaar. Met den dolk aan de linker flank, het geweer op de schouders, den ransel, zakken, de veldflesch op den rug en pakjes bengelend aan hun hand. Een hunner heeft zulke kromme beenen, dat ze van bij de heupen tot aan de | ||||||||
[pagina 696]
| ||||||||
voeten een opene ovaalrondte vormen, erbarmelijk en tevens koddig aan te zien met zijn moeizaam, krachtinspannend vooruitschrijden om de overigen bij te houden. ‘Bezie den dienen eens,’ zegt een werkelooze, naast een anderen achter hen komend, ‘moet zulk een kromme apostel ook al mee naar 't front!’ ‘Bah,’ antwoordt zijn gezel, ‘'t is toch allemaal licht goed genoeg om omvergeschoten en in den grond gestoken te worden.’ Ik haast mij voorbij. Op de trams is er nog zelden plaats. Nu doe ik telkens over de twaalfhonderd stappen om dengene aan de Heuvelpoort te nemen, met verder overstappen, de eenige in mijn bereik, waarop nog kans van binnengeraken bestaat. Ja inderdaad, drie plaatsen zijn onbezet. Op 't platform staat het vol van Feldgrauen, met ransels, en sabels en dolken en bruinlederen patroontasschenGa naar margenoot+ aan den gordelband. Twee volksmeisjes treden in achter mij. De een haast zich binnen op de vrije bank. De andere stelt zich met den rug naar de schuifdeur-opening, achterovergeheld, het gelaat hoog naar de soldaten gericht, in aanbod van haarzelve, als het ware. Ze glimlacht hen aan met open mond en mooie blanke tanden; ze heeft ronde wangen, heel geschilderd in rozekleur en donker blinkend, speelsch krulhaar. Ze draagt niets op het hoofd. Geen enkele der soldaten beantwoordt haar verwachtingen; geen enkele gunt eenige opmerkzaamheid aan hare drieste houding of haar uitnoodigende toenadering. Aan een halte stappen enkelen af, anderen komen binnen en, ontmoedigd, verlaat ze haar post en neemt de vrije zitplaats in, heel ernstig-misnoegd. In een banketwinkel liggen bergen van allerlei snoeperijen: taarten van verschillende vorm en grootte staan voor het ruim spiegelraam. ‘Er heerscht hier geen armoede, men zou waarlijk niet wanen, dat het oorlog is,’ zeg ik aan de stoere dame, die achter de toonbank staat en er altijd wat norsch uitziet en weinig spreekt. Twee vrouwen uit de volksklas - arbeidsters - ik had ze nog niet bemerkt, houden elk een lekker uitziende pastei in iedere hand en bijten er beurtelings in naar hartelust: ‘Wat wilt ge,’ zegt de eene mild, naar mij gericht, glimlachend, ‘als de menschen geen brood hebben, moeten ze wel taarten eten.’ De gekende spreuk van Marie-Antoinette: Si le peuple n'a pas de pain, qu'il mange des croütes de pâté!’ Wie had ooit kunnen gelooven, dat de lichtzinnige oplossing van nood | ||||||||
[pagina 697]
| ||||||||
eener totaal, in economische toestanden onwetende vorstin eenmaal inderdaad van toepassing kon worden! | ||||||||
Gent 9 mei '18.Toestandprentje in Oorlogsnood.
De jonge moeder zit in stomme wanhoop bij het smal ijzeren bedje van haar dochtertje,Ga naar voetnoot+ iets meer dan drie en half jaar oud. Waant ge niet dat het slaapt? Het draagt nog - hoewel wat bleek - de kleur van 't leven. Zijn wangetjes zijn bolrond, zijn bloote armkens mollig en enkel die volkomen versteende onbeweeglijkheid, welke den dood van 't leven doet verschillen, verklikt de waarheid hier.
Het was een oorlogskind. Met verlangende liefde werd zijn komst te gemoet gezien, alles in 't begin van den zomer 1914Ga naar voetnoot+ daartoe voorbereid met die hoopvolle teedere nieuwsgierigheid, welke de ouders voelen voor hun eersteling. In september zou het geboren worden. In den nacht van 4-5 augustus klepte de alarmklok over de stad: oorlog was uitgebroken. In allerhaast moest de echtgenoot heen als vele kameraden uit zijn werkmanswijk. Na koortsige samenraping van het hoogstnoodige stond hij klaar in de soldatenpij van jager te paard. Het afscheid was niet bijzonder aangrijpend tusschen hem en zijn jonge vrouw, het gebeurde onder geruststellendeGa naar margenoot+ verzekering van spoedige terugkomst, bij haar echter door een zweem van onverdrijfbare vrees betwijfeld, ondanks zijn zoo vast uitgesproken vertrouwen op korte afwezigheid. En weg is hij gebleven als zoovele anderen, die niet meer wederkomen zullen. April 1918 reeds! Leeft hij nog, is hij gesneuveld of ellendig gestorven in het een of ander lazaret? Sinds lang - heel lang - kwam er geen bericht meer van hem tot haar over...
Het was een minzaam kind, elk had het lief in zijn omgeving, het voorwerp van de grootste moeder- en grootmoederzorg; fier op zijn gezonde | ||||||||
[pagina 698]
| ||||||||
schoonheid was men ook, en zijn aardige zetten en benieuwde vragen wekten bij de familie den lachlust op in dezen benarden tijd. Gerardeken heette het naar den naam Gerard van den vader. Het droeg zijn portret in medaillon aan een lintje op de borst. In diepe vereering voor hem was 't opgebracht. ‘Dat is papa,’ zei het, dat beeldje toonend, ‘mijn zoete, verre papa, die zoo braaf is,’ een kus erop gevend. Indien een plager antwoordde: ‘Papa is stout,’ baldde het zijn vuistje ter verdediging van den nooit gezienen aangebedene.
En onverwacht, zoo plotseling nu, op een morgen, zei het aan zijn moeder: ‘Mijn voorhoofd doet zeer, ma, mag ik thuis blijven van de school?’ Haar werd nimmer iets geweigerd, zeker mocht ze dat. Geen speellust meer, geen eetlust ook. Met het hoofdje lag ze op haar klein stoeltje gezeten, de pop, waar ze niet meer naar keek, werktuiglijk in het armken houdend, tegen moeders knie aangeleund. Heel stil verrichtte de grootmoeder het huiswerk, onrustige blikken op het treurig groepje werpend. En toen het nog een paarmalen gezeid had: ‘Mijn voorhoofd doet zeer,’ werd er een geneesheer gehaald voor alle zekerheid - want ernstig was de toestand nog niet ingezien. Hij kwam, hij onderzocht het kind. Hij ondervroeg maar zei nog niets, enkel, als onwillekeurig, het hoofd schuddend. De grootmoeder leidde hem tot aan de straatdeur. ‘Hewel, mijnheer de dokter?’ vroeg ze, zeer beangstigd nu. ‘Hersenziekte, vrouwken; troost de moeder,’ sprak hij heengaande. Het kindje leefde tot 's anderdaags maar kreeg den avond niet. Het huisje, waarvan de ouders twee benedenplaatsen bewonen, staat in een werkmanswijk; de bevolking bestond er meest uit ondersteunden, die kosteloos soep krijgen en het hoogst noodige geld voor hun onderhoud. Dadelijk, nadat het nieuws van dat overlijden bekend was, gingen een paar vrouwen in de buurt rond tot het inzamelen van giften voor rouwkronen, eene te schenken door elken kant der straat. De moeder, grootouders, ook vrienden, allen door het stadsbestuur ondersteund, kochten er insgelijks. Een photograaf kwam met zijn stel. ‘Indien de vader nog op aarde is, moet hij zijn zoontje, zoniet levend, ten minste dood kunnen zien...’ Het jongetje ging naar een bewaarschool door kloosterlingen bestuurd. | ||||||||
[pagina 699]
| ||||||||
In dit geval, naar 't oordeel der familieleden, kon het lijkje niet begraven worden op ongewijden grond. Men zou de kosten doen van een vervoer naar 't bijgelegen Mariakerke. En het gebeurde aldus. Het was een indrukwekkende plechtigheid, toen de stoet eerst naar de kerk der stadsparochie trok. Al die kleine schoolkinderen, knaapjes en meisjes kwamen, geleid door een nonneken, een lief, jong nonneken, dat de twee allerkleinsten aan elke hand leidde. Het kistje was nog open en allen gaven een kruisken op het kouddoode voorhoofd van hun verloren kameraadjen, hun eerste inwijding bij 't schouwspel van den dood... De grootsten droegen de kronen: twaalf of dertien in getal. Voor een kind - een arm kind - zijn de rouwgebeden kort. De plechtigheid van achteren in de kerk. De kronen moesten op bevel der geestelijkheid buiten blijven. Ze werden tegen den grauwen muur aangeleund. De naaste bloedverwanten stapten in enkele gereedstaande rijtuigen, met rosgeworden krip aan de lantaarnen, en een uitgemergeld paardGa naar margenoot+ aan ieder, zooals de paarden nu allen zijn. En traag, traag ratelend ging het vooruit naar den gewijden grond van Mariakerke... Op de straat bleven voorbijgangers staan of keken om naar dien overvloed van witte bloemen - als een lawine uitgestort - op dien schamelen doodwagen der laagste klas... De moeder was er niet bij en degenen, welke aanwezig waren, toen het kistje weggedragen werd; onder den diepen indruk van het gebeurde, vertellen aanwezigen welk wreed tooneel ze hebben bij gewoond. Met drieën moesten ze de luid om haar kind schreeuwende tegenhouden, zij wilde 't aan de dragers op 't laatste oogenblik ontworstelen... ‘Wij zullen bij u blijven, u gezelschap houden in dezen uitersten nood,’ stelden dringend buurvrouwen voor. ‘Neen, neen, allen weg, ik moet alleen zijn,’ zei ze ineens op een toon zoo beslist, dat hij geen tegenspraak duldde. En noode lieten zij haar over aan haar lot. Wat was 't er stil en ledig na al de droeve drukten in huis!... ‘Indien ik maar eens schreien kon, schreien, schreien,’ kreet ze met starre blikken op de nog versche hoofd indrukking van het hoofdje op de peluw, als gebroken naast het bedje gezeten. Maar tranen kwamen niet. Toen sloeg het langzaam op het horologe. Werktuiglijk zag zij op, werktuiglijk telde zij: ‘een, twee, drie tot tien...’ | ||||||||
[pagina 700]
| ||||||||
‘Tiene, tiene,’ herhaalde zij, in haar geheugen zoekend wat moest ze ten tienen doen? Zij moest iets doen, ten tienen... ze wist in 't eerst niet wat... en in eens, als een lichtstraal schoot het haar te binnen: ‘Soep halen, de soep der ondersteunden...’ eten kon ze zelve niet, doch haar moeder, die sinds het overlijden te harent verbleef, zou honger hebben na den vermoeienden en ontroerenden tocht,... soep voor moeder moest ze halen. En ze sprong op. Ze zocht de kruik, spoelde ze nog eens onnoodig uit met bevende handen, sloeg ze een doek om en trok de deur achter zich toe om te gaan plaats nemen achter de altijd lange reeks der te bedeelen rampzaligen. | ||||||||
17 augustus '18Ga naar voetnoot+Soepuitdeeling. Op het voetpad aan het klooster van Schreiboom staan reeksen menschen met de kruik of het keteltje in de hand te wachten naar hun rantsoen soep. O wat zien die menschen er uit! Slecht en dun gekleed, een bende van armoe, met leemkleurige, afgemagerde aangezichten. Twee kleine meisjes zes of zeven jaar oud, reeds bediend, komen uit de poort, met korte stapjes naast elkaar gaande, elk zijn kannetje met de twee handjes, voorzichtig tegen 't storten, onder hun neusje houdend. ‘O goed,’ zegt het eene den etensgeur opsnuivend. Het ander kind houdt de kruik wat hooger en ruikt ook met begeerlijkheid in den blik. Ze blijven beide staan. ‘Durf-de gij?’ vraagt het eene, met de groote oogen van een gewichtig te nemen besluit. ‘Ja-ik,’ antwoordt het ander vastberaden en, gelijktijdig, zet ieder zijn kan aan het mondje en drinkt gulzig een goeden teug van den familiemaaltijd uit. | ||||||||
[pagina 701]
| ||||||||
heeft, toegelaten. De boter kost er slechts 6,50 den kilog. De appelenGa naar margenoot+ zijn er zeer goedkoop, doch geen uitvoer is mogelijk. In den voorlaatsten luchtaanval, degene van zondag laatst, zijn er, verzekert men te St.-Denijs, dicht bij de herberg ‘De drie koningen’, een dertigtal Duitschers gedood in een soort van loods. Een Vlaamsche vrouw, wier man aan 't front is, en die voor hen kookte, onderging hetzelfde lot. Het schijnt, dat de bezetting hier met al het materiaal gaat vertrekken en er reeds aan begonnen is. Het brood is weder eetbaar, grijs, er is nog geen meel van aardappelschillen in, zooals voorspeld was. Laten wij hopen, dat die vervalsching niet geschieden zal. Het weder is koud met regenvlagen. Op 7 juli ll. werd hier in de zitkamer voor de laatste maal gestookt en nu is er opnieuw vuur sedert 17den dezer. | ||||||||
Zondag 23 sept. '18.Ga naar voetnoot+Op bevel der duitsche overheid moeten de gentsche kranten de namen, het geslacht en den leeftijd opnemen der burgers, welke door vliegers der Verbondenen gedood of gewond zijn, met bijvoeging, dat zulks hier door de ingezetenen ten zeerste wordt afgekeurd. Duitsche verliezen blijven verheimelijkt. Ooggetuigen deelen het volgende mede over het gebeurde van zondag laatst: ze wandelden in de nabijheid der Drie Koningen, waar de stapelplaatsen van krijgsvoorraad zijn. Toen de eerste bom gevallen was, vluchtten ze ijlings met een viertal Feldgrauen in een slijkige sloot. Daar de schuilhoek hun niet doelmatig scheen, verlieten ze hem onmiddellijk: Nauw waren ze er uit of een bom sloeg er ontploffend in. Ze zagen de soldaten omhoog vliegen en in een warrelboel neerstorten: armen, hoofden, bloedige rompen waren het nog slechts. De kookvrouw - naar men zegt - was niets meer dan een vormlooze, bloedende massa. Er wordt ook gesproken van een generaal, die onder de slachtoffers zou tellen, de eenen beweren zwaar gewond, de anderen zeggen dood. En de volksfantasie, op hol geraakt, voegt er bij, dat hij begraven is in een kist, die vier honderd frank werd betaald! Geloofwaardig schijnt het toch, dat er een aanzienlijk getal Duitschers getroffen zijn en loodsen vernield met vele vliegtuigen. Gisteren zijn nogmaals aanvallen gedaan op St. Denijsplein, twee burgers, geraakt, zijn naar het hospitaal gebracht. | ||||||||
[pagina 702]
| ||||||||
Zou het waar wezen, dat het 4de leger optrekt? Heel den nacht van 21 tot 22 was het een buitenbrengen en wegvoeren uit de Leopold-kazerne van alle mogelijke gerieflijkheden: kisten, kassen, tafels, bakken van allen aard en keukenmateriaal. Twee groote wagens waren beladen met varkens, magere en gemeste. Sedert eenige dagen ziet ge nu en dan een bende werklieden met bevuilde, verstelde kleederen en klompen op den rug gebonden, een pakje aan de hand, door een paar soldaten begeleid langs den Steenweg trekken. Hoe komt het, dat die ellendelingen er zoo opgewekt-gelukkig uitzien? Het zijn, verzekeren goed ingelichten, teruggekomen mannen, die tegen hun wil opgeëischt waren door Duitschland, wat onwettig is, daar ze niet schriftelijk hebben toegestemd en die nu naar ergens een bureel worden geleid tot het volbrengen van zekere formaliteiten, die hun de vrijheid zullen wedergeven. Of het waar is, laat zich niet onderzoeken. Ik schrijf het neder ter opheldering van wat er in de geesten omgaat, geloofd en voortverteld wordt. ‘Het ergste,’ zei een soldaat in het huis, waar hij gelogeerd was, ‘is het slijpen van de bajonnet, voordat ge naar het front vertrekt; dat griezelt u door de aderen bij de kalmte van het gemoed. Eens in den strijd, eens dat ge bloed hebt zien vloeien, zijt ge niets meer dan een wild dier, dat zijn eigen leven verdedigt, kapt en kerft verwoed, naar hartelust en zelfs met woest genot. De zoon van mijn vischkoopman is weder in Gent. Hij was veroordeeld tot ik weet niet hoeveel jaren dwangarbeid. Het is thans veroorloofd aan zijn vader hem eten te bezorgen in het celgevang. Die vader zelf is reeds naar Duitschland vervoerd geweest, waar hij waterzucht heeft opgedaan, nu is hij aan de beterhand, maar lijdend onder de bestendige bedreiging, van wat er zijn zoon te wachten staat, vreezend, dat nieuwe beschuldigingen op hem wegen.
Boven het vliegplein aan de Beekstraat te Drongen, dat de pleinen van Gontrode en St. Denijs vervangt, zijn op tien dagen tijd twaalf machienen niet teruggekeerd. Eenige dagen geleden werd er daarboven een | ||||||||
[pagina 703]
| ||||||||
luchtgevecht geleverd. Een duitschGa naar voetnoot+ gevaarte werd brandend neergeschoten. Een noodgehuil als bij het vermoorden van een dier weergalmde er uit. De twee inzittenden werden heel verkoold onder den avion gevonden. Hun overblijfsels staken met de hoofden in den grond en de voeten omhoog. De aldaar verblijvende soldaten dansten rond den verbranden hoop. | ||||||||
4 Oct. vrijdag 3 uur 's namiddags.Eerst het noodsein, hoe, hoe hoe-e-e, onmiddellijk daarop twee groote ontploffingen, het gerucht van neerbrokkelend glas. Het moet in groote hoeveelheid en niet ver van hier wezen. Ja, het is zoo: een bom is in 't hotel de ‘Belle Vue’ gevallen dicht hierbij. Al de ruiten van de huizen in 't ronde zijn gebroken of erg beschadigd als het groote, sterke spiegelramen zijn. De tweede bom viel op het Maria-Henrietteplein, bij St. Pieters Station: daar zijn twaalf dooden: ze worden bij de schouders en de beenen opgeraapt en op een wagen gegooid en naar het lijkenhuis van 't Burgerlijk Hospitaal gevoerd. Het bloed druipt van onder de planken uit. Brr! Alle nachten is te mijnent inkwartiering van een officier, telkens een anderen. Ze komen op alle uren aan. Dezen morgen verscheen er een met zijnen Bursche om half vijf. Ze hadden hun stormhelmen op en waren als ezels beladen. De officier is groot, zwaar en heeft een barsch gelaat, de Bursche daarentegen, klein, krom, met het lijdend, nederig, smeekend voorkomen, dat den zwakkeling kenschetst. De logeerkamer - 't is te zeggen mijn zitkamer, door de Gentsche politie aangeduid voor Duitsch logement - wordt voor hen ontsloten en beide verdwijnen er in. In 't bed is plaats voor twee. Om tien uur komt de jongen reeds beneden. Ik sta juist in de gang bezig met het afnemen van 't stof op de aspedistrastruiken. Hij vraagt een borstel en blink, een paar laarzen in de hand houdend. Terwijl de meid, op mijn belklank alles haalt, vraag ik hem, of hij goed geslapen heeft. ‘Ja, op het vloerkleed.’ ‘O, dat moet hard zijn geweest.’ ‘Ik ben aan slechter gewend: sedert zes nachten lag ik buiten op de bloote aarde.’ En hij vertelt in een niet licht te verstaan Platduitsch, dat ze verleden nacht van Oostkamp afgezakt waren tot aan een vaart door een andere | ||||||||
[pagina 704]
| ||||||||
vaart doorkruist... ‘Die van Deinze naar Schipdonck, en de Brugsche vaart?’ onderbreek ik hem vragend. Dat weet hij niet. Hij kent geen namen van de bezochte oorden. Door bosschen, in regen en duisternis, over grachten, waarin ze soms waadden tot aan de knieën, wat hij met de hand aanwijst, en ergens over een hulpbrug, waar de voormalige brug opgeblazen lag. De luitnant, aan 't hoofd zijner compagnie, zat te paard. De hulpbrug was niet sterk. Hij steeg af, over de brug gaande, hield hij het paard bij den toom en liet het door 't water zwemmen. Ze waren met twee compagniën, een twaalftal mannen liepen daaruit weg. Hun vijand volgde heel den troep op de hielen en de kogels regenden over de wegen. Twee kameraden vielen dood naast hem door een obus getroffen. Het hoofd van den eenen rolde over den grond, en ‘wij,’ zei hij, ‘vluchten, altijd maar vluchten en loopen, vier uren lang.’ ‘Keerdet gij u niet om? Schoot ge niet weder?’ ‘Neen, neen,’ schudde hij met het hoofd. Om éen uur kwam de officier beneden, hij zag er norsch uit, toen hij mij berichtte, dat hij nog een paar dagen dit kwartier houden zou. Zijn gelaat veranderde op mijn vraag, of hij goed geslapen hadGa naar voetnoot+ in een bed, waarvan de matras weggenomen was door de bezetting, ik drukte op het woord. ‘Uitstekend, geen wonder ook, sedert acht nachten onder den bloten hemel gelegen.’ Den nacht van hun aankomst hier was hij in slaap gevallen op zijn paard. ‘En uw ordonnans heeft vannacht geen bed gehad,’ betreurde ik. ‘Das schadet niet,’ glimlachte hij, aan veel slechter is hij gewend en zoo hoeft het te wezen. ‘Hij lag hier op het tapijt met eene deken op hem, maar die jongen is ziek,’ voegde hij er met een zweem van medelijden bij. ‘Het is toch ook een mensch,’ zei ik, ‘hij zal een chaise-longue krijgen.’ ‘Onnoodig,’ was zijn onbarmhartig antwoord. ‘Wie heeft zich over alzoo een ondergeschikten lummel te bekommeren. Gehoorzamen aan mijn bevelen is alles, wat er voor hem te doen staat.’ Disciplien, verschil der standen, handhaving der oppermacht! Desondanks deed ik den jongen geholpen door de meid het noodige van boven halen. Ik merkte op, dat hij beefde van de koorts. | ||||||||
[pagina 705]
| ||||||||
Welk een genot was het, 's nachts ontwakend, te denken, dat die kranke knaap het nu ten minste betrekkelijk goed en een kussen onder 't hoofd had! ‘Zijn aangezicht straalde van dank,’ zei de meid, toen hij 'sGa naar margenoot+ morgens koffie zette voor zijn meester in de keuken. Hij had haar zijn masker tegen de giftige gassen, patronen en handgranaten getoond en aangewezen, hoe deze laatste gebruikt worden. Hij sprak van zijn gebieder als van een hooger wezen met bang ontzag en hondentoewijding. Ge kent allen de fransche spreuk. ‘Oignez vilain, il vous poindra.
Battez vilain, il vous oindra.’
In de slapeloosheid van den nacht verkrijgt de geest zijn grootste helderheid: alles stil, alles donker, zwart donker om u heen. De onbewegelijkheid zelve van 't nederliggen helpt er aan mede om de visioenen van het verleden in bepaalde vormen u voor te tooveren... Ik zie mij weder aan boord van den transatlantiker, de Karlsruhe...Ga naar voetnoot+ Aan de tafel van den goudgegaloneerden kapitein, waar ook mijn plaats was aangewezen, diende een kellner, voorzeker een uitgezochte fenix in zijn vak, rap gekeerd, onhoorbaar stappend, vlug van blik, attent op de wenken der dischgenooten, onvermoeibaar en steeds met den halven glimlach der gedienstigheid op den mond. Hij was slank van gestalte en blond van haar. Stoffel was zijn naam. De Nord-Deutsche-Lloyd begiftigt zijn reizenden met onberekenende mildheid: op de spijslijst voor het eerste ontbijt komen niet minder dan vier en dertig nummers voor. Het was verbazend aan te zien, hoe de Duitschers er zich blakend goed aan deden: caviar, côteletten, geräucherter Westphälischer Schinken, gesotener Yorker Schinken, gevolgd door een ferme eierstruif; of evenveel keuze van andere lekkere dingen, maakten doorgaans het maal van een enkelen uit. Bijwijlen had ook Stoffel nauwelijks het een aangebracht om het grillig - afgekeurd - weder weg te moeten nemen en door iets anders te vervangen... | ||||||||
[pagina 706]
| ||||||||
Mijn kleinste wenschen ook haastte hij zich te voldoen; maar ik was nog geen acht dagen aan boord, toen zijn handelwijze heel verschillend werd. Vroeg ik iets, hij scheen het niet te hooren, liep voorbij om een ongeduldige te bedienen en vergat het bestelde soms geheel. ‘Dat is zonderling,’ zei ik aan den scheepsdokter, die naast mij zat. ‘Volstrekt niet,’ antwoordde hij. ‘Hoe volstrekt niet? Ik ben toch altijd heel beleefd met hem.’ ‘Juist dàt,’ sprak hij. Verbaasd zag ik hem aan, als een verklaring eischend over zulk een ongehoorde opvatting van den dienst. Hij liet er mij niet lang op wachten. Hij zei: ‘Ge noemt hem, als ge hem aanspreekt, ge zegt “als 't u belieft” of “wilt ge mij dit of dat bezorgen.”’ ‘Ja, welnu en hoe anders?’ ‘Zoo doet men dat niet tegen een onderhoorige, men zegt:’ ‘‘Geef mij dit, haal mij dat,’ op gebiedenden toon. ‘Ge hebt het verbruid, voor u is het te laat om nog gezag te verkrijgen. Indien gij een bevel te geven hebt, wend u tot mij, ik zal u 't verlangde doen aanbrengen.’ De tucht, de duitsche, militaire tucht, die den evenmensch vernederend tot een slaaf doet afdalen! En het geschiedde, zooals 't moest: ‘Hier,’ zei de dokter als tot een hond, wanneer ik eene spijs had uitgekozen en Stoffel maakte spoed. Ik merkte de zaak verder op: wanneer de dokter zelf iets noodig had, sprak hij geen woord te veel: ‘Laubenheimer, Rudesheimer,’ of als hij lust had naar iets bijzonders, ging het: ‘Heidsieck, kleine Flasche.’ En Stoffel hield reeds, buigend zijn zakboekje gereed, waarin de besteller zelf het extra verlangde zooals drank aan te teekenen heeft. Zou het hier met den officier en den ordonnans ook aldus wezen, is het noodig, dat in omstandigheden als deze, in wreeden oorlogstoestand, als elk betrokkene evenveel, en de geringe nog meer dan de hooggeplaatste lijdt, het maatschappelijk onderscheid nog moest bestaan? Kan het nooit over 't hoofd gezien worden, of is de tucht zoo volkomen onoverbrugbaar tusschen den hoogen in rang en den mindere? Ge zoudt het wel moeten denken en zuchten: ‘Arme menschheid!’ Men weet, dat de heilige Franciscus van Assisi, die in de eerste helft van | ||||||||
[pagina 707]
| ||||||||
de 13de eeuw leefde, een Italiaansch edelman, aan zijn rijkdommen en de pracht van het vaderlijk paleis verzaakte om in de uiterste armoede te leven; zijn klooster der Porcuincula verliet om melaatschen op te zoeken,Ga naar voetnoot+ deze aan zijn hart drukte en zoende. Maar de overlevering zegt ons niet, welk een uitslag de heilige met zijn liefderijke zelfverloochening verkreeg. Het aanstaande vertrek der Duitschers biedt een eigenaardig schouwspel aan: een ononderbroken reeks van rijtuigen van elken aard en vorm met allerlei daarop: stroo, hooi, kalveren, een naaimachien, een schrijfmachien, matrassen, stoelen, zetels, kuipen, keukengereedschap, een geit, schapen enz. Daartusschen paarden aan den toom geleid. Een wagen met doodkisten, heel groote, ruw, uit oude of nieuwe planken saamgetimmerd. Men zegt, dat ieder voor twee lijken dient: een gelaat er in op de voeten van 't ander gelegd; zelfsGa naar margenoot+ ongelooflijke dingen worden vervoerd: een kar met een kooi, waar een vos in zit. Op St. Pieters-plein staan meer dan honderd veulekens gereed voor 't verzenden naar Duitschland. Een gesprek met een hier logeerend officier. Hij zegt: ‘Enkel de Zivilverwaltung trekt weg. De bezetting blijft. Troepen zullen als nu bestendig afwisselen.’ Anderen beweren: ‘Gent wordt niet zoo licht opgegeven. Achteruittocht tot op zekeren afstand, wederzijdsch bombardement over de stad.’ Nog een andere duitsche stem: ‘De keizer is de braafste mensch der wereld, ofschoon een autocraat. Hij heeft steeds vrede betracht. Engeland is jaloersch op Duitschlands welvaart. En Albert! Begrijpt men een koning, die aan 't hoofd van zijn leger triomftochten doet in steden, die door zijn eigen troepen zijn verwoest! De duitsche soldaat is er van jongs af op gedrild niets onnoodig te vernietigen. Hij eerbiedigt andermans bezit. In andere landen hebben de soldaten geen behoorlijke opleiding genoeg. Ze maken een sport van verdelgen zelfs in eigen land. Langs alle zijden aangetast staat Duitschland heel alleen tegenover de wereld. Denemark komt nu Sleeswijk-Holstein weder te eischen.’ ‘Is dat niet een gegrond vermoeden, dat het recht niet langs zijn zijde is?’ waag ik heel zachtjes de vraag te stellen. ‘Neen, Duitschland heeft gelijk tegen allen,’ luidt de overtuiging. Is het mogelijk zulks te beweren tegenover de werkelijkheid! Menschen doodgeschoten, huizen geplunderd, werklieden opgeëischt om in 's vij- | ||||||||
[pagina 708]
| ||||||||
ands voordeel te arbeiden op gevaarlijke plaatsen aan het front; koper uit schuilhoeken te voorschijn gehaald, kunstwerken stukgeslagen, wijn uit den grond opgedolven en den eigenaar voor elke flesch een mark boet opgelegd. Tot het laatste vlokje gevonden wolle meegepakt!... Ik bezat een Bescheinigung, onderteekend door den Chef der militaire Polizei, waarbij te mijnent verder geen wolle mocht aangeslagen worden en nam de voorzorg, die voor mijn vertrek naar Duitschland aan de meid ter bewaring te laten. Vijf soldaten kwamen op 17 juli '18 huiszoeking doen. De twee overgebleven matrassen waren niet weggestopt; de Schein werd getoond. ‘Waardeloos,’ de Schein is niet meer geldig. Hij wordt in den zak gestoken, en de matrassen, zonder eenig bewijs van wolle-hoedanigheid noch gewicht, op een kar geladen en weggevoerd. Het heeft heel wat achternageloop en voorspraak gekost om ten minste de overtrekken weder te krijgen. Dat alles vernam ik bij mijn thuiskomst. Een matras was door de zorgen mijner nicht gevuld met katoenvlok. Bij het gebruik koekt dat te zamen en vormt dikten groot en hard als menschenvuisten. ‘De martelaren hebben nog meer geleden,’ herhaal ik steeds de spreuk der vromen als iets tegengaat. | ||||||||
Zondag 6 oct. '18.Uitgeplakt staat, dat de nieuwe Rijkskanselier, prins Max van Baden, in naam van Duitschland Wilson verzoekt om over den vrede te onderhandelen en in een wapenstilstand toe te stemmen.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
Maandag 7 oct. '18.Oostenrijk en Turkije doen hetzelfde voorstel door bemiddeling der Hollandsche regeering. Dat op elkander volgend nieuws treft als bombeninslaan; maar ditmaal als beloften van het herleven uit een helschen toestand, als toekomstige hoornen des overvloeds in vooruitzicht van heropstanding uit een langeduurde nachtmerrie. | ||||||||
[pagina 709]
| ||||||||
Donderdag 11 oct. '18.Ga naar voetnoot+In juni laatstl. zou ik op bevel van twee dokters een gezondheidskuur in Duitschland doen. Oorlogstijd, moeielijk voor elkeen om pasporten te krijgen. Voor mij bestond er geen bezwaar. Een kapitein geleidde mij op een gestelden dag en het aangeduid uur in de Jozef PlateaustraatGa naar margenoot+, naar de woning van den Oberstabarzt (Dr. Freund), die onderzoeken moest of het geval een zoo groote verplaatsing eischte. Bij het binnenkomen stond de gang vol soldaten, ook in de kamer zaten er rondom op stoelen langs de wanden en wachtten er staande op elkaar gedrongen in het ruim. Zitplaats gaan zoeken in een neven vertrek. Daar was het evenvol, vrouwen van elken leeftijd waren er. En vandaar den verkenningstocht voortgezet in een kamer, waarop stond: ‘Verboden ingang,’ en dien de kapitein in het bewustzijn van volmacht koen opendeed. Drie duitschsprekende dames zaten er. En wachten moesten allen. De Oberstabarzt was op het tribunaal. Het duurde lang, meer dan een uur wellicht. Toen hij eindelijk met een krakende deur en een krakenden stap binnenkwam, zag ik een kleinen tamelijk breeden levendigen, zwartharigen man met een joodsch voorkomen, een schranderen blik, vriendelijk open gelaat en kortgekeerd in zijn beweging. Hij was heel in wit linnen gekleed. Hij verzocht de drie dames de kamer te verlaten. Een groote gunst mij te laten voorgaan. De toelating tot de reis overhandigde hij, na kort onderzoek aan den kapitein, die het verder aan de bevoegden afgeven zou, met dankbetuiging van mijn kant en een krachtigen handdruk van den zijne, verlieten wij de woning, ons een weg banend door het gedrang. ‘En moet die dokter nu nog met al die menschen spreken?’ vroeg ik mijn begunstiger, ‘dat is boven iemands macht.’ Hij glimlachtte eens: ‘Freund ist dieser Rolle gewachtsen,’Ga naar voetnoot+ antwoordde hij, fier op de hoedanigheden van den dokter, die zijn vriend was. Buitenkomend stonden wij een oogenblik aarzelend tegenover elkaar: ‘Zal ik u tot aan uw huis geleiden?’ vroeg minzaam de kapitein. Er kwamen en er gingen menschen langs de straat. Maar dat was niet al, door de stad wandelen in gezelschap van een vijand! Gezien worden van verwanten en kennissen. ‘Beter niet,’ was mijn glimlachend verlegen antwoord en met een hoffelijken militairen groet en een buiging, die de punt van zijn langen sabel tegen de steenen aanklinken deed, klom hij, op naar den hoek van de | ||||||||
[pagina 710]
| ||||||||
Van Hulthem-straat, terwijl ik in tegenovergestelde richting de helling afdaalde. ‘Hoe dorst gij het! Hem aldus afschepen!’ zei een vertrouwde, aan wie ik mijn bezoek bij den Oberstabartzt vertelde. Ik had zelve wel het ongepaste doch gedwongen onkiesche ervan gevoeld en gevoelde het met knaging van zelfverwijt: die man had bereidwillig voor mij verhoor gevraagd, had mij aan de deur van het bewuste huis afgewacht, was er bij mij gebleven, had mij voorgesteld, aan hem was het te danken, dat ik voorrang van spreekbeurt kreeg; heel zijn morgen aan mijn welvaart had hij toegewijd en als erkentenis kreeg hij op een nieuw aanbod van dienst niets dan een in den grond ruwe, ofschoon in den vorm beleefde weigering. Oorlogstoestand! Onvereenbaarheid van strijdende elementen en gevoelens, die er onze handelingen overheerschen. Mijn eigen hart is mij getuige, dat hij het met geen ondankbare te doen heeft gehad.
Den maandag 17 juni vertrok ik in gezelschap van mijn nicht Alice, die mij bereidwillig tot aan het oord mijner bestemming geleiden zou. De commandantur dreef de gunst zoover ons een bijzonderen courrier mede te geven tot aan Brussel, waar hij ons door alle mogelijke klippen van ambtelijke hinderpalen loodsen zou. De vrouw van den h. D. Bruyne, schepen der stad Gent en hoogleeraar, had na veel moeielijkheden een pasport bemachtigd om naar Hildesheim bij haar krijgsgevangenen man te gaan. De chef der D. politie was aan het station ondanks het vroege uur en zorgde voor 't verzekeren van ons reisgoed en het keuren onzer kaart. In den zak had ik een aanbevelingskaartje uit Neunahr van Leutnant-General Wolfgang von Unger, een verzoek mij op mijn doorreis en verblijf in Duitschland alle hulp en dienst te bewijzen - een gouden sleutel, die later menige versperde deur geopend heeft. De Heer von Unger was hier overheid in Gent geweest. Zijn naam kende ik, hem niet, zelfs niet van aanzien. Ten tijde van mijn reis naar Duitschland deed hij een kuur in Neunahr. Hoe wist hij, dat ik reisplannen had? Men zegt, dat hij een trouw lezer van mijn boeken is en dat vandaar zijn belangstelling in mij bestond. In onze coupé zat er enkel nog een zeer gedecoreerde, groote, fiksche hooge officier. Ondereen spraken wij - gedrie dames - af en toe Vlaamsch of Fransch. | ||||||||
[pagina 711]
| ||||||||
Het viel ons op, hoe traag de trein reed, hoe ledig van alle verkeer de stationplaatsen er uit zagen; hoe veel afgekapte groote stammen en slaghout - dit laatste reeds half verdroogd - er te Melle en te Quatrecht hoogopgestapeld er hun vervoer naar Duitschland afwachtten. Hoe arm aan boomen er ons eertijds zoo lommerrijk land uit zag! Wat er nog stond was enkel nieuw gepoot of kwijnend onderbleven... ‘Allemaal meien, niets anders meer,’ zei ik, overdrijvend, met treurigen scherts tegen mijn gezellin, die zich nauwelijks nog den tijd herinnerde als in hare eerste kindsheid, de meizingers nog met een tak in de hand in de hand aan de huizen rondgingen, tuk op eierenkrijg. Te Brussel moesten wij acht uren wachten op den slaapwagen naar Keulen. Een bijzondere gunst van de Kommandantur; want hij was slechts voor officieren toegankelijk. Onze gezellin had er geene kaart voor kunnen krijgen en enkel door de bemoeiingen van den courrier was het, dat het haar vergund zou wezen met denzelfden trein voort te reizen. Zonder hem hadden wij ook al die uren in 't station moeten blijven: de kaartjesknipper wilde ons volstrekt eerst niet doorlaten. Zij - onze reisgezellin - begaf zich naar een vriendenhuis. ‘Wij middagmalen in 't hôtel des Boulevards,’ zei mijn nicht ‘en gij zijt mijn genoodigde.’ Groote bergen tafellinnen lagen op de tafels, in een hall, waar wij eerst zaten en de huisdame, mager, grijs van haar, mank, droeg er met heele armvollen van weg: ‘Alles aangeslagen,’ zei ze misnoegd. In de eetzaal waren alle tafeltjes met wit ribachtigGa naar margenoot+ papier gedekt. De spijskaart werd aangeboden: eerst soep en dan opvolgentlijk van drie gerechten kozen wij telkens éen portie die we deelden, een zoetje en een miniatuurstukje kaas voor nagerecht, als drank elk eenGa naar margenoot+ glas bier en een flesch rooden wijn, koffie daarna en een likeurglaasje, niet veel grooter dan een vingerhoed. ‘L'addition, s'il vous plaît?’ ‘Twee en vijftig frank’! Voetgangers waren er nog veel in Brussel, trams evenzoo, weinig vervoer, rijtuigen schier geene. Het duurde een heelen tijd eer de chasseur, die op zoek was, een victoria gevonden had. ‘Naar Vorst (Forest) nummer 2.’ De koers duurde zoo wat twintig minuten. ‘Twaalf frank.’ | ||||||||
[pagina 712]
| ||||||||
‘Man, dat is toch wat veel?’ ‘Oorlogstaks,’ was zijn antwoord. Onze vrienden openden zelf na den belklank, heel aangekleed om op wandel te gaan. Dat wij elkaar om den hals vlogen met wederzijdsche uitroepingen van vreugd is waar. Het overgoed was spoedig afgelegd en wij zaten in gezelligen kring te wachten op koffie en thee en lieten elkander aan 't woord niet komen om te vertellen en te vragen. Het was iets heel, heel weldadigs dat terugzien na jaren volkomen onbewustheid van wederzijdsch lot. Een voorsmaak van het overheerlijke, wat later komen zou, bij het terugzien van al de tijdelijk voor ons gestorvenen, die in het onbekende hun leven sleten... indien ze nog in 't leven waren!... 's Avonds moest onze reisgezellin ons verlaten om als AsschepoesterGa naar margenoot+ de lange reis van Brussel naar Keulen in een gewoon coupé aan te gaan. Wij zochten en vonden onzen slaapwagen en stelden in de enge ruimte onze valiezen zoo goed als het ging. Er werd op de deur getikt. Het was ik weet niet welke beamte, die een Zuschlag eischte op de reiskaart. Hij nam onze pasporten mede en zou zorgen, dat wij 's nachts geen last van onderzoek desaangaande hadden. Wij zetten ons op het onderste bed en nog in de opwekking van al het beleefde dien dag praatten en schertsten wij vroolijk als waren wij thuis geweest. En voorts rolde de trein door de zomerduisternis naar Duitschland toe. Van de herinnering aan mijn eenigen ooit gebruikten slaapwagen tusschen Madrid en Hendaye, de eerste fransche stad aan deze zijde der Pyreneën, was mij een griezelige indruk gebleven hoewel mijn reisgezellinnen van destijds hem uitstekend gevonden hadden: dat raderreutelen onder u; het beperkte van uw hokje, 't gebrek aan luchtverversching, alles scheen mij toen akelig. Ik weet dat ik herhaaldelijk opstond om de deur te openen, die de in de gangen rondwandelende wachter, in 't voorbijdrentelen telkens opnieuw toeduwde, zoodat ik het niet langer uithield en om drie uur des morgens reeds op het verste einde van die gang op een klein hoekjes verhoog bij 't raampje nederzat en weldra het toeval gebenedijde, dat mij toeliet het heerlijk schouwspel van een opgaan der zon in de tallooze bergketens en valleien der onvergelijkelijk schoone Pyreneën te bewonderen. Aldus zou men altijd moeten, bij middel van het slechte, wat goed daaraan is, trachten te zien. Zonder eenige grensmoeielijkheid kwamen wij bij ochtendklaarte den | ||||||||
[pagina 713]
| ||||||||
18 juni te Keulen aan en nu was ik heelemaal met slaapwagenvervoer verzoend. Maar de aanstaande dagreis was een bedenkelijk iets. Gelukkig, dat we ons, vlug door het gewoel glippend plaats op den trein gevonden hadden, op enkele oogenblikken was onze eerste klas coupé met aanduiding van enkel vier genummerde plaatsen door tweede-klas reizigers ingenomen, met zeven en vervolgens met acht zaten wij er in. De pakken en handkoffers werden gevaarlijk in de rekken met brutaal geweld op elkander gestampt. Wij hadden niet gegeten, maar iets van den medegebrachten voorraad te voorschijn brengen, ware onmogelijk geweest. De gangen stonden alle vol menschen, die geen plaats veroverd hadden en het aldus uren lang uithouden moesten. Het gebeurde ook dat zittende heeren met staande dames tijdelijk van plaats verwisselden. Onderweg trof dezelfde leegte aan menschen in ieder klein station, dat wij snel voorbijstoomden. Links verschenen en verdwenen in en uit het zicht op groote lengten vele zwartrookende schoorsteenen. ‘Gütersloh,’ las ik verder op een wit bord. ‘Gütersloh!’ aandoenlijke geheugenis en, opwekkend! Vandaar uit was het, dat mijn optimistische neef, professor dr. Paul Fredericq, uit zijn gevangenschap met onwankelbaar vertrouwen en door niets te verlammen karaktersterkte in al zijn correspondentiën, herhaalde: ‘Geen winterveldtocht meer!’ Dat was in '16...'18 teekenen wij nu!... Te Minden moesten wij van trein veranderen. Van voordat wij er aankwamen werd met misnoegen vastgesteld, dat mijn nieuwe parapluie uit hoofde zijner schoonheid zelve - maar vooral als het geschenk eener dierbare verwante - tot dusverre weinig en met de grootste zorg gebruikt - erg beschadigd was. Ik had het wel achter mij gehoord, hoe plomp een onberechtigde vierde klas vakveroveraar zijn valies tegen de wand aanstootte vooraleer hij ze op 't bovenste en 't onderste rek kreeg. Helaas, de zilveren stok was gebroken en de zijde vertoonde een groot gat. Hij verontschuldigde zich niet en ik dorst hem geen verwijt doen. Wij hadden meer dan een uur te wachten en zaten in een groot, vuil hôtel, waar degenen, die niet heel keurig op hun spijzen bleken te zijn, aan tafeltjes aten. ‘Zie eens welk een zonderlinge non daar voorbijgaat,’ zei mijn nicht, die door het raam keek. Ze droeg een soort van breed, aan beide slapen veruitstaande zwart stel op het hoofd, niet ongelijk aan de horizontale hoorens van een bok, voor 't overige was ze ook heel in 't zwart gekleed. | ||||||||
[pagina 714]
| ||||||||
‘Zie, zie, nog eene en nog eene, wie zou dat verwachten in een protestantsche streek! Er moet hier een katholiek klooster wezen, waar 't aan de nonnen toegelaten is op de straat te gaan.’ ‘Dat is de dracht van de Bückeburgerinnen,’ werd er geantwoord op onze vraag naar inlichting. Wij bevonden ons in Schaumburg-Lippe. Dat waren dus vrouwen uit de hoofdplaats van dat hertogdom! Te Halte nog eens van trein verwisseld en afgestapt in 't station van Bad Nenndorf. Niets te zien dan een klein stationgebouw en een paar wachtende voertuigen. De rit was heel kort tot aan 't hotel, waar onze kamers besproken waren. Niemand te zien dan de ‘pachter’ zooals aldaar de waard heet en een kellner van een jaar of vijftien oud. Alles scheen leeg en verlaten. Maar... integendeel. De Kurgasten, vernamen wij, waren gaan wandelen of in 't concert. Van kamers krijgen was er geen kwestie, al de hotels, al de villa's waren overvol. Na veel klachten over teleurstellende breuk van beloften kregen wij nogal ver van 't hotel - Haus Cassel - plaats in een klein doch rein burgershuis. Te Nenndorf zijn er alle soorten van baden: slijkbaden, sulferbaden, gewolbe-baden,Ga naar voetnoot+ solbaden,Ga naar voetnoot+ douches, enz. Het is er heel mooi als inrichting van plantages en bloemenkweek. Acht lange en breede lindelanen maken er de Esplanade uit, waar overal tafeltjes en stoelen staan. Merkwaardig is er het gewas, zoo krachtig groen, zoo wel verzorgd, dat er geen takje over de wegelingen uitsteekt, geen blad van insekten doorknaagd op de struiken te ontdekken is. En welk een nooit geziene vruchtbaarheid op 't akkerland! Om half acht des morgens, juist na den laatsten klop op 't straatuurwerk, bonst de eerste slag van een orkest dat anderhalf uur speelt om te vier uur in den namiddag te herbeginnen tot zes uur en meestal later elders is er nog een concert. Bij slecht weder gebeurt zulks in het groot Kurgebouw, waar ook een leeskabinet met alle mogelijke kranten is en een langen open zuilengang om in het droog te wandelen. De locale kleederdracht der bewoonsters is er nog algemeen: een rooden rok, heel wijd met een zoom van een andere kleur, een donker lijfje, een dikke witte kraag rondom den hals, die tot aan de schouders reikt met roode plooien zoo groot als orgelpijpen en een zwarten hoed van boven voorover hellend, bijna in den vorm van een suikerbrood. Twee heel breede zwarte linten, onder de kin gestrikt, laten niet veel van 't aangezicht zien; zwarte linten hangen ook op den rug. | ||||||||
[pagina 715]
| ||||||||
Aldus gekleed vegen alle morgenden een troep vrouwen tot het kleinste, wat er op de Esplanade mag gevallen zijn weg. Om zeven uur is alles klaar. De zomer is dit jaar koud overal. Hier is soms in de vroegte slechts 8 tot 12 graad Celcius. Het regent veel. Zoodra het weder goed is, benuttigen de badgasten den kleinsten zonneblik, genietend van de stralen op den rug op het bloote hoofd, met hun glas bronwater in de hand neerzittend of er mede ronddrentelend. Bij een dag zelfs van duurzamen zonneschijn heb ik geen enkele maal de schaduw zien verkiezen boven den zonneschijn. Er is hier kleederpraal, niet immer elegance; de mode wordt te zeer overdreven, wat de sierlijkheid uitsluit. De hakkenGa naar margenoot+ van de hielen zijn vaak zoo hoog en de rokken zoo kort, dat de figuren aan reigers denken doen vooral - wat meest het geval is als ze witte of lichte toiletten dragen. Maar merkwaardig is het nationaal costuum des zondags bij de rijke Nenndorferinnen te zien: éen treffende pracht van kleuren, éen verbazende rijkdom van stoffen, éen schittering van paillettes bijna verblindend voor het oog, en een nooit verstoorde harmonie van schakeeringen, hoe stout de afgewisselde samenstelling van ornamenten en kunstborduursels op de lijfjes en de mouwen ook wezen moge. Echte koloristen zijn deze boerenvrouwen. Die kleeren schijnen vederen van vogels, als iets wat deeluitmaakt van hen zelven. En welk een mooi schouwspel die menschelijke papegaaien, in reeksen van de kerk komend te zien afteekenen op dat onvergelijkelijk krachtig continentaal zomergroen! Men spreekt in 't buitenland veel van de armoede, die in de deutsche staten heerscht. Ik ben er niets van gewaar geworden. Groot en klein ziet er gezond uit. Geen enkelen bedelaar of slechtgekleeden persoon ontmoet. Het eten in 't hotel is doorgaans goed. Wel is waar worden de badsteden bijzonder zorgvuldig bevoorraad. Te Berlin en in de groote steden, hoor ik, is het knappGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+. En de boerenhoeven, die steeds gegroepeerde, groote huizen in rooden baksteen, hoe goed onderhouden, hoe weelderig ziet alles er uit! Naakt nochtans voor wie aan 't zicht van omgevende boomgaarden gewend is. Bij mijn aankomen moest natuurlijk mijn regenscherm terecht gemaakt worden. De vakman aldaar is dood. Niets te koopen in de winkels: de voorraad uitgeput en de inkoop te duur. Eindelijk na veel zoekens stemt men toe in een soort van bazaar het beschadigd stuk naar | ||||||||
[pagina 716]
| ||||||||
Hannover bij Mr. Bock, burgemeester van Nenndorf te zenden. ‘Wanneer krijg ik het weder?’ Dat kan men niet voorspellen, ‘er is gebrek aan arbeidskracht.’ Dus maar loopen in de zon en den regen, want mijn parapluie diende voor beide doeleinden. Ik moest naar den Oberst-Leutnant om mijn pasport te laten afstempelen. Al de beste kleederen aangedaan. De lucht is betrokken. Ik maak er een grondbeginsel van nooit iets te ontleenen. Maar nood dwingt en ik aanvaard het aanbod van de lieve opperkellnerin Fräulein Käthe die mij haar parapluie haalt: een licht zijden dingje van armzalige hoedanigheid. En ermede voort onder eene der dreven van de Esplanade naar het uiteinde, waar het spreekbureel van den Oberstleutnant is. Regendruppelen beginnen te vallen, gelukkig, dat ik daar op voorzien ben! Zachtjes duw ik het opsteekhaakje neder en wil het tuig naar omhoog schuiven maar de dunne ijzeren stok breekt in twee! Ik zie - hem onderzoekend - dat de ondergang van zijn parapluieleven dreigend was geweest: de roest had er een horizontale groeve in gereten, hij hing slechts nog op een smal punt te samen. Haast gemaakt door het thans als dapper neervallend nat en heel beteuterd met de twee stukken tusschen mijn net gehandschoende vingeren op bezoek bij den Oberstleutnant: zijn bureau opent in de bestelzaal van het posthuisje, met een dubbele, gematelasseerde deur. Ik moet lang wachten tusschen wachtenden, voordat de spreekbeurt aan mij komt. Eindelijk word ik gewaarschuwd en na een ‘Herein!’ ben ik binnen. Hij schrijft aan een groote tafel en ziet niet op. Dwazelijk richt ik het woord tot hem. ‘Ik kan geen twee dingen tegelijk doen,’ vermaant hij barsch. Hij is zwaar gebouwd en heeft een snor als recht afgesneden stroo. Instinctmatig voel ik een gevaar, iets wat de vogel en de muis voor de kat moeten voelen. Dra is alles in orde bevonden. Druipend in het hotel aangekomen, moest ik die erbarmlijke overblijfsels aan de kellnerin toonen. Ze verborg hoffelijk hare teleurstelling. Andere bedienden schieten toe. Allen zagen onloochenbaar, dat het ongeval te voorzien was geweest, maar ik toch had het teweeggebracht, het was billijk, dat alles vergoed worden zou. In de dependences van huis Cassel zijn begrepen een lange wandeling onder arcades, voor regen beschermd, eene ruime zaal, waar bij slecht weder muziek wordt gespeeld, een groote salon daarnaast vol zetels en | ||||||||
[pagina 717]
| ||||||||
stoelen, waar ik nooit een mensch in heb gezien, een veelbezocht leeskabinet met nagenoeg al de revues en dagbladen van eenig belang uit Noord-Duitschland en benevens tal van overdekte zitplaatsjes en gezellige hoekjes een heel, heel groote bloemenrijke veranda, waar ook gaanden en komenden drank kunnen krijgen, meest altijd overvol. Er zijn zooveel binnenplaatsen, insprongen en bijgebouwen, dat ik enkel juist voor mijn vertrek vernam, dat er steeds een zestal varkens ergens in kotten worden gekweekt. De maaltijden werden in afzonderlijke zalen aan afzonderlijke tafeltjes genomen, op fijn geribt, wit papier als ammelaken en met gelijke servetjes, alles bij elken maaltijd frisch vernieuwd. De couverts, de koffie- en melkkannetjes zijn overal in wit metaal. De gordijnroedekens en die van de trappen, benevens de leuningen, deze heel dik in koper; de klokken luiden bij gelegenheid. Er schijnt hier geen metaal in beslag genomen te wezen als bij ons in het bezette land. Na het vertrek mijner nicht, had ik een paar malen een tafelgenoote van éenen dag gehad; maar nu berichtte de kellner mij, dat een dame van Charlottenburg gedurende een heelen tijd bij mij aanzitten zou. Inderdaad des middags stonden twee couverts op de tafel. Zoo iets wekt altijd een zekere belangstelling op. Ik zag ze binnenkomen: op leeftijd met een grijs pruikje, sierlijk in bekken gelegd, groot van gestalte, een medaillon aan een verbazend breede gouden ketting aan den hals. Ze stelde zich zelve voor: ‘Frau Schramme, weduwvrouwe.’ Ze bleek heel mededeelzaam te wezen: vertelde van den tweeden dag uitvoerig de lange ziekte en het overlijden van haar man, een soort van volmaaktheid, zooals er zeker tot dusverre geen menschen hebben bestaan. Ze klaagde over haar meid: een groote fout had deze, namelijk elf zusters, te allen kant verspreid. Hoe kon zoo iets hinderlijk wezen, vroeg ik. ‘Jawel,’ ze was in correspondence met alle en verwaarloosde daardoor haar werk. Het grootste deel van haar huur werd aan zichtkaarten besteed. Ze sprak met mij, als met een bondgenoote. Het speet haar, dat ik geen getuige was geweest in Charlottenburg bij het henengaan der troepen naar België. Zulk een nooit gezien enthusiasme. Al de duitsche dames hadden zich ontmaakt van hun juweelen voor de krijgsleening: zij ook, maar van die gouden ketting, een geschenk van haar model-echtgenoot, had ze niet willen scheiden. Ze leed aan jicht. Gedurende zestien jaren had ze haar toevlucht voor genezing tot Wiesbaden genomen. Nu wilde ze eens hare kans te | ||||||||
[pagina 718]
| ||||||||
Nenndorf beproeven. Op een morgen kwam ze razend terug van het bad. Iemand had haar aangeraden uit spaarzaamheid niet meer in het groot, maar in het klein badhuis te gaan. Wel, wel, vermolmd houten troggen in stede van de keurig wit-glad-glanzende; over den rand er moeten instappen, in stede van den marmeren trap er naar beneden toe leidend. Het waren slijkbadden, die ze nam, heel heet, het haar en 't aangezicht nat van het zweet; zwart van modder bij het uittreden en, niet gelijk in de groote zaal een zedig tweede afwasschend bad, maar een gemeen wijf met een spuit gereed staande, die het slijk van uw naakten persoon afsproeit. ‘Het is als een ontheiliging van uw zelve,’ klaagde ze. Te dier gelegenheid herinner ik mij het tijpe van die badvrouwen, ze gelijken alle verbazend op elkander, de eene moet wat grooter dan de andere zijn om ze te kunnen onderscheiden op het eerste zicht. Misschien draagt het nationaal, eenvormig costuum er veel toe bij: in 't bloote hoofd met levenloos, heel weinig haar van een rauwe vlaskleur, onbeduidende kleine grijze oogen, een ietwat plomp vooruitstekend profiel en een vale kleur op het bol gelaat. Aan deze kleur heeft ook misschien het bestendig inademen van besolfeerde lucht schuld. Maar van nu af aan werd de parapluie-quaestie een kwellende gedachte. Om de twee dagen trok ik alleen of met haar naar den bazaar, waarvan de eigenaar-burgemeester, een man met het voorkomen van een wanhopige, mij geringe voldoening gaf: ‘Nog niet,’ daartoe beperkte hij zijn antwoord. Ik verzocht hem om naar Hannover te telefoneeren. Ja, hij zou het doen, maar hij bleef in gebreke. ‘Morgen,’ beloofde hij. Ik kon geen mensch meer ontmoeten zonder op te merken of hij een regenscherm bij zich had of niet. Dat voorwerp scheen het noodigst van al wat er bestaat voor de levensrust. Ik schreef naar Gent, dat men mij er een zenden zou. In tusschentijd moest ik het maar verduren, wat er stond op zulk gemis. Half nat met haast naar de bron of het bad loopen en altijd kijken in de lucht of regen dreigend was; geen steun bij het opklimmen van een hoogte of het nederdalen naar omlaag. Niettegenstaande dat, deden wij mooie wandelingen, mijn tafelgezellin en ik. Naar de Wilhelmshöhe - op vele plaatsen in Duitschland hebben heuvelen immers dien naam: onder reuzenboomen over de groote vlakten droeg de blik tot aan de Bückeburgerbergen en den Galenberg. Ook naar de Landwehr - een dorp, dat men bereikt door een eeuwenoude beukendreef; die, naar menvertelt, geplant werd op bevel van Koning Jerôme Bonaparte - Koning | ||||||||
[pagina 719]
| ||||||||
van Westphalen, en aldaar in minachtenden scherts ‘le prince loustiq’ - afleiding van ‘lustig’ met verplaatsten klimtoon - genaamd. Ook kleinere uitstapjes 's avonds langs de talrijke, spelonkachtige priëeltjes, waar kurgäste praatten. Op tamelijken afstand stond eene bank, daar rustten wij met de om tien uur nog niet ondergegane zon op den rug en ademden die door en door zuivere lucht in. Een wandeling liet mij een bijzonder goeden indruk na: het was naar den zoogezegden krater, een vroegere tufsteengroeve, waar perken aangelegd zijn en banken staan. Twee ronde putten van geringen omvang en enkele meters in doorsnede en onpeilbare diepte, omringd van zeer lage slakachtige, als vulkanische uitwerpsels, vormen er een soort van ongelijk heel laag muurtje uit. Tusschen de reten van 't eene druppelt een bronnenadertje uit. In den anderen put, ietwat grooter, ligt het water schier tot aan den rand der steenen en is van het helderste kristal. Het vertoont een zeldzaam verschijnsel, onder de oppervlakte bloeit de schoonste groote watervergeet-mij-niet, die ooit oog heeft gezien. Het was te Nenndorf een kalm, aangenaam leven in zijn eentonigheid zelf. Ge vergat er meest den beroerden tijd met zijn ellenden, als ge er niet eensklaps op de Esplanade medelijdend aan herinnerd werd. Er is daar namelijk een lazaret voor herstellende soldaten en ge ziet ze daar zich voortsleepen op krukken, hinkend slenteren; een wiens hoofd wankelt, een ander wiens lichaam door bestendige sidderingen wordt geschud. Krachtige officieren jammerlijk op den arm hunner vrouw steunend. Een zware onderofficier, blind voor zijn leven, wordt door een Schwester, in 't grijs met het traditioneel wit mutsje boven op het hoofd geleid, zelve een sterke figuur. De kameraden - wordt er verteldGa naar margenoot+ - weigerden de een na den ander hemGa naar margenoot+ tot gids te dienen. Zij, die zelf een rustkuur deed, erbarmde zich over zijn verlatenheid en wijdde hem al haar tijd. Ze waren altijd samen te zien en eindelijk deed ze een omhaling, die genoeg opbracht om zijn vrouw en twee kleine meisjes uit een ver oord van Duitschland in staat te stellen den zieke - want hij was niet alleen blind, maar tevens zenuwkrank - te komen bezoeken en bij hem te blijven gedurende eenigen tijd. Een slank en nog heel jong officier - een Uhlan met den gelen band rondom den hoed - werd aangewezen als hebbende twee kunstvoeten. Het was hem niet aan te zien tenzij, dat hij heel traag wandelde. En dat | ||||||||
[pagina 720]
| ||||||||
alles beneep het hart: de mensch door den evenmensch levenslang tot een kreupele verdoemd!... Iets anders maakte soms inbreuk op de gemoedsrust: de bewuste dame vertelde, dat er armoede was in Berlijn, niet onder de werkende klas, die het goed had, veel geld verdiende en door de regeering - in hun hoedanigheid van munitiearbeiders menig voordeel genootGa naar margenoot+, maar onder de burgerij. Het smokkelen is nagenoeg onmogelijk en voor veel geld kan men moeielijk het hoogstnoodige verkrijgen, zij zelve had in 't geniep een onvolwassen gans vijf en zestig mark betaald. De ergernis over dien toestand deed haar onverwachte gevolgtrekkingen maken. Alles zei ze, was de schuld van Koning Albert, die heimelijke verdragen met Engeland gesloten had en den billijken eisch van den Keizer niet had Ga naar margenoot+ toegestaan om de legers in Belgiëdoor te laten. Er zou een groote som betaald worden en geen schade aangericht, dat heeft de Keizer tot driemaal toe telegrafisch aangeboden. Ik kon niet nalaten te antwoorden met de herhaling van wat ik vroeger in België eens zei: ‘Indien een booswicht 's nachts aan uw huis klopte, als ge erGa naar margenoot+ door het bovenraam met spraakt en hij u zei: ‘Ik wil u geen kwaad berokkenenGa naar margenoot+, maar laat mij door, ik kom uw buurman vermoorden, ware het geen misdaad hem binnen te laten?’ ‘De Franschen’ zei ze ‘waren reeds in België’. ‘Frankrijk was niet gereed voor den strijd,’ wierp ik op. ‘Juist daarom randde DuitschlandGa naar margenoot+ het aan.’ Ze zei ‘Het is een ongehoord feit in de geschiedenis, dat een koning slecht genoeg is om door zijn schuld den ondergang van zijn volk te bewerken, als hij door eenjawoord het tot den grootsten welstand met een toestemming opheffen kan. Hij is de misdadiger, die de verwoestingen in België op het geweten heeft, die het bloed dezes onderdanen heeft doen stroomen en stroomen doet. Indien Leopold I nog geleefd had, ware dat alles niet gebeurd.’ Ik hield mij kalm, inwendig ten hoogste gebelgd. Ik gaf haar het volgende antwoord: ‘Gij kunt u niet voorstellen, hoe onze koning in België geacht en bemind wordt. Hij en de Koningin zijn vorsten, die het hart van hun volk gevonden hebben, die aan zijn vreugd en zijn leed deelnemenGa naar margenoot+.’ En daar zij als stompzinnig opkeek, voegde ik er nog bij, wat ik als waar of onwaar heb horen verzekeren: ‘De socialisten van Brussel, die niet van koningsgezindheid verdacht kunnen zijn, behouden zich het voorrecht na Alberts terugkomst zijn auto voort te trekken.’ ‘Zulk een verblindheid gaat te ver. En de vrouwen die hun man, de moeders, die hun zonen door zijn schuld moeten zien sneuvelen?’ | ||||||||
[pagina 721]
| ||||||||
Mijn antwoord was: ‘Ik heb menschen gezien, die door den krijg helemaal te gronde waren gebracht; vrouwen zonder bericht van hun echtgenoot sedert jaren of die zijn dood te beweenen hadden; vaderlooze kinderen; weduwen-moeders van den steun huns mans of van den steun hunner zonen beroofd; maar geen enkel verwijt of klacht heb ik hooren opgaan tegen 't verbod van doorlating van 't duitsche leger over België. Een eere voor 't rechtvaardigheidsgevoel van ons volk.’ ‘Welk een afwijking van 't verstand en 't vernuft’ sprak ze met een beslist toeknijpen van haar lippen, die zeer dun waren. ‘Gij zult mij niet overtuigen van de juistheid uwer opvatting, ik u niet van de mijne, laat ons het zoete van dezen zomeravond niet vergallen door onnoodigen twist,’ stelde ik voor. ‘Het zij zoo,’ antwoordde zij. Toen dat gesprek plaats had zaten wij op een bank in een der mooie parkaanlagen; een aroma van heliotroop - van rozen en allerlei geurenmengsels omgaf ons; de avond begon in schemering neer te dalen; het was warm geweest; uit de graspleinen steeg frisscheid op en tusschen de struiken hing reeds een lichte nevel als een gazen floers. De bijna volle maan verrees van achter hooge boomen als maakte zij zelve haast om het natuurschoon van dit aardsche plekje te beschijnen. En na een poos van zwijgend genot in het overweldigend heerlijke van dien avondstond, spraken wij weder als goede bekenden, die het lot tijdelijk in den vreemde samenbrengt. Aan den ingang van het hotel drukten wij elkander lichtelijk de hand. Ik ging naar binnen toe, zij begaf zich naar de steenen buitentrap van een bijgebouw, waar ze gelogeerd was en ‘Goede nacht, auf wiederschauen,’ riep ze boven de treden gekomen, zich nog eens omkeerend, mij toe. Ik, onvoorzichtige, in oorlogstijd, in een vijandig land, waar wel is waar schier niemand mij door woord of onbeleefde bejegening had doen voelen, dat ik tot een anderen kring dan dezen behoorde, zoo open spreken tegen een mij onbekende vrouw!... Gelukkig, dat ik op dat ogenblik niet wist, welke wolken van gevaar er over mijn hoofd samenpakten en ik in den waan van algeheele vrijheidszekerheid ter ruste ging... Vier weken waren heen en ik wachtte nog op mijn regenscherm uit Gent, en op die uit Hannover, heel het personeel van 't huis was er mede bemoeid en stelde belang er in en gedurende een maaltijd kwam de kleine, zeventienjarige kellner met een vreugdestralend gelaat aan mijn tafel met het bericht: ‘Ein Regenschirm aus dem Ausland!’ Welk een vreugd het boven op mijn kamer goed tusschen twee planken gebonden te vin- | ||||||||
[pagina 722]
| ||||||||
den! Het speet mij, dat het niet regende, om na de lange ontbering er recht van te genieten. Dat geluk liet niet lang op zich wachten. Ik had een boodschap aan het station te doen. Het begon te druppelen; in een roes van verlangen opende ik het, helaas het viel onverwijld neder op mijn hoed!... het ophoudend veertje was lam... en nu herinnerde ik mij, dat het eens bij stormweer aan een bezoeker was geleend geweest. Ik was overwonnen in den strijd en worstelde niet meer tegen het noodlot in zake regenschermen. De kleine kellner bood mij 't zijne aan. Hij kon er toch geen gebruik van maken. Hij ging niet uit. Pächter Ebeling kwam ook met een af, maar... O neen, neen. Dank! Geen nieuwe verwikkelingen meer met parapluies. Ik griezelde bij de gedachte alleen aan een aanraking. En ik kreeg het loon voor mijn verzaken, de twee bewuste kwamen goed hersteld uit Hannover toe. Op een mooien avond wandelde ik de hoogte op naar Groot-Nenndorf; dit dorp wordt namelijk in drie deelen genoemd: Groot-Nenndorf, Klein-Nenndorf en Bad-Nenndorf. Het vreemde trekt steeds aan: tusschen groote moderne hotels en pensions staan lage schilderachtige oude huisjes met plompe steenen trappen op, vierkante vensters, kleine ruitjes; de muren in een soort van grijzen rotssteen. Op den harden grintweg hoorde ik een klinkenden, naderenden stap. Bij ingeving voelde ik, dat die stap mij gold. Inderdaad, hij vertraagde en iemand gezelde zich tot mij: ‘Gij zijt die Ausländerin,’ zei een stem, ‘uit huis Cassel, zijt gij Russin?’ Ik keek ter zijde: het was een groote, magere man, niet heel jong meer, met een klein gelaat, breeder dan lang. Hij droeg een stepney wiel aan den arm.Ga naar voetnoot+‘Neen, van België,’ antwoordde ik. ‘O België,’ zei hij onder het voortschrijden, ‘daar heb ik gewoond, in België, in 't Walenland, ik houd zooveel van België. Ik was vertegenwoordiger van een Luikse firma van fietsen. Toen de oorlog uitbrak, verbleef ik in Rusland. Ik werd geïnterneerd en woonde op een boerenhoeve; pas drie weken geleden ben ik hier teruggekeerd.’ ‘Veel geleden ginder?’ ‘Volstrekt niet. Ik was er als kind ten huize. In 't begin wilde men mijn hulp op 't land met eenige kopeks daags betalen; maar ik nam niets aan. Ik verbleef nogal noordelijk, het werd er niet gansch donker in den zomer, niet gansch dag in den winter, nooit heb ik rijker oogst en schooner ooft gezien, aardbeziën tweemaal zoo groot als hier.’ | ||||||||
[pagina 723]
| ||||||||
‘Geen armoede?’ ‘In de steden wel; hongersnood; bij mijn terugkeer reisde ik door Petersburg; ik zag een stuk kalfvleesch voor het diner van een talrijk huisgezin drie honderd roubels betalen. Op de straat zijt ge niet zeker, dat uw kleederen van uw lijf niet zullen afgetrokken, en uw geld ontfutseld zal worden.’ ‘Een ruw volk, niet waar de Russen?’ zei ik. Hij antwoordde daaropGa naar margenoot+: ‘De Rus, afzonderlijk genomen, is de zachtste, braafste mensch van de wereld. In groot getal en onder den invloed van ergens een opgewekt humeur of een hartstocht zijn zij aan wilde beesten gelijk... goede nacht,’ en met het stepwiel onder den arm streefde hij mij vooruit. Wat was zijn bedoeling geweest; toen hij mij aansprak? Was hij een spioen? Ik denk het niet, hij had mij niets gevraagd, niets van mij willen weten. Hij wendde zich nog eensGa naar margenoot+ om en riep: ‘Ik zal u photografieën van Rusland komen toonen, een dezer dagen, op een avond in de veranda van huis Cassel.’ Maar hij heeft het niet gedaan. Alle dagen stonden in het hotel op alle tafeltjes versche bloementuiltjes en alle morgenden vroeg, toen ik met mijn drinkglas in de hand de lange overdekte zuilengalerie heen en weder bewandelde, zag ik de Oberkellnerin, Fräulein Käthe, met een grooten korf die bloemen halen aan het kraampje, dat op het uiteinde stond. Er waren toen schier nog geen menschen te zien. Wat had ze veel te praten met het verkoopstertje, een vijftienjarig kind, heel bleek, heel blond. Geen wonder, ze waren beiden van Leer aan de Ems, vertelde de kleine mij eens, en beiden verlangden naar huis. Onder het praten verloor ze geen oogenblik, klasseerde de rozen in pakjes, neep de verkleurde blaarkens af en stelde ze in afzonderlijke vazen. Ze deed het handig en rap en eens, op een namiddag, dat ik voor de muziek te laat kwam en nergens plaats meer vond, bood ze mij haar stoel aan en ging op de toonbank zitten met een haakwerkje. Ze woonde in bij den tuinman, zei ze en moest op, zoodra de eerste klaarte aanbrak; met een schaar in den dauw - o het was zoo koud, knipte ze de bloemen af; de tuinier verliet haar geen oogenblik, schreef alles op en zij moest dan het verkochte dagelijks ook opschrijven. Terwijl ik daar zat, kwamen een heer en een dame aan het kraam; ze wezen een paar palmboomen aan, kozen enkele bloemenpotten, met handwijzingen uit en vertrokken zonder een woord. Het meisje stelde alles in een hoekje apart. ‘De directeur van het theater en zijn liefste,’ zei ze. ‘Wij krijgen bij den tuinman kaarten voor elke vertooning en moeten | ||||||||
[pagina 724]
| ||||||||
kosteloos de bloemen en planten leenen, welke voor het stuk worden vereischt.’ ‘Gaat ge daar naartoe?’ ‘Ja altijd.’ Ze vertelde mij verder het geheim van sommigen bloemenkweek. Er stonden namelijk wonderbare afgesneden angelieren van alle kleur, groot en weelderig, te koop. Elke bloem kostte volgens keuze van af tachtig Pfenning tot een Mark. 's Avonds was alles uitverkocht. Ze waren niet geschilderd, maar voortbrengsels van een doelmatige begieting, welke de schakeeringen gaf. ‘Maar kind, wat hebt ge aan uw handen?’ vroeg ik, bemerkend, dat ze met bloedige wonden en verzworen schrammen waren overdekt, en aan den pols met linnen bezwachteld. O, daar leed ze zooveel en zoo vreeselijk van: de doornen kwetsten haar en onder het stuifmeel van de bloemen waren venijnige soorten, die ontstekingen te weeg brachten. ‘Sulferbaden en bronwater drinken,’ had de dokter aanbevolen. ‘Doe het danGa naar margenoot+.’ ‘Ik kan niet,’ zei de kleine, ‘ik mag mijn uitstalling geen oogenblik alleen laten.’ Maar ze wist raad, het goede kind, zoodra thuis, zou ze bronwater in flesschen koopen en drinken en alles ginder genezen. ‘Voordat ik vertrek, zal ik u vaarwel komen zeggen,’ beloofde ik. ‘Neen, neen, doe het niet; het beste is, dat ge opeens weg zijt.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik veel te veel verdriet zou hebben ook niet heen te mogen gaan.’ Er werd een verordening uitgeplakt waarbij de badgasten enkel vier weken in Nenndorf mochten vertoeven. Prof. Winchler, dirigierenden Badeartzt, schreef naar den Ober-Stabartz ten mijnen behoeve en ik kreeg toelating om de kuur drie weken te mogen verlengen. Dat was een groote gunst, een zalige rust in mijn vertrouwen en mijn onwetendheid, dat de beterschap op een teleurstelling uitloopen moest. De tafelgezellin vertrok op den aan haar voorgeschreven datum. En het genoeglijk, eentonig leven ging zijn gang. Om een pasport te verkrijgen moesten na de aanvraag minstens veertien dagen verloopen; daarvoor werd gezorgd; maar toen mijn nicht op een avond - den voorlaatste van mijn oponthoud - mij kwam halen, was het er nog niet. Een heer uit Hannover, met vrouw en kinderen onlangs in 't hotel aangeland, nam de zaak ter harte, maar zonder uitslag en vertrekken moesten wij in elk geval. | ||||||||
[pagina 725]
| ||||||||
‘Indien het stuk met u mocht kruisen, zal ik een ijlbodeGa naar margenoot+ ermede achterzenden,’ beloofde hij. Ik dankte hem hartelijk. ‘Aan wie kan ik dan het bedrag der kosten betalen?’ vroeg ik hem. Hij zei: ‘Dat zal ik na den vrede bij u in Gent zelf komen halen.’ Brave gedienstige man, hij ook was een onwetende: hij had geen vermoeden van den geestestoestand der Belgen tegenover de bezetting: een in onafzienbaren tijd niet uit te roeien haat tot het hoogste stadium geklommen, tot elke wraak in staat te plegen op den misdadigen vijand. Ik weet, dat wij - mijn nicht en ik - op een gevorderd uur in dien beginnenden zomernacht een wandeling langs een eenzame laan deden en als er zekerheid was, dat niemand ons hooren kon, bleef ze staan en zei: ‘Gij zijt aan een groot gevaar ontsnapt; er is een klacht over u gezonden geworden naar de militaire overheid in Hannover en deze heeft ze naar de Geheimpolizei van Gent gestuurd.’ Ik viel als uit de lucht: ‘Een klacht, en over wat?’ Ik stond mij te bezinnen en vond geen oorzaak tot zelfverwijt. ‘Ge waart beschuldigd van spioneering, van uitvorschingen aangaande de bevoorrading van duitsche steden en namelijk van Berlin; van smaad aan het duitsche rijk en smaad aan den Keizer.’ Ik verstomde meer en meer. Eindelijk vroeg ik: ‘Hoe weet ge dat?’ en verzekerde dat er niets van aan was. De chef der politie had het haar mondeling toevertrouwd, enkel aan zijn borgstellende verzekering en die van een nog hoogeren beambte, dat zulk een aantijging op valschheid moest berusten, was er geen gevolg gegeven aan de zaak. Onder het verder wandelen langs de ver van elkaar staande, magere fruitboompjes van die bij uitzondering aldaar magere laan, vertelde ze verder, dat de verklikking voortkwam van een jood uit Göttingen, die met mij niet had gesproken, maar het wist van een andere persoon. De dame van Berlin, mijn tafel- en wandelgezellin? Ik had ze wel eens zien spreken tegen een overmatig zwaarlijvigen heer, ondanks dat van een gedistingueerd voorkomen, en medelijden met hem tegen haar uitgesproken, omdat hij krom van rhumatismus, zich moeielijk voortbewegen kon. Zijn plaats was aan het tafeltje naast het mijne; binnenkomend groette hij naar ons toe, zonderdat ooit zijn blik op mij viel. Een oudachtige juffrouw van Bremen zat rechtover hem. Hun gesprek was onhoorbaar. | ||||||||
[pagina 726]
| ||||||||
Zij was eene van die bij uitstek correcte menschen, kaarsrecht, met een wit kraagje aan, dat altijd hetzelfde scheen, even zuiver en stijf, en met een kapsel van eigen haar heel plat, dat elke mogelijkheid van een wispelturig haartje uitsloot. Ze was bevriend met mijn tafelgezellin en eens was ze zelfs mede geweest met ons beide naar den bazaar op de parapluiejacht. Zij alle twee de schuldigen?... Zou zoo iets wel mogelijk wezen, zou zij, die mij zoo vriendelijk bejegende, die met mij wandelde, die bij mij bleef als ik geen lust tot uitgaan voelde, die mij water naar het tempelken van de bron haalde, als wij onder de arkaden naar de muziek luisterden, die mij van 's anderdaags na hare aankomst in Berlin vier zichtkaarten gezonden had, zou ze valsch en slecht wezen en daar in het nachtelijk halfdonker stond haar beeld voor mij in duidelijke lijnen op gelijk ik ze zoo vaak de breede steenen trappen naar onze zitplaatsen had zien op komen: groot, zwaargebouwd, afgemagerd, ietwat gebogen aan de schouders, in een donkere bontgekleurde zijden blouse, met een bengelende gouden keten aan, dat memorabel eenig kleinood - een geschenk van haar man, dat ze niet tot krijgsdoeleinden had afgegeven. Met een pruik van grijs haar in kunstbekken gelegd; met blauwe oogen die nog iets van jeugd hadden bewaard, den afstand tusschen neus en kin verbazend kort en met onze twee het hare en 't mijne - gevulde glazen in hare mooie goed verzorgde hand... Ik heb het nooit kunnen ontdekken en verwerp het vermoeden als eene onbillijkheid tegenover haar, die misschien iets schuld aan de verklikking heeft. Ik geloof het niet, omdat ik met geweld het niet gelooven wil... Des anderendags afscheid van den dokter, afscheid van den patroon en de hotelbedienden. Onnoodig mede te deelen waarin zulk een afscheid bestaat. Met verlichting in de porte-feuille vertrekken wij samen langs den weg tusschen al de villas, dien ik zoo vaak heb bewandeld. Het is drie uur in den namiddag. Het reisgoed is aangeteekend opgestuurd. Veel volk aan het station met den zondag. Vaarwel, Nenndorf! Ik zal hier niet meer terugkeeren. Ik zie niet graag de oordenGa naar margenoot+ weder, waar ik eenmaal was, hoe tevreden ik er ook geweest ben, tenzij menschelijke verkleefdheid er mij naartoe trekt. Na anderhalf uur trein - met omstappen te Haste - komen wij in Hannover aan. Mooie, groote, luchtige stad - wat ik later zal beter zien. In hotel Bristol, ons aanbevolen, is er geen plaats. Wij wisten niet, dat het de week der groote rennen was; alles vol. Adressen van hotels in de nabijheid worden aangegeven. Weder geen opname mogelijk. | ||||||||
[pagina 727]
| ||||||||
Teruggekeerd naar Hotel Bristol. Mij er buiten aan een tafeltje gezet, terwijl mijn nicht, onvermoeibaar, elders op zoek gaat. Er staan groene planten in tobben achter mij; een glazen dak overwelft het gaanpad en zachtjes aan begint het te regenen. De druppeltjes trommelen op de ruiten en vallen sterrenglinsterend in de nog niet opgedroogde plassen van het plein. Menschen gaan en komen; kellners in lange witte voorschoten, met de servet over den arm, brengen drank aan nevenstaande tafeltjes; ook ik heb, ik weet niet meer wat voor mij, dat ik besteld heb, maar niet aanraak. Ik zie en hoor alles maar half gelijk in een genoeglijken droom, een zalig uitrusten na inspanning. Er bestaan veel aanbidders van de klaarte en de zon; ze wekt hun levenslust op en draagt bij tot hun vroolijke stemming; de regen drukt hen neer. Voor mij bezit hij een onuitsprekelijke bekoring. Nooit is mijn gemoed meer bevredigd, nooit mijn geest wakkerder dan als hij - met zijn ongeëvenaarde harmonie van tonen - om mij henen plast... En terwijl ik hier zit in de vreemde stad; onzeker over een nachtverblijf, ontrollen zich voor de cinema mijner verbeelding aangename dingen in het jong verleden te Nenndorf beleefd, figuren van lieve menschen, meteoren in de eenvormigheid der dagen aldaar: het bezoek van mijn reisgezellin, die te Hildesheim de ballingschap van haar man is gaan deelen, den Gentschen hoogleeraar en schepen van de stad. Op eens, terwijl ik, van de bron komend, de kleine hoogte naar 't hotel toe opklim, staan ze beiden voor mij. Welk een wederzijdsche vreugd! Hij heeft oorlof bekomen tot dit bezoek. Ze hebben er niet tegen opgezien om zes uren stoomtram en trein - met gaan en keeren - ver te reizen om mij weder te zien!... Een andere dag van heil: het onverwacht bezoek van Schwester Louise Harder, in haar krakend rein grijs en wit geruit verplegingscostuum, Schwester Louise, dat toonbeeld van vrouwelijke kracht, gezagvoerende zelfstandigheid en liefderijke heerschappij over de kranken aan haar, als helpster in den nood, toevertrouwd! Ik heb ze in Gent leeren kennen ten huize van een aangehuwden verwante, dien ze een drietal jaren lang heeft verzorgd. Toen de oorlog uitbarstteGa naar margenoot+, moest ze 't land verlaten, tot spijt van heel de haar verkleefde familie. Schwester Louise is geen ziekendienster uit de volksklas, zooals wij ze in België hebben. Ze heeft examen gemaakt, spreekt met bijna gelijke radheid als haar Duitsch, Engelsch, Nederlandsch en Fransch en bezit persoonlijk fortuin genoeg om in de gebergten van den Deister in ver- | ||||||||
[pagina 728]
| ||||||||
deeldheid met een gehuwde zuster een villa te bezitten, waar ze na een vermoeiende verpleging gedurende eenigen tijd uitrusten komt. Vanmorgen vroeg is ze vandaan vertrokken en gedurende anderhalf uur langs hoogten en laagten door de bosschen hier aangekomen. Zij heeft in den dauw, bij schemering nog, een heel korfje geurige frambozen geplukt in haar tuintje en, langs den zonnigen muur, twaalf van de schoonste perzikenGa naar margenoot+, die blozend als nagerecht op de tafel pronken, waaraan wij beiden zitten in vertrouwelijk, opgewekt gesprek. En dan nog een bezoek, dat van een jong nichtje uit Altona. Ottilie is haar naamGa naar margenoot+. Ze kreeg hare opvoeding in een Brusselsch pensionaat van de Wetstraat. En nu tijdens mijn verblijf in Haus Cassel, kreeg ik de verrassing van haar komst. Op een morgen stond ze voor mijn bed, waar ik heel gekleed lag uit te rusten, zooals de kuur na 't bad voorschrijft, met een tuil aromatische gardenias in de hand. Haar ook heb ik in Gent leeren kennen en liefhebben. Ach, liefhebben, hoe treurig een vijandin!... en mijns ondanks persoonlijk tot haar aangetrokken ... Ze neemt thans voorbereidende lessen om te Jena of Heidelberg de rechten te gaan studeeren. Slank en sierlijk van gestalte, in een bruinrood zijden kleed staat ze daar met een zwart vederhoedje op het hoofd, den ietwat zonverbranden hals nogal laag in het rond ontbloot en den vreugdelach van het wederzien op het jonge mondje spelend; het is misschien de kleur van dat kleed, glanzend en frisch als de nog niet gansch ontplooide bladeren van een zeker rozensoort; die er toe bijdraagt om bij hare verschijning teGa naar margenoot+ doen denken aan een donkere, pas ontloken lenteroos. Ze komt van Salzufflen, waar ze met hare twee kleinere broertjes de vacantie doorbrengt. Ze heeft mijn adres van een ander familielid gekregen en door het missen eener correspondentie heeft ze in een tusschenstation den nacht moeten doorbrengen. En als twee uiterlijk zeer ongelijke schoolvriendinnen, arm in arm, in harmonie van attractie - en verwijdering van verlangen en hoop - gaan wij samen het bosch in en de hoogte op onder het gewelf der eeuwenoude beukeboomen. En terwijl al die lieve verschijningen aan- en vervagend wegzweven voor en van mijn geestesblik, verkrijgt de werkelijkheid haar recht. In den nu fel neerspattenden regen nadert een victoria met opgetrokken kap. Mijn nicht om mij. Na heen en weerzoeken van 't een hotel | ||||||||
[pagina 729]
| ||||||||
in de andere pension, gelukte het haar eindelijk een gemeenzame kamer te vinden in het gasthuis ‘Zu den vier Jahreszeiten’ op den Egidientorplatz. Er was volstrekt niets beschikbaar had de dagportier verklaard en reeds meende ze radeloos onverrichter zake weg te gaan, toen een schitterende inval haar een laatste kans voorlichtte onder de gedaante van een strookje papier met het getal op van vijf mark. Het werkte als een tooverroede... ja... het kon toch... ja ja, en zelfs op de eerste verdieping een mooie, luchtige kamer. Steeds zonder pasport. Het is maandag. Wij moeten naar het Generaal-Kommando. Na verzending van 't een bureel naar 't ander komen wij eindelijk boven een hooge trap in een zaal terecht. Niets dan Feldgrauen zitten er aan schrijftafels. Wij krijgen stoelen en wachten onze spreekbeurt af. Men weet welk pasport er bedoeld wordt en deelt mede, dat het bij tijds naar Rinteln gezonden is, waar een ijlbodeGa naar margenoot+ het naar Nenndorf dragen moest. Er wordt getelefoneerd. In Rinteln weet men van niets. Wachten dus, wachten... in Hannover! ‘Hoelang?’ ‘Dat kan niemand vooruitzien, een, twee, misschien acht dagen.’ Helaas, helaas, welk een akelige mededeeling! Om 't even, wij vertrekken niettemin naar Hildesheim om onze dierbare ballingen op te zoeken. In den stoomtrein vergeten wij alles: nieuwe streek, vruchtbare landouwen, met al het eigenaardige van den toestand. De tram wordt gevoerd door meisjes of jonge - meest soldatenvrouwtjes. Ze zijn in uniform met gekleurde biezen op de naden en de omslagen van den jas en dragen een jongenspet met een vooruitstekende klep. Hebben wij overal met uitzonderingen te doen? Die aangezichtjes zijn alle zoo fijn en liefelijk, of komt het omdat de tramgeleiders en geldinzamelaars, sinds lang aan weer en wind blootgesteld, doorgaans verbruind, rimpelig soms, met ruwen baard of snorbaard, of slecht geschoren, bij vergelijking er zoo weinig esthetisch uitzien? Na anderhalf uur komen wij aan. Wij kennen den naam der te zoeken straat, Hohe Weg, maar hebben het huisnummer vergeten. Het is ver, heel ver te gaan het is heet en wij zijn moede; na te hebben rondgedwaald en aan verscheidene villas gescheld, bereiken wij ons doel. Kennismaking met andere verbannenen: een schepen van Brussel, een bankbestuurder van Antwerpen en een Elsasser met zijn zoon. | ||||||||
[pagina 730]
| ||||||||
Wij zullen blijven tot den laatsten tram. Hij vertrekt om tien uur. In afwachting van het avondmaal geurige koffie, chocolade, koeken, zeemGa naar voetnoot+ en lekkers in overvloed. Trappen af te dalen naar den tuin. Ze hebben het gezellig weten in te richten, houden kippen en konijnen en kweeken bloemen van alle soort. Het begint te regenen: logge wolken overwegen de wijde vlakte met haar uitzicht op de laatste ketens van het Harzgebergte. De donder rammelt vervaarlijk, de bliksem slaat in zigzag pijlsnel daar en ginder op het zwarte zwerk naar beneden. Het is een onvergetelijk schouwspel van grootsch natuurschoon en van elementenkracht... Hildesheim kent genoeg iedereen, die in Noordduitschland heeft gereisd. In vele andere steden zijn er ook oude gedeelten of merkwaardige huizen; maar in Hildesheim is alles ouderwetsch, behalve het nieuw kwartier aan 't station, zonder een enkele stoornis in die bouwharmonie uit vroeger tijd. Na een verplichten huldegroet aan den duizendjarigen rozenstruik, haasten wij ons, door allen begeleid, naar onzen tram. Het is reeds duister en met het hart vol liefde en dank in herhaalde handdrukken, meer dan door woorden uitgesproken, wuiven wij een laatste maal vaarwel door het raampje van den tram in de zwakke pleinverlichting. Half twaalf als wij in Hannover aankomen: alles doodsch of bijna zoo, schier geen lantaarnen meer die branden, geen gerij, geen menschen meer op de straat. Na den volgenden morgen van 't een bureel in 't ander aangeklopt te hebben, gelukt het mijn nicht een soort van schriftelijk vrijgeleide tot reizen zonder pas voor mij te krijgen. Wij verlaten Hannover om vier uur. ‘Neem toch geen eerste klas, niemand doet het, 't is geld in 't water,’ heeft men te Nenndorf gezeid. Zelden wordt een ongevraagde raad gevolgd en op dien regel maken wij geen uitzondering. Hoe verheugen wij ons over onze koppigheid. Wij hebben een geheel coupé voor ons alleen ter beschikking en kunnen elk langs een kant op het rood fluweel nederliggen! Aldus komen wij te middernacht in 't station van Keulen aan. Trappen op trappen af en eindelijk wachten onder een hoog gewelf op den trein naar België. Wat een wriemelende menschenmassa! een gewemel van aankomende, dooreen warrelende soldaten op zoek naar hun respectieve lijnen... geen enkele vrouw te zien. Wachten: ‘Hoelang?’ Dat weet niemand te zeggen. | ||||||||
[pagina 731]
| ||||||||
Wij vinden nog een ledige zitplaats op een van die platte vrachtwagens, welke met koffers beladen, krakend achter u, zoo angstig doen ommezien en uit den weg ijlen. Om éen uur rolt onze trein donderend binnen. Haast, haast! Want elk loopt en arbeidt, met de ellebogen kampend door het gedrang. Op enkele oogenblikken zit alles overvol. Keuze is er niet geweest. Gestampt en achteruitgedrongen zijn wij in een tweede klas terechtgekomen. En voort, voort in den donkeren nacht... Te Herbesthal is de douane, wie gepakt heeft voor den vreemde, hoe klein ook, moet er uit. Wij dus, wij alleen: ‘Zwei Damen steigen ab!’ heeft een stentorstem geroepen. Maar waar naartoe? Kijken, vragen en zoeken. Holder de polder langs de trappen, versuft rondkijken in de leege ruimten, het spoor bijster, radeloos. Een onderofficier erbarmt zich over onzen nood en leidt ons naar een zaal, waar evenmin een levend wezen is te ontwaren buiten twee beambten, die ons reisgoed heel oppervlakkig nazien. Maar het onderzoek aangaande het ontbrekend pasport duurt lang. Al de te Nenndorf gekochte en gekregen zichtkaarten, heb ik op verzekering, dat geen enkele over de grens zou geraken aan een bovenmeid gelaten, alleen er drie met de plaatselijke kleederdracht op de borst verborgen. Onnoodige voorzorg. Juist op het laatste knipje, geleid door den hulpvaardigen onderofficier, bereiken wij - loopend - onzen trein. Helaas! Wij hebben verzuimd aan de inzittenden te verzoeken onze plaatsen vrij te houden. We weten zelfs niet meer in dien langen - o zoo langen trein! - waar ons vak was. Het is half donker en waar wij aantikken blijven alle portieren dicht en kijkt niemand naar ons op. Den Schaffner aangesproken, de eerste klas kaarten getoond. Dat kan hem niet schelen, antwoordt hij, zoo iets gaat hem niet aan... Staan dus tot aan Luik. Neen, toch niet. Een soldaat rijst ergens van een houten bank op en geeft mij zijn plaats. Mijn nicht zoekt elders en later verneem ik, dat ook zij een gedienstige in een vierde klas heeft aangetroffen. ‘Hoe komt het,’ vraagt mij een Feldgraue naast mij gezeten, ‘dat ge op den dompel zijt?’ Hij heeft met anderen iets van 't geharrewar opgemerkt. Ik verhaal hem het gebeurde. ‘Een schande, een schande!’ zegt hij, ‘de Staat moet u schadeloosstellen.’ Nauw heeft hij zoo gesproken, of een man in civiel, aan zijn zijde, valt hem ruw aan, dat hij zich met zoo iets | ||||||||
[pagina 732]
| ||||||||
niet te bemoeien heeft, dat de Schaffner in zijn recht is, indien hij niet naar ons omziet. De soldaat snauwt hem toe op gelijken toon. Het lijkt wel, dat ze handgemeen gaan worden, wat mij zeer ontstelt. Maar de man in burgerkleeding keert grof den soldaat den rug toe, na hem van 't hoofd tot de voeten te hebben gemonsterd en begint in een boekje te schrijven. En aldus op de harde houten banken der vierde klas, in tabakswalm, komen wij afzonderlijk bij 't aanbreken van den dag in de Guillemins te Luik aan. Ik had aan mijn neef, die aldaar professor aan de Hoogeschool is, geschreven bij ons doorreizen aan 't station te zijn. Ik, onnadenkende! Er was geen enkele civiel daar te zien. Hoe zou hij oorlof daartoe krijgen! Heel de hall was leeg van menschen buiten enkele afstappenden en twee of drie soldaten. Het gelukte ons in een tweede klas plaatsen te veroveren. Te Brussel komen wij om elf uur aan. Wij bestellen een struif en betalen elk ei tegen vijf frank. Om vier uur zijn wij in Gent, waar wij op 't Maria-Henrietteplein door onze dierbaren verwelkomd worden. | ||||||||
10 tot 20 october '18.Al de koeien en paarden moeten op de dorpsplaatsen saamgebracht worden. Langs de wegen wordt het éen processie van wegleiders er mede naar de bestemmings stations voor het vervoer naar Duitschland. Soldaten zijn daarmede belast. Sommige verkoopen een koe of een rund onderweg voor vijftig mark, men beweert zelfs, dat er voor vijf mark zijn gelaten. Heimelijk aldus gekocht, wordt het vleesch door slagers van af een frank vijftig tot zes frank den kilog verkocht. | ||||||||
Donderdag 24 oct. '18.In het vervaarlijk kanongedonder is sedert gisteren een geringe verpoozing getreden. Zonderling samentreffen juist toen ik het woord van den laatsten volzin schreef, ontstond een zoo schrikverwekkenden kletterslag, met een heftige nadavering, dat mijn pen uit mijn hand valt en 't mij voorkomt, dat het huis op het punt is om in te storten... Genoeg geschreven voor vandaag. Hoe sterk ge ook verstaald zijt tegen angst, toch klopt weleens het hart en beven de vingeren...Ga naar voetnoot+ Nieuws komt toe, dat de wederzijdsche strijdkrachten afwisselend voor- | ||||||||
[pagina 733]
| ||||||||
uit en achteruit gaan, ze moeten op eenige uren afstand wezen. Teleurstelling bij velen. De Duitschers jubelen in het vooruitzicht van den dra te verwachten vrede. Op het dak van het buiten mijner nicht, waar ik verleden zomer wekelijks een drietal dagen verbleef, staan mitrailleuzen, en zijn er natuurlijk mitrailleurs. Deze dansten verledenGa naar voetnoot+ op het grasplein, toen engelsche vliegers er boven kwamen zweven. In hun vreugd hadden de Duitschers er geen acht op geslagen. Een bom treft een hunner. Zijn hersenen bespatten de kameraden. Met hun zakdoeken wrijven ze de bloedige sporen af. Een spade wordt aan den tuinman gevraagd, die 't schouwspel aanstaarde, een put gedolven, een weinig stroo er in gestrooid, en in de ondiepe groeve legt men het nog warme lijk van een der dansers, nog wat stroo er boven op en de grond wordt met de voeten toegestampt. Echter, geen lust tot dansen meer. De menschen zijn zoo gewend aan allerlei gevaren, dat de vrees geweken is. Ze staan aan hun drempels, kijken in de lucht, zien huizen in gruis slaan, branden in de verte en enkel, als een bom schier in hun nabijheid ontploft, denken ze er aan om zich te verschuilen. Het vee wordt overal opgeëischt. Sommigen vluchten er mede in de bosschen, waar bosschen zijn en de een of ander thuisgeblevene sluipt langs hagen en elskanten om den hoeder van eten te voorzien. Te Somergem - een groot dorp, nagenoeg vijftien kilometers van Gent - besloten de boeren geen beesten af te leveren. Gewapend met rieken wachtten ze de opeischers af. Koen verdedigden ze zich bij de aankomst, staken met de ijzeren tanden naar en op de borst der soldaten. Deze schoten. Er bleven gekwetsten en dooden. Als vergelding voor dit verweren werd de kerk plat gelegd. Ik schrijf wat mij verzekerd wordt hierover uit vertrouwbaren bron. Men is nooit zeker over de waarheid van zoo iets. Ook verluidt, dat vele dorpen, Nevele, Vosselaere, Landegem, Petegem bij Deinze en Deinze zelf, deels zijn vernield, dat al de windmolens en al de nijverheidsmachienen in gene gewesten opgeblazenGa naar margenoot+ zijn. Wat staat ons nog te wachten hier? De Duitschers doen de bruggen springen. Soms dreunt tot hier een doffe slag. | ||||||||
Zaterdag 26 oct. '18.Ga naar voetnoot+Uitgeplakt staat een verordening, bij welke alle weerbare mannen van | ||||||||
[pagina 734]
| ||||||||
17 tot 35 jaar zich morgen - volgens de wijken - op aangeduide plaatsen moeten begeven om opgeëischtGa naar voetnoot+ te worden. Uitzonderingen voor enkelen, zooals dokters, enz. zijn gemaakt. Tweede verordening: al de stadbewoners moeten zich voor drie dagen van levensmiddelen voorzien en in hun kelders gaan wonen. Al de bruggen van Gent, een vijf en dertig tal vaste en een dertigtal draaiende, zijn gereed ter ontploffing met dynamiet ondermijnd. Ik verneem, dat mijn huis te Nevele plat en de bewoner in den kelder dood ligt. Dit verhaal en het volgende schijnen betwijfelbaar. Ik haal ze alleenlijk aan om den overspannen geestestoestand der bevolking te schetsen. Er wordt beweerd: ‘De gekwetste Duitschers zijn met de noodige zorg weggevoerd; maar de te erg verminkten, en de ongeneesbaren zijn vergiftigd geworden...’ Dat dwaas geloof zult ge niemand van de volksklas uit het hoofd praten. De Italianen, Engelschen en Franschen zijn in 't lazaret van 't Feestpaleis achtergelaten, na mededeeling daarvan aan de bevoegden van 't belgisch rood Kruis. Dames van de stad verplegen ze. Dat laatste zal zich als waarheid of fantazij uitwijzen. | ||||||||
Maandag 28 oct. 18.'s Morgens moesten, zooals ik heb vermeld, al de weerbare mannen van 17 tot 35 jaar zich bij de bezetting aanbieden. Van den 9den wijk - den mijne - waren er op het gestelde uur aan de Frère-Orbanlaan - de hun aangewezene - zeven tegenwoordig. ‘Gaat naar huis,’ zeiden de Duitschers, die de opgeroepenen afwachtten zonder meer en het geschiedde. Wat het einde dezer ongehoorzaamheid wezen zal, is nog niet geweten. Mooi was in den namiddag het weder. In de stad, thans heel arm aan verkeer, niets dan soldaten, ook kleiner in getal dan gewoonlijk. Geen enkel jong manspersoon, die zich buiten waagt. Mijn buur van rechtover is aan de heerschende ziekteGa naar voetnoot+ gestorven. Zijn doodsstrijd werd begeleid door het gebulder der kanonnen; de eenige zoon is in het leger. | ||||||||
[pagina 735]
| ||||||||
De lijkwagen rijdt aan, twee rijtuigen, elk met een armzalig paard bespannen, den kop in den grond, wachten op de begeleidenden naar 't graf. Kaartjes worden in de bus gestoken; op het trottoir verbeiden heeren het sein van 't vertrek. De kist wordt buitengedragen en - zwart bedekt - in 't rijtuig geschoven. De stoet volgt te voet; de zoo even aangekomen onderpastoor, in 't midden van twee familieleden, gaat het eerst achter de baar. Een jonge dame ziet toe van op haar balkon, omringd van drie, vier kleine kinderen. ‘Und nur wenn sie einen begraben,
Bekommen wir etwas zu sehn,’
speelt mij jammerlijk melancholisch door het hoofd in deze droeve zondageenzaamheid.Ga naar voetnoot+
Met schemeravond komt de meid thuis. Het gemurmel van een vlug, hortend, lang gesprek is het kraken van haar sleutel voorafgegaan. Het moet iets bijzonders gelden, want straatpraat is verboden hier. Ja, en zij vertelt: een meid van den Boulevard Leopold heeft haar daar aangesproken. Zij komt van Nazareth, waar haar ouders wonen. (Dat dorp, niet ver van Deinze, ligt in de vuurlijn) Ze kon schier het geval niet vertellen van het snikken, naar ik verneem. Haar ouders zijn koeboeren, oude menschen reeds; de vader wil niet vluchten, zooals het meerendeel der bewoners deden. Hij vreest voor de veiligheid van zijn beesten. De moeder heeft gesmeekt om hem mede te krijgen; maar alles te vergeefs. Hij wil niet weg. Zij wil hem niet verlaten en nu zitten ze gevlucht voor de bommen en schrapnells in een ledigen gemakput. Die meid kwam van Nazareth in gezelschap van een ander meisje. Een soldaat achterhaalde hen en knoopte een gesprek aan onder het voortstappen: ‘Ze zouden al die kopstukken met den keizer aan 't hoofd moeten doodschieten,’ zei hij. Aan den vijver voor een hoeve, bleef hij staan en, omkijkend, zagen de meisjes hem zijn patroonteschen van den gordel losmaken en de kartetsen in 't water gooien. De tesch zelve volgden het eene na het andere stuk met een plons. ‘Hij moest ons toch ten minste een van die schoone lederen zakjes gegeven hebben,’ had hare gezellin met begeerlijke spijt gezeid. Dezen nacht, was het ononderbroken schieten vervaarlijk, het geleek op het loeien van een orkaan, verzeldGa naar voetnoot+ van donderslagen, knallen, ineenstorten, bonzen, bonken... woorden om uit te drukken, bestaan er niet. | ||||||||
[pagina 736]
| ||||||||
Dezen morgen is het lawaai - zoo mogelijk - nog verhoogd. Na elke losbranding slaan open deuren toe; gesloten deuren worden met geweld op hare hangsels geschud; de ruiten rinkelend met brake dreigend. Voorzichtigheidshalve is alles wat beschadigbaar is, op den grond gesteld en gelegd. Gedurende al die verschrikkingen lig ik op de chaise-longue, ziek in mijn bibliotheek. In de straat wordt er geroepen: 't Is de ijzeren weg, die meeGa naar voetnoot+ dynamiet ondermijnd is, dien ze doen springen. Ga kijken, ga kijken... Ik hoor menschen loopen. Ik moet er toch ook iets van zien en sukkel naar boven op het hoogste van 't huis: in de richting van St. Pietersstation stijgt na elken dreunenden plof een rookwolk of een gruiswolk tusschen de schoorsteenen op. Dat is door het dakvenster waar te nemen. Die wolk is heel opeengedrongen, hangt enkele oogenblikken boven de vorstpannen der gebouwen, blond in den zonneschijn als het opgezwollen zeil van een schip en verdunt allengskens, zich over het bleeke blauw des hemels, in een donkerachtig floers uitbreidend. Er is volkomen windlooze lucht; geen blad op de boomen beweegt. En altijd altijd door knallen de knetterslagen en rijzen de blonde wolken naar omhoog... Ik moest het gaan zien, ik moest het komen neerschrijven: elk vervult de taak, waartoe het lot of het noodlot hem geroepen heeft... Het is merkwaardig, hoe in alle duitsche kranten de wanhoopskreet naar vrede weergalmt. De ‘Bruxellois’ van gisteren schrijft in zijn hoofdartikel, dat de aanbieder van den wapenstilstand, in stede van smaad en minachting een Nobelprijs verdient!... | ||||||||
Woensdag 30 october '18.Het angstverwekkend rumoer scheen dezer dagen over Gent zijn klimax te hebben bereikt, en toch vergrootte het nog in geweld verleden nacht. Het leek op een storm van vernielingsbedrijvigheid in ongeëvenaarde woede. ‘Nu komt het einde van den strijd, nu wordt alles opgeblazen wat nog op te blazen overblijft. Morgen zal de vijand hier weg zijn.’ Zulks was de indruk van 't gebeurende, te meer daar een lid der duitsche politie ergens verklaard had in een vertrouwelijk gesprek: ‘Wij ver- | ||||||||
[pagina 737]
| ||||||||
trekken straks, misschien nog eer 24 uren verloopen zijn, misschien in den loop der week. Dat zal 's nachts gebeuren. Op een gegeven morgen zal geen enkele Feldgraue in Gent meer zijn.’ | ||||||||
Zondag 3 november '18.Gisteren morgen hevig geschut, een tempeest van verwoesting, waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen. Het weder is zeer mooi, zacht als lentelucht. Zou ik uitgaan, zou ik niet? Na heen en weder aarzelen, ja. Schier geen menschen op de straat. Ik zal notaris van Roy bezoeken, die in allerijl uit Nevele is ontvloden. Langs de Coupure - een kanaal - leidt de weg. Het is hier in de nabijheid, dat het groot kanon staat, dat 40 kilometer ver kan dragen. De plompe knallen dreunen door het zwerk, de luchtstooten slaan te pletter tegen de huizenrijen aan en rollen in verzwakkende trillingen van echos over 't water naar de verten toe; ‘Ss, ss, ss,’ als gezucht van reuzen zoeft het boven de stad. Dat zijn de obussen, die 't ruim doorklieven. De bruggen - met dynamiet ondermijnd, worden door sterkbewapende soldaten bewaakt. ‘Kan ik nog er over?’ vraag ik aan dezen die bij de Twaalfkamerstraat wandelt. Hij spreekt niet en wijst met de hand vooruit. De notaris, ten huize zijner gehuwde dochter, lam sedert jaren - zit in een zetel bij een flikkerend vuur. De kamer is groot, vol comfortGa naar margenoot+ en heeft al het warmgezellige van 't dagelijks bewoonde en gebruikte. Hij ziet er goed uit en is niet neergedrukt. En hij vertelt en vertelt van al het beangstigende der gebeurtenissen en van zijne vlucht. Hij bootst de verschillende bombardeergeluiden na met groote handbewegingen en doet eindelijk de jonge meid komen voor het geven van schilderachtig bescheid: een achttienjarige, blozende, kloeke deerne, met de dikke zwarte haarvlecht - als een bakvisch nog - op den rug. En zij begint: Nevele ligt deels plat, de kerk ligt op 't kerkhof, het kasteel van Meire te Vosselaere is afgebrand. En neergezeten gaat ze voort, zeker herhalend, wat ze voorzeker deze laatste dagen meer dan eens zal hebben medegedeeld: hoe zij en de andere meid gedurende zes dagen in den kelder leefden, niet weg wilden noch konden met den lammen heer. Hoe er door den veldwachter uitgebeld werd, dat geen sterveling in het dorp blijven mocht en zij het toch deden, totdat het dak boven hun hoofden instortte en zij, door het pleister en het stof halfverstikt, geen | ||||||||
[pagina 738]
| ||||||||
andere keuze meer hadden dan de vlucht. Getwee, zij en de meid tevens verpleegster, sleurden mijnheer de trap op, zetten hem - goed toegedekt - in zijn stootwagentje en voort ermede door de puinen der ingestorte huizen, waarvan de mulle baksteen den grond als met bloed had roodgekleurd, onder het gedruisch der schoten, het kloppen van de machiengeweren en het sissen der houwitsers. Aan de wijk het IJzeren Eikje lag de afbraak van twee boerenkroegjes zoo hinderlijk dat het lichte voertuigje er op brak en de inzittende op den barm van den weg ten gronde lag. Dat was tegen het vierkant akkerstuk het Steebeetje genaamd, het vroeger galgenveld. Een uur te voren was een Engelsche vlieger officier en ook de waarnemer er nog warm op begraven en het eropgeplaatst kruisken stond in hand bereik van den gevallene. Het vliegtuig, ellendig verminkt, lag wat verder van hem. En altijd, altijd zonder verpoozen kletterden de slagen en sloegen de obussen putten in den grond. Het meisje liep naar 't huis van den veldwachter, waar soldaten waren ingekwartierd. ‘Nein, nein, nicht mitgehen,’ zeiden ze, ‘wij durven niet, zoodra het duister is, doen wij het.’ En het werd duister en ze boden hulp. Op een aangebrachten stoel werd de arme machtelooze tot aan een hofstede bij den Dorren Plas, wel vijf en twintig minuten ver gedragen, waar de liefderijkste boerengastvrijheid hem ten deel viel; en 's anderdaags voerden hem de duitsche soldaten, bereidwillig op een Feldküche tot aan Gent. Met welk een kleur, met welk een gloed verhaalt het meisje zulks. In haar ruwe ongekunstelde taal bereikt zij een hoogte van voorstellingsvermogen, benijdenswaardig voor een schrijver van beroep. ‘Teeken dat zelve toch alles op,’ raad ik haar aan, ‘terwijl het nog al de frisscheid van het onverbleekt nieuwgebeurde bezit.’ Maar welke geschreven woorden zouden kunnen weergeven den glans van die blikken, het vuur van die wangen, het kleurrijke van die uitdrukkingen, het ononderbroken zenuwachtig opeenhortende van die dieptreffende stemme, die radheid van tong, dat geweld van dien rooden, sidderenden mond! Ik middagmaal ten huize mijner nicht Alice. Wagens met munitie rijden in menigte voorbij; opgeëischte mannen in benden door gewapende soldaten begeleid, trekken op. Al de paarden, zelfs die van den begrafenisdienst en den reinigingsdienst zijn aangeslagen. Schier niemand geeft nog gevolg daaraan noch leidt de paarden ter bestemde plaats. | ||||||||
[pagina 739]
| ||||||||
Het begint laat te worden. 's Avonds is de stad zwartdonker. Op weg dus, in gezelschap eener dienstbode, die tegen St. Pietersstation bij verwanten woont. Wij maken haast; maar er zijn vliegers in het zicht en de hagel der afweerschoten regent over de stad. Gevaarlijk. Wij vlieden van de eene open winkeldeur in de andere en zamelen eindelijk al onzen moed te zamen om rusteloos voort te ijlen zonder verder oponthoud. Mijn buurdame, die met ons heeft geschuild, loopt mede. Ter gelegenheid van Allerheiligen - eergisteren geweest - komt ze van 't kerkhof. Er was schier niemand, zegt ze. Het dienstmeisje laat ik niet verder gaan. Ze blijft hier slapen in de kamer, die voor de inkwartiering der officieren open gehouden wordt. Vanmorgen voortdurend oorlogstempeest. Na elken nieuwen slag van opblazing kletsen er ruiten uit mijn veranda op de mozaieksteenen neer en terwijl ik dit schrijf vliegen deuren en vensters - deze staan gereed op een kier - open en toe. In eens schijnt het, alsof alles om mij heen ten gronde gesmeten werd. De meid komt mij roepen en op het vloerkleed in de achterkamer blinken op hoopen duizenden scherven van het dikke vensterglas. Een der groote tulenGa naar margenoot+ gordijnen hangt aan flarden. | ||||||||
4 november Maandag.De nacht was nogal kalm, mist en zachte morgenlucht. Bruggen en meest al de viaducten zijn gesprongen. Ik wil er iets van gaan bekijken, hoezeer het ook als gevaarlijk afgeraden wordt: aan een groot huis op de Leopoldlaan, dat de bewoners moesten verlaten voor de Bochen, staan wagens volbeladen, een gezadeld paard en een coupé met twee paarden bespannen. Twee officieren op den trottoir schijnen afscheid te nemen van elkander. Als ik eenige meters verder ben, hoor ik hoefgetrappel en wielen ratelen... ze zijn vertrokken, en voorgoed. Het loover ligt nat en glad als gebronsd goud op de aarde en de kruinen van de groote platanen zijn doorzichtig. Wat er nog op staat is op heel de lengte van de Citadellaan aan een kunstmatige verlichting van goudpoeder, door een felle zon beschenen, gelijk. Een vliegtuig snort boven 't Park. Zijn het bommen, die vallen, is het afweergeknal? Slag op slag weerkletst. ‘Blijf niet buiten,’ roepen de zeldzame wandelaren elkander toe. | ||||||||
[pagina 740]
| ||||||||
Een paar juffrouwen schieten als libellen mij in rechte vlucht voorbij en ik ook vlucht zoo spoedig mogelijk naar het huis van een neef, met geweld aanschellend. Hij ligt - reeds aan de beterhand - met de spaansche ziekte in een verplegingsgesticht en zijn jonge gade speelt kaart met hun vijfjarig zoontje onder het daverend gedruisch, dat het gebouw op zijn grondvesten schudden doet. ‘Ge moet toch wat uitdenken om een kind bezig te houden, nu hij geen kameraden hebben kan,’ zegt ze op onverstoorden toon. Weldra kan de weg voortgezet worden. Het optrekje, waar dagbladen te krijgen waren, is gesloten. Na de tweede helft van den Zwijnaardschen Steenweg begint er glas te schitteren in de modder, gapen vensters hol en zijn er andere met planken toegenageld. Hoe verder, hoe grooter schade: heel op het uiteinde ligt de straat vol steenen, pleister, gescheurd behangpapier, bezetsel, marmerbrokken. Meubels worden uit beschadigde woningen gedragen; glas, glas, overal reeds samengeveegde hoopen verbrijzeld glas. De leien van de daken, de vorstpannen en steenbrokken vallen nog altijd dreigend neer. De politie drijft de kijkers achteruit. Geen enkele deftig gekleede persoon te zien. Eenige straatbengels, werklieden, arme vrouwen met een kind op den arm, of een aan de hand. Een groot hol gaapt, waar de viadukt was, aarde, zavel, ijzerstangen, ijzeren sporen, stukken van leuningen, ankers, brokken metselwerk, alles ligt op hooge tassen dooreen. Een drietal honderd meters ver van den tweeden, ook vernielden viadukt, liggen enkele monsterklompen van muren tot ginder gevlogen bij de ontploffing. Geen vier menschen in het Park; maar nu begint er in de wolken een luchtgevecht, een oorverdovend schieten en loopend geraak ik veilig thuis. In de straten der stad zijn spiegelramen en groote winkelvitrienen met smalle strooken papier beplakt. Dat is tegen 't springen. Gewinzucht breekt zich baan overal: in sommige, met keurige regelmaat geometrische figuren daarstellend, komen reeds aankondigingen van koopwaren voor. In eene dezer bij een kleermaker, die als uithangbord ‘Aux Elegants’ heeft, kunnen voorbijgaande heeren op door papier omlijste modebladen de nieuwste keur van costumes uitkiezen. | ||||||||
[pagina 741]
| ||||||||
mag. Alles is muizestil in heel de groote stad. Zelfs het kanon schijnt te verademen. De slagen volgen slechts met lange tusschenpoozen op elkaar. Dat verbod geldt voor 48 uren. Vijftien der voornaamste burgers zijn aangehouden als gijzelaars. Er was verleden week een dag, waarop er meer dan tachtig dooden in 't burgerlijk hospitaal lagen, wat sedert de cholera van 1866 niet meer was gebeurd. Wel is waar moet de bevolking met de vluchtelingen met honderd duizend, een derde van Groot Gent, vermeerderdGa naar margenoot+ zijn. Geen mogelijkheid de lijken te begraven; paardennood. Het was niet waar; ook de vermeend opgeblazen bruggen bestaan nog. Tot dusverre weet niemand er iets van.
Naar vluchtelingen vertellen is het volgende te Nevele gebeurd. Een vrouw werd waarschijnlijk van angst in een kelder ongesteld, verkeerde weldra in doodsnood. Een dappere liep om een geestelijke. Geen dorst zich wagen op de straat. De vrouw stierf. Met het lijk in een enge ruimte konden de rampgenooten niet blijven. Waar een kist te krijgen? Waar een bundel stroo als doodwade? Geheel gekleed werd ze op een kruiwagen geladen en - altijd met levensgevaar - naar 't kerkhof gevoerd.
Eergisteren kwam het bericht van Ludendorffs aftreden.Ga naar voetnoot+ Oostenrijk vraagt onvoorwaardelijk wapenstilstand, zonder zijn bondgenooten te raadplegen;Ga naar voetnoot+ Turkije, naar verluidt, is in onderhandelingen met de Entente. Sedert eenigen tijd logeeren te mijnent Duitsche officieren; ze blijven elk slechts een of twee nachten. Dus een bestendige afwisseling van personen. Een hunner spreekt zijn verontwaardiging over het gebeurde en gebeurende uit: een schande voor Wilson het bloedvergieten niet te willen staken, nu dat de beslissing gekomen is. Het is merkwaardig en karakteristiek van den toestand als duitsche opvatting van het rechtvaardigheidsbegrip. Hij ziet de dingen uitsluitend van een militair standpunt. ‘Duitschland,’ zegt hij, ‘had te strijden tegen | ||||||||
[pagina 742]
| ||||||||
heel de wereld. Gedurende vier jaren volhardde het dapper, was zegepralend overal. Het lot werd hem ongunstig; de gealliëerden kregen de bovenhand en zij roepen victorie thans. Wat wil men meer van beide zijden?De militaire eer is voldaan. Het eene leger heeft bewijs gegeven, dat het de evenknie van 't ander is. Dat moest elke hinderpaal uit den weg ruimen en een voor alle partijen billijken en eervollen vrede bespoedigen.’ | ||||||||
Dinsdag 5 nov. '18.Alles wat te Nevele en omliggende gemeenten gebeurd is, maakt maar een kleine episode uit bij het algemeene der krijgsondernemingen. Gent is thans eerste frontgebied. Nu is een groote slag aan den gang voor het over geraken der Schelde, wat voor de Verbondenen zware moeielijkheden oplevert. Onnoodige offers, zegt men, van weerskanten: de eenen strijden voor een gewonnen, de anderen voor een verloren zaak... Wilson stemt toe in den wapenstilstand. Frankrijk en Engeland laten nog op hun antwoord wachten. Deze toestand kan dagen duren. De Duitschers hebben weiden tusschen Gent en Drongen onder water gezet. Het is na vier uur. Ik zit boven in mijn bibliotheek, in den spioen te kijken naar al wat niet te zien is en wat niet te zien zal wezen. Geen enkel rijtuiggeratel, geen levensgerucht, geen menschelijk wezen in de straat noch op den Steenweg aan den eenen kant, noch op de Leopoldlaan aan den anderen... en omhoog het gedonder als van ijzeren wolken, die tegen elkander onophoudend hagel uitstortend aanbotsen... De avond valt grijs en somber neder, de regen kletst tegen de ruiten aan. | ||||||||
Donderdag 7 nov. '18.Op de Leopoldlaan zijn eenige huizen beschadigd, gaten gapen in de muren met kogels doorboord; hoopen saamgerakelde glasscherven, onbewuste slachtoffers, wachten op de vuilniskar, die het gebod ‘de dooden begraven’ volbrengen zal. Houwitsers schuifelen door het ruim. 't Is er gevaarlijk. Ik haast mij naar huis langs den Steenweg. Wat zie ik? Benden van vluchtelingen. Onmiddellijk buiten de stad, langs de Ganzendriesstraat, de Voskensstraat, het ZieklienGa naar voetnoot+ hebben de bewoners bevel gekregen hun huizen te verlaten. Karren met keukengerief en beddegoed worden met han- | ||||||||
[pagina 743]
| ||||||||
den voortgestooten, kinders, mannen, vrouwen ijlen heen, als werden ze achternagezet, met pakken en volle zakken op de rug. Er zijn er die niets dragen en met een sarge op de schouders, in het bloote hoofd, barvoets als waanzinnig van schrik weggeloopen zijn. Ik ben thuis bij den spioen gaan zitten: een heel oud ventje komt aan tusschen twee fiksche, flinke soldaten met geschouderd geweer. Zijn broekspijpen zijn over gesloofd. Het heeft geen kousen of geen schoeisel aan. Alzoo loopt het over de natte steenen. 't Regent, pletsend met geweld. De straat klimt op. Ze marcheeren heel vlug. Diep neergebogen draagt het een zak op den rug. Er schijnt gereedschap in te zitten, te oordeelen naar scherp onder 't linnen uitstekende voorwerpen. Wat mag deze ellendeling hebben misdreven? Er wordt verteld dat de uitruiming der voornoemde straten het gevolg eener strafbepaling is, omdat er ergens op duitsche soldaten geschoten werd. | ||||||||
Vrijdag 8 november '18.Nu eens wordt er gezegd, dat de wapenstilstand verworpen is, dan dat hij is aanvaard. Dit was het laatste nieuws gisteren avond. Het leek wel waar te wezen. Er was niets van schieten meer te hooren. Vroeg donker; geen gas genoeg om er bij te kunnen lezen, schrijven of iets te doen, behalve in de kamer, het aanstooten tegen stoelen en meubels vermijdend, te kunnen rondgaan. Het is koud, de kolen zijn slecht, het vuur dooft steeds van zelf uit; het wordt herhaaldelijk te vergeefsch weder aangestoken. Het is zoo vervelend, dat zitten in de duisternis. De waskaarsen zijn duur, vervalscht, dadelijk opgebrand. Verleden jaar heb ik een lampje en een flesch benzol gekocht. Bang gemaakt voor 't ontploffen, liet ik het ongebruikt staan. Nood dwingt: heden in den namiddag was de recipient met vocht gevuld en nu toch beproefd het wiekje aan te steken. De vlam slaat boven het glas op. Er is geen veertje aanwezig om de pit neer te draaien. ‘Haast, haast! Blaas het licht uit, naar de hoogte toe.’ Suzanne doet het. Het gelukt. De pit wordt heel kort afgesneden. Nu brandt het weder, maar het rookt, o het rookt en riekt zoo onheilspellend naar scheikundig vocht... Het gaat niet en de overtuiging dringt zich op, dat dergelijk verlichtingstoestel gemaakt wordt voor den verkoop, niet voor 't gebruik. | ||||||||
[pagina 744]
| ||||||||
Schier in alle huizen zijn de bedden in de kelders of 't gelijkvloers geplaatst. Hier evenzoo, doch slechts een verdieping lager, namelijk in een der twee woonkamers, waar de officieren sliepen. Sedert de laatste vertrok, hebben de vensters opengestaan, heel den dag open; maar die onuitstaanbare reuk - laat mij a.u.b. zeggen stank - van muskus, waarmede een paar hunner zich parfumeerden, wil er niet uit. Ook al goed: ‘Es ist halt Krieg! Il ne s' agit pas d' être difficile,’ zei in '14 mijn vluchteling uit Mechelen.Ga naar voetnoot+ Ik heb het reeds neergeschreven en herhaal het, mij zelve tot geduld vermanend van tijd tot tijd. Vroeg naar bed. De meid zal in het aanpalend vertrek op de chaise-longue vernachten. Neen, neen, de wapenstilstand kan niet uitgeroepen wezen. Het oorlogstempeest vangt aan, ontstuimiger dan ooit, met roffelvuur en gekletter van machiengeweren. Dat kan onmogelijk ver van hier wezen: alles rinkelt en davert; de vensters geven naar het zuiden. De nachtelijke lucht is niet heel donker en lichtschichten schieten er bestendig over heen. Geen obussen doorklieven meer het hemelruim: ‘Wil ik opstaan en de ramen boven en beneden gaan openstellen tegen 't breken?’ roept de meid van uit de nevenkamer - de tusschendeur is niet dicht. ‘Neen, neen, wij zullen afwachten, wat er gebeurt.’ Dat helsch spektakel houdt tot de dagklaarte aan. Hoe zonderling, de lucht is gansch effen bewolkt, maar heeft een dofgele kleur, als werd ze van daarachter door een fel licht beschenen. Zoo iets is soms na een geweldig onweder, ook waar te nemen. Patroeljen van bondgenooten liggen te allen kanten rondom de stad en geraken er niet in. Er wordt gestolen, ingebroken, geplunderd. Zoodra een huis ontruimd is, wordt er alles gewoonlijk uitgeroofd. Soldaten verkoopen halve beesten, vleesch, kleederen, linnen, meubels aan heel lage prijzen; alle dingen waarop zij de hand hebben kunnen leggen. In beslag genomen koeien, die ze naar een bepaalde plaats moeten leiden veilen ze aan wie wil voor vijftig frank of nog min. Er zijn op den openbaren weg geiten en schapen afgeleverd tegen vijf frank het stuk. Het gerucht loopt, dat de duitsche keizer afgetreden is, nu dat Oostenrijk al de harde voorwaarden van den wapenstilstand aangenomen | ||||||||
[pagina 745]
| ||||||||
heeft, Turkije ook afvalt en er burgeromwenteling in Duitschland ontstaat, is zijn verdere heerschappij onmogelijk.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
Zaterdag 9 nov. '18.Gisteren avond zware bonzen van grof geschut. Slapelooze nacht. De lucht is sterrenhel. Geen gerol van treinen, geen ratelende rijtuigen meer. Onophoudelijk schieten lichtflitsen aan het zuiderfront op... Het bonzen heeft sinds eenigen tijd opgehouden... De stilte is indrukwekkend hoorbaar. Maar wat is het, dat mijn aandacht trekt, herhaaldelijk? Het komt van heel verre, het gelijkt op het beneveld ruischen van een wegtrekkend getij, op het loeien van den wind door de kruinen van een op afstand staande sparrenbosch; het heeft een begin en een einde, heel dof, maar duidelijk afgeteekend, dat raadselachtig, zenuwstelschokkend nachtgeluid... Ik zou graag gelooven aan het bovenaardsche, aan een onnaspeurlijke verbinding tusschen het onstoffelijk-onvatbare en het tastbaar en zichtbaar reëele. Zou dit een uiting er van wezen, is het een stemme der natuur, een zucht tot wording van het nog niet ontdekte? Is het de samenvatting van het algeene weegeklaag van 't lijdend menschdom?... En na een kort indommelen ontwaak ik weder. Wat was dat mysterieus vernomene van daar zoo even? Is het niets dan een begoocheling van mijn overspannen geest geweest? Opnieuw volgt kanonslag - nadaverend - op kanonslag en telkens schuifelt een obus door het luchtgewelf en meestal volgt ook een schitterstraal aan den einder van den zuidkant... Zou het wonderbaar schijnen van zoo even in feite niets dan suizingen van houwitsers zijn geweest? Ik denk het niet, misschien omdat ik liever aan 't bovennatuurlijke geloof hecht. | ||||||||
[pagina 746]
| ||||||||
De vijand heeft twee en zeventig uren tijd, luidens een ultimatum om de voorwaarden van den wapenstilstand te aanvaarden of niet. Welke nacht, de verledene! Het is merkwaardig voor hem, wiens zenuwstelsel niet tot doodsangst is geschokt, die nog eenige vrijheid van waarnemingsvermogen bezit om de veelvoudige gevechtsgeluiden te ontleden: een algemeen oorverdoovend gedonder van trommelvuur met daartusschen knallen, monsterknallen van 't grof geschut, in echo's wegstervend en schijnbaar een waan wekkend, alsof in de onmiddellijke nabijheid op dezen zolder en op al de zolders in de buurt een strijdgeweld ontstaan was van titanen tegen elkaar, met molensteenen en rotsblokken, met knodsen of met ijzeren reuzenhamers tegen de binten van 't huis aanbonkend, van dit huis niet alleen, van al de huizen in het ronde, zoodat de dakpannen schijnen neer te roffelen op de straat en het bouwmateriaal op den plankenvloer boven het hoofd verbrijzelend neergeslagen wordt. | ||||||||
8 uur.Nauwelijks is het dag of alles waait en wappert in driekleur van België, Frankrijk en Engeland. Al de kerkeklokken luiden triomf. Soldaten in kaki komen aan, gejubel begroet ze, tuilen worden hun toegestoken; volksvrouwen koopen aan rondleurders chrysanthemen af en hechten ze hun op de borst; kinderen wuiven met vaantjes, kleine, zelfs van twee en drie jaar klampen de voorbijgaande dapperen aan de beenen en de knieën vast; honden en paarden loopen getooid met vaderlandsche en vreemde kleuren. Een fransch soldaat snelt aan op een fiets. Meisjes en vrouwen van allen leeftijd versperren hem de weg - levensgevaarlijk, roepend: ‘vive la France!’ | ||||||||
[pagina 747]
| ||||||||
Letterlijk omsingeld, glimlacht hij wel, doch rukt zich los en verdwijnt tusschen 't gewoel. Een grappemaker ook op de fiets, draagt op den rug een koperen ketel vol wolle en wordt door de menigte vroolijk toegejuicht. De straten zijn zwart van menschen. Alle aangezichten stralen van geluk. Echter sluipt het treurige hiertusschen ook. Een jong soldaat, met een rouwband aan den arm, houdt twee kleine, schreiende meisjes, ook in rouw, aan de handen... Een samenscholingGa naar margenoot+ ontstaat. ‘Wat gebeurt er?’ Een dame, die ook toezag naar de uitbundige vreugd, is in bezwijming gevallen en binnengedragen in de apotheek. Ze heeft te veel van haar krachten gehoopt: haar zoon is verleden jaar gesneuveld, en zij wilde haar smart trotsen in den roes der bevrijding van het vaderland. Menschen roepen elkander toe, dat ze in den nacht de soldaten op den Brugschen steenweg zijn tegemoet gesneld; in een groepje vertelt een werkvrouw, dat ze een belofte had gedaan den eersten ontmoetten soldaat aan den hals te vallen, en dat ze 't heeft gedaan. Het ziet er maar een vuil wijf uit; wie weet of die liefkoozing hem aangenaam was. In dat geval ware 't een slecht loon voor zijn dapperheid. In den namiddag begint het weder er somber uit te zien: druppelen plekken den grond; er ligt een nevel over de stad en nu valt een floersige morzelregen, die kil door de kleederen dringt. Het is een hopeloos geval. De straten liggen moddernat en altijd zijn er meer en meer menschen met open, tegen elkaar aanstootende parapluies. Een koddig jammerlijke bende nadert: een zevental mannen en een vrouw, alle gearmd met een soldaat in 't midden. Op een der uithoeken blaast er een het trompet, aan 't ander uiteinde houdt er een den arm uitgestrekt en maakt er met zijn stok de beweging van vioolstrijken over... En bij al die afwisseling en uitgelatenheid regen, regen, altijd maar door regen. Wat is de natuur toch gruwzaam, die groote verstoorster overal van haar eigen werk, die hartelooze, wars van alle solidariteit met het menschelijk onheil of het menschelijk heil. Lord Byron heeft het droefwijsgeerig wel gezegd: ‘And mourn what may above thy senseless bier
nor earth nor sky shall yield a single tear.’Ga naar voetnoot+
| ||||||||
[pagina 748]
| ||||||||
kroonprins van 't naaste dorp Mariakerke om aan het hoofd der troepen hun intrede te Gent te doen. Het ware onmogelijk de geestdrift, en de verrukking van de bevolking te beschrijven. In alle straten verdringt zich de menigte, in alle open deuren staan, door alle vensters liggen, in alle dakgoten zitten er menschen. Op de voetpaden houden velen bloemen en te geven tuilen in de hand. Men noemt zulk een straatgedrang ‘op de hoofden kunnen gaan.’ Autos komen aangereden, officieren te paard of per moto en boven al de zwarte hoeden wuiven blanke zakdoeken uit en dit voor elke afzonderlijke groep, die aankomt. De zeldzaam aanwezende Franschen zijn 't voorwerp van buitengewone ovaties... Eindelijk ontstaat er een grootere opschudding onder de wachtenden. Muziekgeschal, de vorsten te paard. De koning en de prins in uniform, de koningin in bleek beige met een witten hoed op. Thans is het waanzin wat de menigte vervoert tot het hoogste toppunt van verrukking en verkleefdheid aan de dynastie. Het is de triomf van den stemmenstorm, die als een ontzaglijk geloei over de hoofden zweeft. Holland heeft zijn koninginnedagen, vaak met onze kalmer voelende vorstenliefde ten nadeele der Belgen vergeleken. Nu heeft Holland België te benijden: onze liefdebetuiging en onze vorstenmin!... Zes regimenten volgen in volle wapentuig, met bajonnetgeweren, machiengeweren, fietsen, autos, kanonwagens, met gespaard gebleven regimentsvendels, sterk toegejuicht, officieren met gouden starren op de borst, en ontelbare scharen paardevolk. De stoet schijnt niet te zullen ophouden en het geroep ronkt en dondert zoo mogelijk al luider en luider over de stad... Wat zien al die krijgsmannen er gezond, goed gevoed en krachtig uit in hun warme kloeke kaki-uniformen! De volksverontwaardiging tegenover de activisten, heeft in de zieding der geesten ook zijn climax bereikt. Voor vele hunner woningen ligt het vensterglas aan scherven, ligt verbrand stroo en zeegras, met verwoedheid uit de bedden getrokken nevens stukken van meubels en geblutst, verschopt keukengerief. Bij het terugkeeren naar mijn straat, zie ik uit een aldus verwoesten winkel van een duitsche verwerij,Ga naar voetnoot+ uit den ingang zonder poort, wijven en kinderen komen met manden kolen, armvollen brandhout, ijzeren vaten en onbekende voorwerpen. Plunderaars aan het werk!... | ||||||||
[pagina 749]
| ||||||||
Eenige dagen later.Al mijn dierbaren uit het leger zijn teruggekeerd. In vele familiën is het niet zoo: de krijg heeft leemten in de groepen geslagen, heeft vele dorpen verwoest. Nevele, mijn geboorteplaats, is erg toegetakeld, het huis mijner grootouders, het huis waar mijn zuster Rosalie stierf, is schier gansch verwoest, naar verluidt. De toren ligt op 't kerkhof, ook de omliggende dorpen van Landegem en Vosselaere hebben veel, en onherstelbaar geleden. De mooie kerk in deze laatste kleine gemeente, dagteekenend van de 12de eeuw, met haar achthoekigen, zes en vijftig meter hoogen toren ligt in gruis. De legende wil, dat zij door de Tempelheeren gebouwd is niet met mortel maar bij middel van roggebrood. Het dorp Meigem bestaat schier niet meer. Echter niet alleen stoffelijke schade is te betreuren: ook in de harten der menschen heeft de krijg veel goeds verdelgd, woeker en bedrog heerschen algemeen. Gruwzaamheid, vrees en lafheid vervangen moed en naastenliefde. Een feit - volkomen waar - heeft mij bijzonder getroffen: Nevele ligt op de vaart van Deinze naar Schipdonck. De Duitschers hadden het dorp nog niet verlaten maar zich achter de brug - nog niet opgeblazen - teruggetrokken. Vier mitrailleurs waren in de Thieltstraat achtergelaten. Deze moesten de eerste vijandelijke verkenners beschieten. Ze waren gelogeerd in het huis mijner overleden zuster,Ga naar voetnoot+ dat door hare kinderen nog open gehouden wordt. Beleefde jongens, de een vooral, een dikke, die een joviaal karakter had en steeds bereid was de meiden hulpvaardig te zijn. Toen het dorp en ook de fabriek mijner verwanten, aldaar, deels in den oorlogsbaaierd waren te gronde gegaan, de bewoners schier alle gevlucht, toen geen der overgeblevenen zich voortaan buiten 't huis dorst wagen, lagen ze achter de vijf treden hooge straatstoep op loer naar de eerste patroeilje der geallieerden, die uit het naburig dorp Poesele te verwachten waren. Langs de achterdeur kwamen twee fransche soldaten binnen. Ze hielden den vinger op den mond. Wat zagen ze er uit! Heelemaal druipend nat. Ze waren over 't land van den Borrelwal door de omheining gebroken, en daar de brug over de Poucquesbeke, welke den tuin in twee ver- | ||||||||
[pagina 750]
| ||||||||
deelt, niet meer bestond, hadden ze tot aan schouderhoogte door 't water gewaad. De een vroeg fluisterend aan de jongste meid, die wat Fransch kent, of ze langs de fabriek - ze moesten wel weten, waar ze zich bevonden - op de straat konden geraken. Ze wees het hun, door hetgeen vroeger de poort en nu een open hol was. De schuilplaats der loerenden moest hun ook verklikt wezen. Ze slopen geruischloos naar de mitrailleurs, zonderdat deze met hun machiengeweren, gereed geschouderd, iets merkten of het hoofd omwendden. Ze schoten op de vier hun geweren af, en trokken de stoeptrappen op en binnen het huis, dat nooit had mogen gesloten zijn sedert de bezetting. ‘Ga kijken,’ zei er een onverschillig tot de meiden: ‘twee zijn er dood, twee bijna, ze zullen u geen kwaad meer doen,’ en daarop lachten ze. De meisjes dorsten niet. De Fransche soldaten daalden weder de trappen af en verdwenen in de straat. Jammerkreten werden hoorbaar... er leefden er dus nog! En toch draalden degene wier hulp werd ingeroepen. Eindelijk voor schemeruur waagde de jongste het tot aan een kamerdeur te gaan, door het gat van een gebroken ruit het hoofd te steken en neer te kijken. Ze zag hen liggen: twee roerlooze gestalten over elkaar gevallen, waar van onderen, thans geronnen bloed gezijpeld was; een nog levende aan de slapen gewond en met afgeschoten knieschijf; de vierde de vroolijke dikke... ach, een vreeselijk schouwspel: langs den rug was hij getroffen, op zij gezonken en de klomp van zijn ingewanden lag lillend nevens hem op de straatsteenen uitwijdend. Ontzet vluchtte het meisje weg. Buren hebben gezien, dat vervolgens aankomende soldaten - geallieerden dus - de erbarmelijke groep bemerkend, eenige stappen naderden, met de kolven van hun geweer op de overledenen en de levenden stampten, hun een schop gaven of met de bajonnet een steek toedienden. Het geklaag houdt aan, geen bijstand wordt verleend; de meiden halen geen dronk water, al roept een verzwakkende stem steeds ‘Wasser, Wasser’ en een andere wat als ‘Mutter, Mutter’ klinkt. Ze durven niet buiten gaan. Het geleek, vertelden ze later, op het gejank van opgesloten jachthonden, dat akelig smeeken, luid weergalmend in de stille donkerte van den | ||||||||
[pagina 751]
| ||||||||
langen nacht, zonder genade, zonder iemands erbarming op het uiterst noodgesmeek. In den vroegen morgen is het uit met hen. Ze liggen beide ook dood, nat in hun grijze uniformen op de natgeregende straatsteenen. Ze worden niet begraven, ten minste twee hunner, die ter plaats bleven liggenGa naar margenoot+ gedurende verscheidene dagen niet, totdat de ontbinding hinderlijk is. Dan zijn ze door belgische of fransche soldaten naar den tuin gesleept en aldaar in een ondiepen put gegooid en met wat aarde bedekt. Een stok staat op de plek, waaraan hun medaillekens in den wind bengelen. Ze zullen ontgraven en op het kerkhof gelegd worden en hun eenzelvigheidsbewijzen zullen de gezagvoerders van 't vierde leger in Duitschland krijgen, zoo dra er mogelijkheid toe bestaat. Daarvoor zal wel de Nevelsche familie zorgen. Alzoo iets doet de woede van het volk, dat toch zooveel geleden heeft en in het uitoefenen van gruwzame wederwraak verlichting zoekt. Dat doet de oorlog, die bij onbeschaafden slechte gevoelens op wekt, zoudt ge geneigd zijn te denken. Maar bij dezen niet alleen, alle standen zijn er van aangetast: ik heb voorname dames gezien met een champagne beker Heidsieck tusschen de witte glacé vingeren, in keurigen tailleur, de fijne bottientjes vooruitgestoken op een Smyrnasch tapijt, waarvan eene, blozend van fierheidsheil, vertelde dat haar teruggekeerde zoon voor zijn part wel vijfendertig Duitschers had gedood. Ik heb gehoord, dat die dames juichten en bemerkt, dat er eene haar roomer neerzette om in haar handen te klappen. ‘Het is verschrikkelijk,’ kon ik niet nalaten te zeggen. ‘Een geval van wettelijke zelfverdediging,’ sprak de moeder naar mij toegekeerd. ‘Wij weten 't; maar dat juist is het verschrikkelijke er van, de toestand, die zulks vereischt is het. Ge zoudt er bij weenen van wereldsmart.’ Ik heb in dat zelfde gezelschap, tijdens dat zelfde bezoek, nog iets ergers bijgewoond, weerzinwekkend, dit: de slechte vrouwen, welke met de Duitschers liepen, worden op de straat door de soldaten der verbondenen aangepakt, hun haar afgesneden en een herkenningsstempel op de wang gedrukt. Er werd ter plaats verteld, dat eene dezer 's avonds te voren in eene kroeg was medegesleept, ook het haar afgesneden, naakt ontkleed, met smeerig roet was zwartgemaakt en aldus in de nachtkoude de straat was opgejaagd. | ||||||||
[pagina 752]
| ||||||||
De dames lachten giechelend, jubelden, vonden het een goede grap... Helaas, helaas! Welke geestestoestanden! Van geen enkelen ingekwartierden heb ik te klagen gehad. Wel was het lastig voor de meid: ongewaarschuwd kwamen er aan om 1 uur in den nacht, om 3 uur, tot om half 5 in den morgen. Soms moesten ze drie, viermaal aanbellen, voordat ze wakker werd. Ze gingen 's avonds uit, kwamen laat in. Ze moest de deur openen, daar ze eerst, op hun beleefde aanvraag er naar, geen sleutel kregen. Dat kon niet aldus. En toen ze er een hadden, kwamen ze zoo voorzichtig thuis, dat het slot nauw hoorbaar reutelde en hun stappen langs de trap schier tot het onhoorbare gedempt waren. Ze namen hun maaltijden in den mess der officieren en dankten bij het henengaan voor goed onthaal, alles na hun vertrek onaangeroerd en onbeschadigd latend.Ga naar voetnoot+
sissen, als we vrij zullen mogen uitgaan, zonder het bekommerd tasten in den zak, of we onze eenzelvigheidskaart niet hebben vergeten; als we zonder pasport buiten de grenzen der stad zullen kunnen wandelen, en geen slenterende, binnenrukkende of opmarcheerende soldaten meer zullen zien en hun schallende instrumenten, hun trommels en fluiten niet meer moeten hooren. En nu is het aldus. De stad heeft haar gewoon uitzicht met dit verschil, dat overal in plaats van pingehelmde Feldgrauen, kakibruine krijgers rondlopen met een eigenaardige muts op het hoofd. Wij bezitten de vooruitziende begaafdheid niet om onze toekomstige indrukken te voorspellen, we beheerschen ze niet, ze beheerschen ons. En wonderbaar genoeg: de vrede en de persoonlijke zekerheid komen nu voor als het natuurlijkste van de wereld, en ofschoon nog veel te verduren en te ontberen valt, schijnt het bijna, als of er nooit noch angst noch gevaar had bestaan. Een laatste naklank uit den tijd van 't schrikbewind: na het vertrek der bezetting uit Gent, zijn in de oude casematenGa naar voetnoot+ van de forteres in het Park niet min dan vijf en negentig opgesloten lijken van soldaten in ver gevorderden staat van ontbinding gevonden. Men verliest zich in gissingen, aangaande het geval: zijn ze een natuurlijken dood gestorven, aldaar gebracht in afwachting der begraving, zijn | ||||||||
[pagina 753]
| ||||||||
ze in de ontreddering des aftochts vergeten of opzettelijk achtergelaten? Waren het muiters, welke weigerden naar het front te vertrekken, aldaar doodgeschoten, of zijn ze verhongerd, in hun afgezonderde spelonken, waaruit geen klacht tot de levenden opklimmen kon?... Einde. Virginie Loveling. Gent 2 december, '18. |
|