In oorlogsnood
(2007)–Virginie Loveling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
1916 | |
[pagina 385]
| |
2 januari '16 zondagDe te Nevele liggende troepen beweren, dat ze uit Servië zijn afgezakt, nochtans betalen ze met fransch geld. In een burgershuis aldaar vertelde een officier, dat de keizer het aanvallend optreden aan den IJser verbiedt. Het kost te veel bloedvergieten. Die officier is een landsman:Ga naar voetnoot+ ‘O rusten,’ zei hij, ‘niet steeds dat kanongedonder, dat mitrailleuzegepletter aan uw ooren! Geslapen hebben; verkwikt opstaan; de winterzon in uw kamer zien schijnen, u zetten aan het raam met den rug in de koesterende stralen, de handen saamgestrengeld over uw knieën; opkijken zonder zien, in schorsing van alle bekommernis, met den vrede in het gemoed!’ Het is eigenaardig om gadeslaan, dat spel der zoeklichten des avonds boven de stad op het donker hemelgewelf. Van achter de huizen, van op den grond, waarschijnlijk, stijgen ze witschitterend in evenwijdigen of waaiervormigen straal ten zenith op, stilaan zich verplaatsend, soms tot een wolk van klaarheid wordend, eensklaps neersmakkend, uitdoovend en weder opduikend. Er ligt iets beangstigend in dat schijnbaar onschuldig lichtgeven. Elk oogenblik kan een vliegtuig ontdekt worden, kogels er naar opgezonden, bommen er uit neerkomen... Zaterdag om elf uur smorgens waren acht vliegmachienen te zien, heel hoog, heel klein schijnend, 't een hier het ander ginder. | |
Zaterdag 8 januari '16.Mijn geschreven pak wordt weder zoo groot en waar het te verbergen? Er loopen zulke beangstigende berichten rond van gevaar en strenge straffen bij 't ontdekken van iets dergelijks. Ik moet korter en korter wezen. Volgens den volksmond zouden de Duitschers aan den IJser de schrikkelijkste verliezen hebben ondergaan. Er wordt gesproken van zes duizend verdronkenen. Ook in Argonne zou hun nederlaag bedenkelijk wezen. Men gewaagt van opstand in Berlijn: vrouwen blijven staan voor het paleis en roepen: ‘Geef ons onze zonen weder!’ De keizer zelf - altijd naar die maren, heeft het woord tot hen gericht, ze tijdelijk gesust. Maar ze houden vol en de politie moet ze dagelijks uiteendrijven. Dat alles, beweren welweters, staat in de Rotterdamsche Courant; maar vraagt ge, of ze 't gelezen hebben, of met iemand gesproken, die 't gelezen heeft ze zeggen: ‘Neen.’ | |
[pagina 386]
| |
Zondag 9 januari '16.Dezen winter is er een comiteit tot stand gekomen, voor doel hebbend het vergaren van aardappelschillen. Te dien einde wordt er in alle huizen rondgegaan met een korf. Ze worden gedroogd, gemalen en het meel verkocht aan landbouwers, die het mengen in den beestenkost. De geldelijke opbrengst dient tot steun der krijgsgevangenen. Er wordt beweerd en ook betwist, dat het dient ter vervalsching van ons brood. Altijd zeker is het, dat het brood brokkelt, een grauwbruine kleur en een bitteren nasmaak heeft. | |
6 uur des avonds.De dag is somber geweest: grijze lucht, die op de wereld en het gemoed woog. Niets van menschenverkeer te hooren; geen vervoer, geen wielgeratel, geen wandelstappen langs de straat. Het kanon heeft heel den dag zijn woede uitgeschreeuwd... nu geen enkelen bonk meer in de verte; nu troepenbeweging: oprukken, binnenkomen met bonzende koperinstrumenten in spijkerkrassend getrappel van lange, dofgrijze soldatenslingering met wemelende beenen en luid galmende zangen van... wellicht gehuichelden moed. ‘Was ist der Deutschen Vaterland?...
Is 't wo am Rhein die Rebe blüht?
Is 't s wo am Belt die Möve zieht?
O nein, nein, nein,
Sein Vaterland muss grosser sein!.
(9 januari '16)
Waar zijn ze heen, mijn vroolijke zondagen? Heden is, het de verjaring van den laatste... den gezelligen, voordat de doodklok sloeg, die ons uiteendreef. Op 14 februari '15 stierf mijn vriendin na een kortstondige ziekte. Ze was zeer oud. Ik meende, dat ik nu eindelijk aan haar verlies was gewend geraakt. Het is niet waar. Nooit gedurende den loop van dit vervlogen jaar drong de herinnering aan het verlorene zich schrijnender bij mij op dan nu... En geen wonder ook. Sedert meer dan twintig jaren leefde ik alle weken - op enkele uitzonderingen na - in die atmosfeer van opvonkende lustigheid, die steeds verlangend-verbeide en nooit teleurstellende gezel- | |
[pagina 387]
| |
ligheid van haar huis, in 't midden van dien vriendschapskring, waarvan zij het middenpunt uitmaakte. Ik mis haar welkomstblik, het blijde woord, de uitgestrekte hand. | |
maandag 10 januari '16.Gisteren werd in gezelschap verteld, dat zaterdag in de vroegte een en zestig soldaten hier begraven werden. Herkomstig van geloofbare duitsche bron verluidt, dat er aan den IJser onlangs nogmaals zooveel mannen verdronken zijn. Er wordt ook gewaarschuwd geen varkensvleesch meer te eten, dat van Amerika komt, omdat het besmet is door trichinoseGa naar voetnoot+ Direkt bericht van een Duitscher, die dezer dagen met verlof in Hamburg verbleef; aldaar: geen handelsverkeer; schier geen beweging; geen vet, geen spek, geen boonen noch erwten meer. Met bons moet men om allerlei winkelwaren. Koper bestaat niet meer; zelfs geen kunstschatten. In Hamburg waren er torens met koper belegd. Alles is in beslag genomen voor leger-munitie. Ginder - te Berlijn, heeft hij van een minister venomen, wordt er ernstig over geklaagd, dat zulks in België nog niet wordt opgeëischt, België, dat nochtans een wingewest is, terwijl het zegenrijke vaderland alles van dien aard leveren moet. Een erg dreigement voor ons reeds zoo uitgezogen België! Duitschland staat ettelijke millioenen aan Gent schuldig voor opeischingen. Tot op heden was Ga naar margenoot+er geen een cent te verkrijgen. De vierde leening wordt in Duitschland uitgeschreven, een gedwongene, op het inkomen berekend. Vrouwen met een pet op het hoofd, een jas en een wijde broek aan, doen tram - en autodienst. In Berlijn is er nog verkeer. In andere steden is alles verlaten en doodsch. Een huisgezin voor zeven personen krijgt een halven liter melk daags en dat nog enkel, omdat er minderjaringen bij zijn, ook een kilog. boter is met de grootste moeite door rijkelui te bemachtigen. Dit alles vertelt de teruggekeerde Hamburgenaar. Hij verblijft in Gent sedert een jaar - amtshalve. - Hier is welstand, weelde; het is hier een hemel in vergelijking met wat er in zijn geboorteland geleden wordt. ‘Wanneer de vrede? Heeft uw minister dat niet voorspeld, wanneer?’ ‘Hij heeft gezegd: “Dat weet niemand. Het kan jaren duren.”’ ‘Zal Gent gebombardeerd worden?’ ‘Waarschijnlijk niet. Misschien wordt weldra de staf dichter naar het front verplaatst en blijft er hier slechts een bezetting als in Antwerpen en Brussel.’ | |
[pagina 388]
| |
‘Is het waar, dat er een veertiental dagen geleden vrouwenopstand in Berlijn is geweest?’ ‘Ja, er was geklaagd geworden over het ontoereikende der rantsoenen. De Keizer zou zich ook laten ontvallen hebben: ‘Dat er wat meer vrijwilligers naar het leger gaan, daar zullen ze goed den kost hebben.’ Dat ook heeft de moeders gebelgd. Ze zijn gaan samenscholen voor 't paleis; ze hebben geroepen: ‘Is het niet genoeg, dat onze mannen en onze jongens gekwetst en gesneuveld zijn, moeten onze nog niet dienstplichtige zonen ook gepakt worden?’ | |
Vrijdag 14 Januari '16.Verleden nacht heeft er een vreeselijke storm gewoed over onze stad. De boomen in het Park kraakten; de wind zoefde door de schoorsteenen en huilde rondom de daken: regen kletste bij poozen tegen de ruiten als een stortbad; de weerhaan op mijn huis draaide krijschend om zijn as met een helsch geweld, als om zich eindelijk uit zijn greep los te wringen. Muren zijn omgewaaid, boomen ontworteld. En het zenuwstelsel was ontdaan. | |
Zondag 16 januari '16.In de voorstad Schaarbeek, deeluitmakend van Groot-Brussel is in volle straat, bij middel van revolverschoten een moord gepleegd op Maurice Neels de Rhode, medewerker aan het vijandelijk blad ‘Le Progrès’ en in dienst van het duitsch bestuur. De dader is Louis Bril. Volgens de Duitschers is deze aanslag een bewijs, dat alle wapens door verwaarloozing der stadbestuurs niet afgeleverd zijn. Het wordt er verantwoordelijk voor verklaard en een boet opgelegd van vijf honderd duizend franken aan Brussel en aan Schaarbeek van vijftig duizend franken, te voldoen vóor 25 januari eerstkomende. Daar de burgerwacht der stad - naar het heet - bewezen heeft niet in staat te zijn de diensten waar te nemen, die haar zijn opgelegd, wordt zij heelemaal ontbonden en moeten de gemeenten van den brusselschen omtrek het politiepersoneel derwijze versterken, dat de openbare veiligheid gewaarborgd zij. | |
[pagina 389]
| |
17 januari MaandagDe morgenstond in 't Etappengebied. Door het verplaatsen van het vroeger komend middaguur, breekt de dag schijnbaar later aan. Het is over half acht. De schemering kampt nog met het nachtduister. 't Is tijd om op te staan. Op het hoogste portaal - in 't voorbijgaan - eens talmen en door 't geopend venster kijken. De lucht is zilver-achtig grijs, zoo zacht, zoo vriendelijk, indien zulk een uitdrukking op de lucht mag worden toegepast. Een frischheidGa naar margenoot+ waait u te gemoet. In de tuinvierkanten glimmen de regelmatige verdeelingsmuurkens even zacht-wit; de daken staan daar sterk, rood en hoog. In een groot gebouw, tot diamantslijperij ingericht, en waar thans niet wordt gewerkt, brandt echter een vergeten licht. Het geeft geen klaarte meer en lijkt op een gloeiend kooltje vuur; de ooftbomen staan naakt en dik van waterscheuten. Ja, het is tijd, dat de snoeier komt. Het gehoor wordt plots gewekt door mitrailleuzegekletter, het zet aan, het houdt aan, het houdt op, het herbegint zijn vlug-scandeerend geklop. Het klokje van Sint-Pieters-Aaigem tampt, de christenen oproepend tot het gebed. Het hart beeft bij de gedachte aan menschenverdelging, bij het hooren van 't krijgsgekraak, zooniet voor dit, wat wellicht maar oefening is, maar voor wat er elders gebeurt... ‘Zouden de meezen wel gepikt hebben in het stukje spek, dat, aan de tanden gebonden van een riek, in het onbeplant, rond bloemenperkje met den handvat in den grond zit?’ Het is niet duidelijk te zien van zoo hoog in het nog wijfelend licht. En bij het beneden zijn, luidt de eerste vraag: ‘Goed geslapen?’ ‘Ja,’ antwoord ik, ‘tot twaalf uur, dan als meest altijd wakker gelegen, heel lang.’ ‘Niets bijzonders gehoord?’ ‘Niets volstrekt niets,’ of ‘tusschen zes en zeven troepen met trommelroffeling en piepend gefluit. Ze zijn binnengekomen,’ of ‘er zijn er zooveel vertrokken.’ Het ontbijt als dan stil genut. Met een zacht zeemvel worden de bladeren van de aspedistras, groen, | |
[pagina 390]
| |
krachtig, glimmend, want stof ligt er niet op, uit overmaat van zorg afgewreven. Ze voelen zoo gezond-koel aan tegen de hand - nu zelfs wat te koel - en zijn het voorwerp mijner liefde en fierheid, zoo dik als ze staan, zoo bewonderd als ze van de bezoekers worden! Geratel in het zwerk. Den pince-nez gezocht: opgekeken in die nu zoo parelblanke vredeslucht. Ginder komt het tuig aan: een Taube. Als er maar geen engelsche vliegers verschenen zijn, als er maar geen bommen geworpen worden; geen afweerschroot, dat nedervalt. Het gevaarte verdwijnt klakkend-geruchtmakend. Het zinkt achter de vorsten en van de huizen weg... Daar in de serre op den hoek van de schoorsteenplaat staat een bloempotje. Onder een gebroken omgekeerd champagneglas kijkt een tenger scheutje, gekruld van boven als een herderstaf uit de aarde piepend, het eenig overblijfsel van een groote varenplant uit een vaas, die een rondzwervende kat gebroken heeft; want verleden zomer stond ze buiten op den vensterrand. Alles was heelemaal kapot. Alleen, een klein knolletje bezat nog een worteltje. Het was een dingetje zonder eenige waarde doch - laten wij eens zien, wat cultuur en oppas kunnen... ja, ja, het groeit bepaald, het groeit, de vederribbetjes ontplooien zich... De machiengeweren hameren en knetteren ginds, men gist niet waar, doch ergens hun taak van dood en verdelging aanleerend... En het oog stelt belang in de ontwikkeling van een onbeduidend varenplantje... En dat in oorlogsnood! | |
Zondag 23 januari '16Om half drie bezocht ik het Gemeente Kerkhof buiten de brugsche poort. De hemel hangt zwaar van wolken, waardoor de zon poogt door te breken, wat ze slechts hier en daar, voor een oogwenk uitpiepend, - kan doen. Gedonder tusschen west en noord. Zou er een winteronweder opkomen, de hemel is zoo zwart?... Daar ligt het uitgestrekt doodenveld, het groote grasplein, omringd van monumenten heel omgespit, bruingetaande grond, nieuw leven wekkend zaad verbeidend. En altijd door het gedaver daarboven, waarvan de weergalm de grafzuilen doordreunt. Het onweer, dat meer en meer opkomt?... Neen toch, de hemel is eensklaps opgeklaard en de winterzonnestralen schieten hun zacht geschitter tus- | |
[pagina 391]
| |
schen de kruinen der grootgeworden boomen in schuldelooze pijlen door. Het is kanongedonder... en nu ga ik langs het kerkhofgedeelte met al gelijke houten kruiskens op de rustplaatsen der gesneuvelden. Aan vele zijn witte porseleinen of gleiswerk-kronen gehangen. Door de beweging van het voortstappen geven ze een illusie van te wemelen als de stammen van een dennenbosch voor het oog van een wandelaar. De vernielingstonen doorrollen nog immer het zwerk. En het vers van Theodoor van Rijswijck schiet mij te binnen: ‘Riep ginder de echo niet?...
O Kaïn, zeg waar gij uw broeder liet.’
Ik treed mijn toekomstig graf voorbij, wat hooger liggend dan de weg, de breedste van den doodenakker, de sierlijk-bochtige: niets dan een sarcophaag. Ik moet er telkens naar zoeken, al staan de monumenten er met een betrekkelijk groote tusschenruimte. Hij staat daar zoo gewenscht onder de hooge boomen op een der schoonste plaatsen van het kerkhof. Het is een voldoening te denken, dat alles kant en klaar is tegen uw overlijden en niemand last van onderhandelen hebben zal. Sterven kan men overal, maar de aangewezen plek voor 't graf is toch de waarschijnlijkste. De tijd heeft reeds zijn stil geweld uitgeoefend op den hardsteen, hij lijkt ruiger, donkerder grijs en mijn naamletters worden onduidelijk. Een jonge nicht van mij zei eens: ‘Telkens ik over een kerkhof ga, denk ik, dat ze daar toch zoo goed liggen!’ Zou dat wel waar wezen?... Ze ligt er zelve nu. Ik zou toch graag leven tot na het sluiten van den vrede. Ik had deze week een smartlijken indruk. Er hoefde iets veranderd te worden aan het kiekenskot. De schrijnwerker-meubelmaker kwam het doen. Het regende. Hij stond kletsnat. ‘Waarom scheidt ge er toch niet uit in zulk weer?’ vroeg ik tot bij hem gegaan zijnde. Hij keek eens even terzijde op zijn glimmenden; druipenden schouder en zei effen af: ‘Het hindert mij niet, ik ben er aan gewend.’ ‘Regent het in uw werkhuis?’ hernam ik, meenend, dat hij schertste. ‘Mijn werkhuis staat opgesloten. Ik ben aardewerker aan de darsenGa naar voetnoot+,’ berichtte hij, ‘sedert meer dan een jaar.’ Een kundige meubelmaker, steeds overlast met bestellingen, een deftige klein-burger tot den rang van delver zavelvoerder afgedaald! De Duitschers kunnen soms aardig-gemoedelijk wezen. Mijn meid trad voorbij een ingang der kazerne, waar een schildwacht aan het zwart, wit | |
[pagina 392]
| |
en rood geschilderd hokje staat. Het was een jonge knaap. Hij hield een kattejong in den arm en streelde het. Zij droeg een kruik melk. ‘Als 't u belieft,’ bad hij, guitig haar het katje toestekend, als een moeder, die melk vraagt voor haar kind. Sprakeloos had ze zich voorbij gehaast. De Duitsche soldaten vinden weinig bijval, als het fatsoenlijke meisjes geldt.
Heimelijk komt uit Holland het nieuws, dat de duitsche Keizer erg krank is. Hij zou aan kanker lijden en een heelkundige bewerking hebben ondergaan. Geen gezondheids-bulletins verschijnen om de bevolking niet te verontrusten. Van dien kanker is immers sinds lang spraak. Er wordt verzekerd, dat hier in het Casino - waar eertijds bloemententoonstelling was, een vierhonderdtalGa naar margenoot+ krankzinnige, duitsche officieren geherbergd zijn. Onlangs is de koning van Beieren in Gent geweest; groote parade op het St.-Pietersplein, waar hij de troepen in oogenschouw nam en toesprak.
Opnieuw allerlei vertelsels: de duitsche regimenten te Wervicq hebben op elkaar geschoten. Würtemburgers, die te Deinze ingekwartierd waren, moesten voor aankomende Pruisen hun bedden afstaan en de eerste bezitters werden op stroo gelegd. Groot misnoegen bij de Würtemburgers. Te Meigem hadden in de bovenherbergzaal, waar de muziek maatschappij hare repetities hield, negen en vijftig soldaten nachtverblijf gekozen, weldra moesten ze naar 't front. Korte dagen daarop had de kastelein gelegenheid nieuws van hen te vernemen, negen waren er reeds dood. Het wordt geweten, dat de vermoorde man te Schaarbeek, dezelfde was, die miss Cavell voor het gerecht dagen deed. | |
Maandag 24 januari '16Ik ging dezen morgen over dat plein. Mannen waren bezig een houten paviljoen af te breken, waarover hoog de duitsche vlag uitwaaide. Dat zal een soort troon geweest zijn te zijner eere opgericht. Ik ging ook langs de Godshuizenlaan onder de vierdubbele boomenrij. Groepen soldaten als overal, anders geen mensch tenzij ja toch: twee jonge volksmeisjes en in hun midden een jongeling, hoogstens twintig jaar oud. Met de armen rustte hij langs elken kant op een schouder der meisjes, die zeker zijn zusters waren. Hij sleepte zich half voort, ze droegen hem half. Bij elken stap vertrokken zijn wangen pijnlijk. | |
[pagina 393]
| |
Een aangrijpend tafereel, daar in zilvergrijzenGa naar margenoot+ stuifregen, die nauwelijks nat maakte en zoel was, als een lentedauw. Er moest wel medelijden liggen in mijn blik, terwijl ik onbewust bleef staan; want eene der meisjes zei in 't voorbijsukkelen: ‘Gekwetst geweest aan den IJser,’ hem met den vinger achteruit aanduidend... Hij ten minste wordt verpleegd in zijn familie en ik dacht aan dien zeventienjarigen vrijwilliger van Aalst, van wien een genezen verwonde, die te Thienen in dezelfde ambulance lag, mij verteld had: Dat kind, want op dien leeftijd zijn het immers nog kinderen, was hopeloos gekwetst. Liefderijk hief het dienstdoende nonneken hem op uit de kussens, gaf hem drinken. Maar met dien weifelenden, wijden oogopslag, waarin de dood reeds zijn akeligen glans lei, zag hij haar koortsig aan: ‘Waar is mama?’ vroeg hij. ‘Wees maar gerust, mama zal komen,’ beloofde zij hem. ‘Waar blijft mama?’ vroeg hij aan zijn in een ander bed liggenden kameraad, rond kijkend in de ziekenzaal. ‘Dadelijk, dadelijk,’ loog ook hij, ‘zal ze hier wezen.’ ‘Mama, mama,’ herhaalde hij voortdurend, telkens een verpleegster zijn ledikant naderde: ‘Waar blijft mama?’ En toen dat drie dagen had geduurd - dat vergeefs hunkeren - toen in eens ging er een toomeloos gejammer van hem op als het angstgeschrei van een achtergelaten kind, dat zijn moeder heen ziet gaan en ze niet volgen kan. Geen streelen, geen sussen kon nog helpen en enkel toen de wanhoopcrisis, door de hevigheid zelve uitgeput, over was, viel hij verlamd in een doodsslaap, waaruit hij niet meer te wekken was. Wie zal haar vertellen hoe tragisch zijn einde was?... | |
30 januari 16 zondag.Eenige van de in 't land gebleven leiders der Vlaamsche beweging zonden een manifest aan baron von Bissing, den duitschen gouverneurgeneraal van België.Ga naar voetnoot+ Daarin wordt hem verklaard, dat de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool door de Duitschers bewerkstelligd, hun goed- | |
[pagina 394]
| |
keuring niet verwerft: ‘Wij Vlamingen willen eene door ons eigen macht verkregen en gesteunde Vlaamsche hoogeschool, geene onder vreemde bescherming staande.’ Daarop wordt ook gewezen, dat er geen lokalen beschikbaar zijn en ook voor het oogenblik geen bevoegde professors. Uit een bijzonder gesprek van vroeger blijkt, dat het doel van onze vijanden niet is het samenstellen van volledig hooger onderwijs, maar het voorloopig inrichten van enkele leergangen. | |
Maandag 31 januari '16Ga naar voetnoot+Een geleerde vriend uit Berlijn had mij inlichtingen gevraagd over quaesties van onze oude Vlaamsche Liederen. Och, welk een inspanning daarop te antwoorden! Waar lag het fatsoenlijk briefpapier, waar de te vinden omslagen? Hoe moest het verzenden nu gebeuren? Ik had het wel in de kranten gezien: met open, dubbele omslag, maar het nauwkeurige er van vergeten. Ik was ook uit de gewoonte correspondentie te voeren, vooral in het Duitsch, maar het ging toch naar wensch. Ik droeg de stukken zelve naar het centraal postkantoor. Er stond slechts éen mensch aan het winket en de bespreking duurde minstens een kwartier. Toen volgde een soldaattelegrammen-aanbrenger. Deze had den voorrang ‘alles für 's Militair,’ Na nog eenige minuten kwam de beurt aan mij. Hoe bevreemd keek ik op: mijn stuk was in orde! Nu naar een anderen ‘Schalter’ om eene Freimark. De duitsche Keizer staat er op en ook ‘Belgiën.’ ‘Wanneer zal die brief te Berlijn zijn?’ ‘Na vijf of zes dagen.’ Hoeveel jaren van teruggang zouden wij wel achter den rug hebben op het gebied van maatschappelijk verkeer? | |
nog Maandag 31 Januari '16.Nooit stonden meer plakkaten van alle kleur op de blinde muren, ter aankondiging van vertooningen in het Nederlandsch Tooneel als dezen winter. Tot in de afgelegenste wijken der stad grijpen in bijzondere kringen kunstavonden plaats. Cinemas bestaan overal, waar er ruimte voor is | |
[pagina 395]
| |
en zitten steeds stampvol van behoeftigen evenals welstellenden. En de armoede is zoo groot, het eten zoo duur, het werk zoo schaarsch! Onoplosbaar geheim. Aan de grens zijn, zooals men weet, twee reeksen electrieken ijzerdraad gespannen op een afstand van twee honderd meters. Nu moeten al degenen, welke tusschen die strook wonen hun huizen ontruimen na verloop van eene week. De keuze staat hun vrij naar Holland te trekken of ergens in België een onderkomen te zoeken. Waarheen met hun vee? | |
1 Februari. Dinsdag '16.Ik ben geheel terneergedrukt en tevens door den drang van mijn natuur gedwongen dit dagboek voort te schrijven. Wat zal er geschieden, nadat het ontdekt is? Zoovele menschen worden dagelijks aangehouden, zonderdat er verder iets van het geval uitlekt. Rechtstreeksch nieuws uit Nevele. Dat dorp - hoofdplaats van 't Kanton - is nu bevoorradingsdepot: tal van munitiewagens belemmeren het stratenverkeer. Op alle deuren staat geschreven: ‘Een officier, twee officieren, drie officieren.’ Waarom al de gegradueerden op dezelfde gemeente? Omdat de manschappen overal in het omliggende op kleinere dorpen bij burgers en boeren zijn ingekwartierd. Hun getal - naar ik verneem - klimt tot zestig duizend. Voor allen wordt gekookt te Nevele en het eten vervoerd naar alle kanten. Het kasteel de Mot is als ambulance ingericht. De bezitters van paarden moeten deze uit de stallen verwijderen voor degene van 't leger. In een talrijk huisgezin vroeg een graaflijke overheid om logies. ‘Alle kamers zijn door de kinderen in beslag genomen.’ Dat liet hij zich toonen. ‘Gleichviel, stel een bed beneden in uw salon; maar er niets uit wegdoen noch vloertapijt noch meubels.’ Zulks geschiedde. Hij deed er een groot hondekot binnenbrengen en nu woont en slaapt een kolos van St. Bernardsoort er met hem. ‘Voor hoelang verblijft ge hier?’ vroeg een inwoner aan een officier. ‘Ik weet het niet, denkelijk eenige weken...’
Op alle wegen te lande staan naamplakkaten tot op de kleinste paden, tusschen akkers of achter zoogenaamde elskanten: ‘Feldweg enz.’ is er op te lezen. Hoe praktisch. Welk een verbetering, buiten! waar een oninge- | |
[pagina 396]
| |
wijde zoo licht van de baan geraakt. Ook hier in de stad kunt ge op vele hoeken in groote witte letters de namen der straten van verre zien, wat eertijds op kleine donkere platen moeielijk te ontcijferen was. ‘Zoodra de Duitschers hier weg zijn, worden ze alle van kant gezet,’ zei mij iemand, die op dien maatregel zeer fier scheen. Zoo groot is de haat tegen alles wat de vijand doet. Dit ware wel jammer voor bijzienden en hen, die bij halve duisternis hun weg moeten zoeken. Mijn ambulancier komt niet meer. Eens, dat hij aangebeld had, was ik niet thuis. Een andermaal had ik gewaarschuwd: ‘Ik kan vandaag niemand ontvangen.’ Hij kwam juist en hij moest vertrekken. Nu, drie weken geleden stond hij daar, terwijl ik mijn hoed vastspelddeGa naar margenoot+ in de gang. ‘Ik heb hier iets mede, waarvoor ge u zult interesseeren,’ zei hij luchtig en wilde mij een pakje toesteken. ‘Och, ik moet een boodschap doen. Over een uur ben ik terug.’ Ik sprak waarheid. Hij bedacht zich een oogenblik: ‘Morgen,’ stelde hij voor. ‘Morgen ga ik ook uit.’ Toen hoorde ik hem iets mompelen, wat mij slechts later opviel. ‘Ik weet niet, of ik nog terugkeer,’ zei hij en nam hoffelijk afscheid. Hij is niet meer te zien geweest. Was ik onbeleefd buiten mijn weten? Ik weet het niet... onbeleefdheid is altijd af te keuren. Wat mag dat voor een pakje zijn geweest?... Och, het gaat velen van ons alzoo: impulsief handelen zonder berekening van het gevolg en de helft van onzen tijd betreuren wat men heeft gedaan of niet gedaan. Ten slotte is hij toch de vijand. Het spijt mij niet. Best met hem en zijns gelijken geen omgang te hebben.
Gisteren avond had er hier een soort dansoptocht plaats: honderden en honderden soldaten trokken zingend door de straten. Ze waren niet gewapend, buiten een dolk. Er wordt verzekerd, dat de duitsche legers te Lendelede een groote nederlaag ondergaan hebben op 's Keizers naamdag den 27sten januari laatst. | |
[pagina 397]
| |
Dezen nacht slapeloosheid. Hevig windgeloei in de boomen van het Park en omheen de daken van de huizenrij. Opeens mitrailleuzelawaai. Het duurde enkel eenige oogenblikken. Het was 't eenig gerucht van den nacht. Eigenaardige geestestoestand: diep gevoel van vereenzaming en toch naar niemand verlangen. Bij dage naar elken belklank luisteren: ‘Och, dat ze mij gerustlaten...’ en toch blij wezen, als het bezoek dat van een dierbare is. Ga naar voetnoot+ met alle denkelijke kracht gehecht aan het bestaan; met een onuitsprekelijke vrees voor den dood bezield, hunkeren naar een eeuwig leven. Wie kent niet het genot verlammend weg te zinken in gevoelloosheid van slaap, met het oprecht verlangen nooit meer uit dien slaap op te rijzen en huiveren bij de voorstelling der algeheele vernieling van u zelf?... ‘Waarom trekken ze dezen uit het water, die den grooten sprong gewaagd hebben,’ zei mij een jonge naaister, die zich korts te voren wanhopig in de Leie had geplonsd. Telkens denken zeker velen in dezen benarden tijd bij het ontwaken: ‘Waarom heropgewekt worden tot de bewustheid, na tijdelijke levensopschorsing, indien het leven geen vreugde met zich meer brengt?...’
Ga naar voetnoot+ schuldige wensch: ‘Waarom trekt er geen vliegtuig over de stad, waarom wordt er geen bom geworpen, eene dicht hierbij in het Park, of op het plein, waar ze geen menschen treffen kan en geen schade aanbrengen?... of beter misschien nog op mijn eigen hoofd... ach neen, dát niet, maar een rukwind, die den windwijzer boven de vorst van mijn dak krijsschend ronddraaien doet, een gierende storm in de kruinen van het Park... al klepte er enkel een kloosterklokje in de buurt... iets ten minste iets als afwisseling voor het gehoor. | |
Vrijdag 11 februari '16Voortdurend morzelregen. Trommelslagen op den Steenweg. Lange, lange reeksen natgrauwe soldaten rukken aan stadwaarts. En in mijn spioen zie ik al de buren belangstellend kijken van op hun drempels. Meiden roepen elkander, ik weet niet wat, toe en lachen en maken pret. Kinderen klappen in de handjes en dansen op de maat der trippeltonen. | |
[pagina 398]
| |
Het gelijkt voorwaar heden meer op de blijde intrede van een vriendenheer dan deze van vijandelijke bezettingstroepen. Ik tel en tel, ze loopen gevieren op een reeks, er moeten er nagenoeg achthonderd zijn. Er heeft een algemeeneGa naar voetnoot+ | |
Woensdag 16 februari '16.Mijn ordetergende wensch is volbracht maar anders, niet in het nachtelijk donker, bij hellen dag. Eergisteren zaten wij hier aan het koffiemaal, heel gezellig en kalm. In eens valt een zware bons, die de vensterramen schudt, den plankenvloer schokt en ons allen opschrikt. Wat is 't? Een tweede slag, heviger nog volgt, opnieuw worden vensters en deuren als met krachtige handen geschud en rollen schilfertjes van het leien dak op de glazenveranda en willen een paar borden - dadelijk beschermend vastgegrepen - van de tafel afdansen. Al de ooren luisteren, al de monden zwijgen in verwachtende oplettendheid. Wij zijn aan zooveel raars gewend. Zulk een klein voorval heeft niets te beduiden... Een uur later wordt een bezoeker binnengeleid. ‘Hebt ge die groote slagen gehoord?’ is zijn eerste. ‘Ja, zeker, wat was 't?’ vragen allen. ‘Nieuwe, elke andere overtreffende bommen in vernielingsmacht. De Duitschers beproefden ze op een uitgestrekt veld, wat verder van hier.’ | |
Zondag 20 februari '16.De oorlogsindruk op een zieletoestand. ‘De voermansknecht van Nevele, Jan, is daar met een mand appelen voor u.’ Hij komt hier sedert vele jaren. Het is een reeds bejaarde man, een stoere, lompe, plichtsgetrouwe kerel. Zijn kleinzoon is gesneuveld, een der eerste slachtoffers - ik meen te Hauthem-St.Marguerite. ‘Met appelen,’ zeg ik, ‘goed, ledig den korf en geef hem dien weder met de gebruikelijke fooi.’ Marie is reeds buiten de kamerdeur, ik roep ze terug: ‘Vraag hem eens, of er nog soldaten te Nevele zijn.’ ‘Ja,’ zegt ze naar beneden trekkend; maar ik wacht niet naar het bescheid. De zaak interesseert mij, ik ga zelve tot aan de trapzaal en luister: ‘Liggen er nog veel soldaten te Nevele?’ | |
[pagina 399]
| |
‘Ha! Azoo een stuk of vijftienhonderd,’ is het antwoord op heel onverschilligen toon. ‘En wat doen ze daar?’ ‘Hè, niemendalle, wa zoèn ze doen?’ en als gold het allemaal 't onbeduidenste wat zich denken laat, ‘goén dag,’ wenschend, strompelt hij op zijn plompe kloefen klabetterend de stoep af. | |
Maandag 21 februari '16.Volkshumor: De Lousberglaan waarop zich het Oud-Mannenhuis bevindt, waar voorloopig slechte vrouwen bij honderden tallen zijn geherbergd, heet thans in den volksmond ‘de Microbenboulevard’. De vroegere kostgangers zijn elders hier en daar besteed op kosten van de stad. Dezen morgen trokken ze op, de soldaten in lange, lange reeksen, het scheen wel alsof het heel de bezetting gold, die Gent verliet: over de verre rijen, vanwaar de trommelslagen niet tot hier meer hoorbaar waren, zweefden zegezangen forsig-schreeuwend door het ruim... Zou hij er ook wel bij wezen de arme jonge recruut, die in de Eenzame Bagattenstraat,Ga naar voetnoot+ gisteren avond, heel alleen bitter schreiend, traag zijn weg naar de Kazerne volgde, terwijl de luchtige kameraden, na afloop der kinemavoorstelling van den Cirk met verwarde haast de drukke St. Pietersnieuwstraat opklommen naar hun nachtelijk verblijf? Of zit hij ergens streng gestraft voor het openbaar toegeven aan zijn hulpeloos gebrek aan mannenmoed? Ze schenen zoo even allen weg te wezen. Maar zoodra uw voet een straat betreedt, dagen er overal op, soldaten: te paard, in rijtuig - de officieren ten minste - ; Feldgrauen op den bok van groote wagens met het rood opschrift ‘Kaiserlich deutsche Feldpost’ slenterenden in donker grauw gewordenGa naar margenoot+ uniformen met hun lederen gordel, waarop voorkomt: ‘Gott mit uns’ en die van achteren afhangt door de zwaarte der bajonnet met den gekleurden kwispel: geel, rood, blauw of vuilwit. Dat afhangen zet aan die mannen op 't eerste zicht iets scheefs bij, zelfs als ze flink van gestalte zijn.
Het heeft vannacht een beetje gevroren. De zon schijnt warm reeds. Het kelderijs (bomijs)Ga naar voetnoot+ smelt en de ontdooide grond is glibberig-modderachtig. De meerle en de blauwmees zingen in het Park. De boomen staan nog winterzwart, sommige vroeguitloopers ietwat blond bewolkt; maar het struikgewas is overal met een ragfijn, doorzichtig groen overfloersd. | |
[pagina 400]
| |
De tweede oorlogslente breekt aan. Zal het de laatste wezen, die de aarde, waar de menschen zoo boos geworden zijn, straffeloos, mild komt begiftigen? | |
Woensdag 23 februari '16.Zou de winter nu weder heropleven? Het sneeuwt; dapper stuiven de vlokken neder. De daken liggen wit. Rondom de schoorsteenen smelt de sneeuw. De meid is op boodschap uit. Er wordt gescheld. Ik moet zelve opendoen. Dat gebeurt met voorzichtigheid: een kleine spleet, met het in een gleuf glijdend verzekeringsschuifje ingelegd. Daar staat een netgekleed jong werkmeisje of werkvrouwtje. Nog steeds houd ik de deur schier gansch toe. ‘Kent ge mij niet meer dan?’ vraagt ze opgewekt-minzaam: ‘Neen.’ Dat jammerlijk herkenningsgebrek bij mij! ‘Wel, de vrouw van Oscar, den hovenier van het buiten uwer vrienden, van Oscar, die immers in 't leger is.’ ‘O Zulma!’ Ze is weder heel opgefleurd en nu wordt ze binnengelaten en zit neer. Ze kijkt rond in de kamer: ‘Ge zijt alleen?’ zegt ze geheimzinnig, ‘wat ben ik blij, ge kunt nooit weten, of ze u niet afluisteren’ - op de meid doelend - ik breng u nieuws, goed nieuws.’ ‘Zoo, Zulma, laat hooren.’ ‘Oscar is acht dagen met verlof bij zijn meesters geweest in Engeland, waar ze immers gevlucht zitten. Ik heb een brief van hem gehad, nu een week of drie geleden, ik kon niet vroeger komen, mijn drie kleinen lagen met de mazelen en ik dorst niemand betrouwen om het u te laten weten. Hij leeft en is gezond. Ik let toch zoo op om het aan niemand te zeggen. Weet ge wat ik heb gedaan? dien brief dadelijk verbrand. Ik leer heel gemakkelijk van buiten en zal hem u opzeggen.’ ‘Ik ook, Zulma, leer gemakkelijk van buiten en kan hem u zelve opzeggen, indien ge 't verkiest.’ Het viel mij hard, dat braaf, lichtzinnig vrouwtje terecht te wijzen, maar het moest aldus in haar eigen belang. Ze keek zoo verbaasd op, dat het ondanks het ernstige van 't geval iets comieks verkreeg; met zulke openhartige oogen, met dat wipneusje en dien onbedwongen mond was de gave van geheimhouding niet vereenigbaar. ‘Hoe kwam dat toch uit?’ ‘Zulma,’ hernam ik, ‘de groentevrouw uit uw buurt had hem uitge- | |
[pagina 401]
| |
schreven en is mij dat komen toonen.’ ‘Wel hemelsche deugd, de menschen kunnen toch niet zwijgen. Aan haar, aan haar alleen heb ik hem getoond, den brief; 't is waar, ze heeft hemGa naar margenoot+ in haar huis gehad, ze zal hem hebben uitgeschreven! wel, wel, iets zoo gevaarlijks!’ ‘Ja, ge weet, dat vrouwen, die brieven aanvaarden van hun mans, die aan 't front zijn, naar Duitschland worden gestuurd. Ziehier wat er in staat:’ ‘Beminde vrouw, ik laat ulieden weten den staat van mijn gezondheid en verhoop van u hetzelfde. Ik ben acht dagen bij mijn meesters geweest en laat u weten den staat van ulder gezondheid. Vertel toch aan geen mensch, zelfs niet aan mijn naaste bloedverwanten, van dat nieuws, om redewille verbrand hem,’ is 't niet zoo?’ ‘Precies,’ zei ze beteuterd; maar daarop weder kommerloos: ‘Ik heb ook een portret van hem gekregen.’ ‘Ja, Zulma, in uniform van engelschen soldaat.’ ‘Ach, weet ge dat ook al! die kanaalje,Ga naar voetnoot+ die tooveresse van dat groenselwijf toch! Peins ne keer, moest het uitlekken. Ik weg, mijn arme schaapkens van mijn kinders toch, ik naar Duitschland! Wie weet vertelt ze 't niet aan alle deuren!’ ‘Zulma, indien ge iets van zulk gewicht weet, zwijg het zelve, neem niemand in 't geheim.’ Aldus sprak ik nog veel, omzichtigheid aanpredikend zonder de geringste hoop op het maken van overtuigenden indruk bij haar. | |
Donderdag 24 februari '16.Een familielid der betrokken personen vertelt het volgende, namen noemend: een geneesheer van Brussel had verboden schriften en uitgeknipte dagbladartikels in zijn bezit. Waar die te verbergen? De meid, op de hoogte, zei: ‘Mijnheer, in mijn slaapkamer, daar zal toch niet worden gezocht.’ Aldus gedaan. De huiszoeking geschiedt. Niets te ontdekken. ‘Nu naar de kamer der dientstbode.’ Het viel niet moeielijk de hand te leggen op het verheimelijkte. ‘Allen naar 't gevang!’ De dokter, bang voor verlies van cliënteel bij zijn afwezigheid, wil borgtocht geven. Niet toegestaan. Mevrouw is nog in morgenkleed. | |
[pagina 402]
| |
‘Mede.’ ‘Zoo kan ik toch, en in sloffen op de straat niet verschijnen.’ Eindelijk mocht ze zich omkleeden. De man krijgt drie maand gevang, de vrouw zes weken de meid veertien dagen. | |
26 februari. zaterdag '16.Het is merkwaardig hoe de natuur het resultaat van haar eigen arbeid vernielt, na al de zorgen, die ze er aan heeft besteed. Om een zaadje te doen ontkiemen, wat hoeft er al niet toe: gunstige grond, zonne, vochtigheid, afweer van onkruid, van insecten. Traag gaat de werking vooruit. Het knopje ontluikt zijn kroon uit den groenen kelk en een rukwind slaat het af. Het koren doorstaat - heel klein nog - den strengsten wintervorst. Het groeit, het krijgt stengels, blaadjes, knoopen; het krijgt aren, het bloeit in geurige walmen boven de rijke arenzee; het wordt gebakend door de zon, het wordt gewiegd door den wind; het wordt gedrenkt door lauwen regen. Het gloort eindelijk in volle, gulden pracht. De gezichteinder betrekt donker, vaalros geschakeerd; logge wolken naderen. Een hemelbreuk, een hagelgekletter en heel de vruchtbare oogst ligt tusschen ijsscherven neergeveld aan flarden uitgerafeld. De eik heeft halve of heele eeuwen noodig om hoog van stam, wijd uitgespreid van kruin, zich te ontwikkelen en een bliksemstraal slaat hem eensklaps in spaandersGa naar margenoot+ ten gronde. De stroom zwelt in woeste stortbuien vervaarlijk aan, ontloopt den weg, hem zoo wiskundig aangeduid, door groene weiden of tusschen bergen en rotsen kronkelend, en in zijn onbesuisd geweld ontwortelt hij tronken en holt zijn eigen oevers uit. Het volstaat dus niet, dat al het levende op dood en vernieling is gegrond, dat alles sterven moet om het leveneischende te voeden. De natuurkrachten ook zijn tegenover elkander in bestendigen strijd. En wij zouden willen, dat de mensch een uitzondering maakt op die voorschriften der schepping! Het verbaast ons te hooren van al de gruwzame vernielingen in dezen tijd, die niets ontziet van wat met zooveel vlijt en moeite is opgebouwd!... De vijand is het niet alleen, die verdelgt. Gansche dagen lezen wij van bruggen, die de bedreigden doen springen, van vernielde levensmiddelen, van door de eigenaars in brand gestoken vliegtuigen, opdat ze geen roof van den tegenstrever worden zouden... Euveldaden van den mensch, verordeningen der natuur. Toen mijn meid gisteren avond van een boodschap thuis kwam en de | |
[pagina 403]
| |
voordeur reeds dicht was, hoorde zij fluisteren op de straat. Met een spleet opende ze weder. Daar, beneden de traptreden stond een onderofficier en voor hem een twaalf-of-dertienjarig meisje, met de lange haarvlecht op den rug. Ze hielden elkanders handen vast, de hoofden staken bijeen. In 't algemeen houdt de burgerij zich deftig en op afstand. In het gouvernementshotel is een jong meisje van Hamburg als secretaresse werkzaam: een en twintig jaar oud, bekoorlijk, mooi, nicht van een minister, zacht, verbazend geleerd en tevens bescheiden. Ik onmoette ze in een vriendenhuis, waar ze logeert, bij Hollanders. En toch kan ik ze niet medevragen, als de familie hier komt... Ze vertelt, dat de Duitschers zoo lief bejegend worden door de landelijke bevolking. Zoodra er een op een hoeve verschijnt, biedt de boer of de boerin hem melk, eieren en wat er in huis is aan. Ik weet er ook van te spreken! - Genegenheid, meent ze. De stedeling legt het anders uit: Vrees, lafheid, gebrek aan eigenwaarde. Ze weet, dat de Hoogeschool met october zal geopend worden, de vervlaamschte. ‘Vanwaar de hoogleeraren gehaald, vanwaar de leerlingen?’ ‘Geen bezwaar. Uit Holland en Duitschland zullen ze geroepen worden en de ontwikkelde krijgsgevangenen krijgen oorlof om - met beperkte vrijheid - naar België terug te keeren en de colleges te volgen.’ | |
Woensdag 1 Maart '16.Grauwe lucht met stil gezijpel: hier een regenscherm op, ginder een dicht. Groeizaam lenteweder. Modder op de straten. Alle bakkersvensters met ledige manden, alle slagerswinkels met de witte uitstallingsplaat, de witte toonbank en de vleeschhaken leeg. Binnenrukkende legerbenden in afgestompte lijnen door den mist gezien; trommelslagen en fluitbegeleiding, alles verdoofd zonder kracht als moedeloos, met tegenzin gebeurend. Een jong soldaat treedt uit een speelgoedwinkel. Hij houdt een papierpakje in de hand. Hij schijnt ongeduldig om nog eens den inhoud na te zien en doorsnijdt het vasthoudend koordetje met zijn zakmes. Er steekt een popje in: zeker voor zijn eerste ver, ver afwezig kindje... De doodwagen komt aan, heel traag, de helling der Citadellaan af, de doodwagen eerste klas: zwart en zilver. Enkele kransen liggen op de pelle,Ga naar voetnoot+ zeven of acht rijtuigen met omfloersde lantaarnen volgen... Het is de lijkstoet van George Buysse een onzer meest geprezen, huidige, vlaamsche schilders... | |
[pagina 404]
| |
En tranen komen in mijn oogen. Waarom? Ben ik nu toch heden zoo lichtgevoelig. Hem heb ik persoonlijk weinig gekend. Is het omdat oude herinneringen plots levendig worden opgewekt? Zijn moeder was een bijzondere vriendin van mijn zuster Rosalie en mij. Gisteren legde ik nog toevallig de hand op het gelegenheidsgedichtje - het eenig wat ik ooit heb gemaakt ter gelegenheid van huwelijksplechtigheden - dat ik voor haar bruiloft schreef. Ze stierf korten tijd na zijn geboorte, weggerukt uit den roes van haar jong geluk. En nagekeken, verdwijnt traag die stoet langs de lange, bochtige Kortrijksche straat rechtstreeks naar het graf; want het is een burgerlijke teraardebestelling. Dat geschiedt nu zoo vaak, dat niemand er nog acht op geeft of er zich over verwondert. Trouw- of doodbrieven worden ook niet meer gedrukt of zelden, alles gaat zijn gang in stilte zonder eenig vertoon. Die algeheele uitsluiting van levensverkeer en vereenzaming is wel bedroevend. Ge ontmoet iemand, wiens zoon in 't leger is: ‘Hebt ge nieuws?’ Hoofdschuddend met een nauw hoorbaren zucht: ‘Neen, niets.’ Sedert acht maanden, sedert een jaar of meer, niets! Aan een ander dezelfde vraag. ‘Krijgsgevangen immers.’ Ook aan een derde, en het antwoord luidt, dat hij op dien of dien datum nog leefde. ‘Hij leefde nog,’ dat wordt gezegd van een jongen, gezonden, krachtigen mensch voor wien het leven met al zijne gaven openligt... welk een vreeselijke samenvatting van den europeeschen toestand behelst zulk een kort bericht niet! | |
Vrijdag 3 Maart '16.'s Namiddags damesgezelschap hier. De kaarten worden uitgedeeld, opgenomen, maar het spel dra stop gezet. Het onderhoud loopt weder over den oorlog: ‘Slecht nieuws van Verdun.’ ‘Och, allemaal leugens, ze doen niets dan valsche berichten mededeelen.’ ‘Neen, neen, 't is nu wel waar.’ ‘Griekenland is er ook slecht aan toe.’ ‘Het verdient niet beter voor zijn valscheid tegenover de twee vijandelijke partijen.’ Een andere: ‘En Italië voor zijn bedrog. Het geraakt niet vooruit te Görz. Het heeft wat het verdient.’ Protest van de dames. | |
[pagina 405]
| |
‘Darei is gisteren begraven, enkel met absouten,’ vertelt er eene. ‘Wie was Darei?’ vraagt een juffrouw, die weinig afweet van loopend nieuws. ‘De fabrikant, die zakken liet maken voor de Duitschers immers.’ ‘Foei, foei!’ gaat het in den kring. ‘Hij had een zoon krijgsgevangen, een anderen aan 't front, en hij leverde materiaal voor de bescherming van den vijand, een schande, een schande!’ De vermoedelijk duitschgezinde vertelt: ‘Zijn zoon, die in 't leger is, heeft verklaard: ‘Ik wil al mijn kogels verschieten op den vijand, maar éen houd ik in besparing voor mijn vader, zoodra ik terugkom.’ ‘Is dat ook geen schande?’ ‘Neen, neen, doen mag hij het niet, maar het klinkt verkwikkend voor wie het hart op de rechte plaats heeft,’ zegt een dame. ‘En voor wie vaderlandsliefde bezit’ voegt een andere met geestdrift er aan toe. De duitschgezinde schudt geringschattend het hoofd en knijpt de lippen dicht. ‘Maar,’ herneemt degene, die het onderwerp op touw heeft gezet, ‘weet ge wat er gebeurde op den begravingsdienst van Darei?’ ‘Neen,’ zegt er eene. ‘Ja, ja,’ roepen een paar anderen. ‘Er was geen enkele stadgenoot in St. Jacobskerk, buiten enkele familieleden, niemand uit de gebuurte en de Duitschers hadden noodig geoordeeld het plein met soldaten af te zetten, uit vrees voor betoogingen.’ ‘Och, dames, komt, het is nu genoeg over den oorlog en al het akelige daarvan, laten wij aan ons spel zijn,’ breekt de duitschgenegen het gesprek af. Allen zijn het eens met haar. De kaarten worden uitgespeeld; maar hoelang zal het duren, voordat de partij weder getorpedeerd wordt?... Nadat mijn genoodigden vertrokken zijn, wordt de ambulancier aangemeld. Vijfmaal is hij hier nu tevergeefs geweest. ‘Dat hij boven kome.’ In enkele, haastige sprongen is hij er. Ben ik een monster, omdat ik hem beleefd begroet? Ik denk het soms. Ligt er toch onbewust iets in van duitsch nationaliteitsgevoel? Maar neen, ik weet wel van niet. Is het nieuwsgierigheid of in zekere mate persoonlijke sympathie? Onoplosbare vraag die ik te vergeefs tracht te verklaren. Hij heeft zijn ronde, witte muts op een stoel geworpen en zit aan de tafel rechtover mij, donker felblauwGa naar margenoot+ met den witten armband, waarop het rood kruis staat. | |
[pagina 406]
| |
Hij neemt zijn hoofd tusschen beide handen, schudt het herhaaldelijk, zucht diep, kijkt weder op en spreekt. ‘Ik moet van hier vertrekken, zoo even kwam het bevel, morgen reeds om zeven uur, verplaatst naar Oostende.’ ‘Gestraft?’ vraag ik onbezonnen. Hij trekt zijn baloogen open: ‘Neen, neen, bevordering integendeel. Het maakt mij toch zoo ongelukkig. Ik woon in Gent sedert meer dan een jaar. Ik heb soms den inval gehad er mij na den vrede metterwoon te vestigen en nu ginder zonder geestesleven in dat klein plaatsje! Niemand, niemand kennen!’ ‘Hier hebt ge evenmin bekenden bij de burgerij.’ ‘Jawel, jawel, in twee families heb ik nu toegang. O, zoo gezellig!’ Dat verwondert mij, ik mag niets laten merken. ‘In Oostende is er geen bevolking meer,’ herneemt hij. ‘Ik heb het zoo druk gehad in den laatsten tijd. Te Wervicq zijn twee duizend Poolsch-RussischeGa naar margenoot+ krijgsgevangenen geïnterneerd. Niemand kon ze verstaan. Ik ken uitstekend Russisch en moest als vertolker dienen; denk eens twee duizend menschen, die met niemand spreken kunnen! Ik reisde herhaaldelijk van Gent naar Wervicq, van Wervicq naar Gent ten minste eens om de twee dagen.’ ‘Vermoeiend was het wel. Schrapnells vielen om ons heen, twee met wie ik sprak, stortten neer voor mijn voeten. Ik zelf kreeg toen een schram,’ en hij wijst zijn linker kuit aan. ‘Oostende is ook Operationsgebied. Wie weet of wij elkander nog ooit wederzien,’ zegt hij bedenkelijk. ‘Schrijf een kaart, hoe ge 't stelt.’ ‘Indien ik een kaart schrijf, mag ze niet met de post gaan, correspondentië met civilen is verboden; met een bode? Indien hij geknipt wordt, krijgen wij elk - de bode en ik - twee maanden gevang, ... tien dagen in 't beste geval.’ ‘Neen, neen, niet schrijven,’ roep ik uit in doodsbenauwen: ‘Wij zien elkander nooit weder,’ houdt hij vol. ‘Mon coeur pleure pour Gand et mes nouveaux amis,’ en met het gelaat wijst hij achterwaarts naar die, mij onbekende betrekkingen. ‘Ik zie Duitschland ook niet weder.’ ‘Ist das eine Ahnung?’ vraag ik, onder den indruk van zijn kommervol gevoel. Dat schijnt hem te treffen. Hij staat op. | |
[pagina 407]
| |
‘Auf wiedersehn,’ zeg ik. ‘Adé, gnädige Frau, leben Sie wohl,’ en weg is hij, de trappen af. De deur wordt beneden dichtgedaan. Zijn stap verwijdert zich uitstervend langs het voetpad... Het is ook niet alles rozenkleur in het leven van een vrijwilliger. Te beklagen zijn ze allen, allen die in 't leger dienen om het even hoe en waar. | |
Zaterdag 4 maart '16.Geen boter schier meer te krijgen, weinig eieren, tenzij door een bijzondere gunst van uw winkeliers. Sneeuwstormen, die wij gedurende den winter niet hebben gehad. Koud, ijzig weder vandaag. Het brood is niet eetbaar schier, het heeft geen smaak meer van tarwe: 250 gram daags voor ieder, die betalen kan en aan de behoeftigen voor niet uitgedeeld met een halven liter soep. De brooduitvoerder van een groote maatschappij komt van heden af in mijn straat met een stootkar in plaats van een wagen met twee paarden. Ook de koeien op stal worden van de boeren afgenomen tegen ontoereikende betaling. Paarden zijn er slechts nog heel weinig. Waarmede zal de landbouwer zijn akkers ploegen? Elke week verslecht de economische toestand met reuzenschreden. Wat staat er ons te wachten? Hongersnood? De verleden week - 2den dezer - zijn te Bergen (Mons) op het plein van Casteau zeven mannen door den kop geschoten. Ze waren met in de dertig beschuldigd van spioneering. Twee werden verwezen tot vier maanden gevang, omdat ze wel geweigerd hadden aan spioneering mede te doen, doch het geval niet hadden bekend gemaakt aan de duitsche overheid. De bewuste zeven kregen 's avonds kennis, dat ze 's anderdaags om vijf uur op het plein van Castaud - buiten de stad - zouden worden gefusilieerd. In een wagen met zeven kisten werden ze in de schemering er heen gevoerd, elk afzonderlijk voor een peloton soldaten gesteld en op hetzelfde Kommando in éen salvo neergeschoten. Onder dezen bevond zich notaris Roels van Sottegem, ingenieur Jacmain van Brussel en een jongen van zestien jaar! En ik durf nog schrijven over oorlogsgebeurtenissen op levens- zooniet op vrijheidsgevaar! Wat geeft het ook, indien mijn dagboek maar eenige kans heeft aan het licht te komen, van wat belang is het sterven van een mensch!... | |
[pagina 408]
| |
Te Nevele zijn nieuwe opeischingen van vee gedaan: op honderd en twintig bekalfde koeien is onder meer beslag gelegd. In het omliggende zijn er nog een veertigduizendtal soldaten ingekwartierd. Op het bebouwde dorp alleen verblijven drie en dertig geneesheeren. Het kasteel de Mot is zooals ik aanteekende tot lazaret ingericht. Zijn er veel kranken, zijn er weinig, zijn er geene? Niemand weet het, maar onder de bevolking heerscht eene kwaal, die te rechte of ten onrechte de loopgravenkoorts wordt genoemd. Mejuffrouw de Kerchove d'Exaerde sedert 6 december ll. honderd en twee jaar oud geworden, is een drietal dagen geleden ter aarde besteld; onmiddellijk werd haar huis door een groot getal soldaten bezet. Nu is het volop winter hier. De straatsneeuw begint te smelten, op de daken ligt ze glimmend wit. Langs den kant der tuinen op het groot vierkant met al de scheidingsmuren, is de aanblik betooverend in de helle zon: alle boomen, alle takken, alle twijgjes zijn met dons omhuld, wit, wit, wit, overal waar het oog ook tuurt. De musschen 't jijlpen zittend met opgestoken vlederen, leelijk, lomp en vuil op al dat edel blank. Ze krijgen eten in de buurt op netgeveegde tuinplekjes; de meezen, o, een vreugd om aan te zien, hoe deze kleurenrijk en elegant, met sierlijke zwenkingen éen voor éen of twee of meer tegelijk in de nabijheid op den muurpereboom geduldig hun beurt afwachtend, afzonderlijk neerdalen en zich met hun fijne haakpootjes vastklampen in den smul vet vleesch, die door de zorgzame hand mijner meid op een hoogen stok, buiten kattenbereik, in 't midden van een rond, leeg bloemenperk, is vastgebonden. Hoe geweldig slaat dat mooi kopje heen en weer gedurende het vraatzuchtig pikken in den klomp! ‘Gelukkige vogeltjes,’ zegt ze, ‘die niets afweten van den hongersnood.’ ‘Adolf bekommert zich niet om den oorlog.’ zegt ze ook, als hij zoo schetterend zit te zingen in de keuken. Adolf is de kanarievogel. | |
Zondag 5 maart '16Ga naar voetnoot+Gezelschapsprentje. Een dame van meer dan middelbaren leeftijd, die ik met een drietal | |
[pagina 409]
| |
andere dames meermalen in een vriendenhuis ontmoette, had ons allen uitgenoodigd om een namiddag te harent door te brengen. Ze geleek op een overleden kaartgezellin van wie ik enkel goede herinneringen behouden had en dat stemde mij reeds sympathiek voor haar. Het was een nieuwgebouwen woning in een nieuw stadskwartier, waar ik aanbelde, breed en hoog. Alles wit in de hall, witgestukeerde muren, witmarmeren plaveisel. Het was een koude dag. Een innemend welkom, een gulle handdruk en wij zaten neder aan het whist-spel. Enkele malen waren de kaarten rondgedeeld, toen een jonge knecht in rood- en witgestreept linnen pak, onhoorbaar stappend, fluisterend zijn meesteres verzocht om een paar oogenblikken de kamer te verlaten. Iemand moest haar spreken. En zich ontschuldigend vertrok de huisdame. Het spel was geschorscht. Al van in het begin had ik in die kamer iets onbehagelijks gevoeld. Wat was het toch? Op de lichtgrijze wanden met verguld loofwerk hingen olieverfschilderijen - landschappen die niet lelijk waren, een paar familieportretten, die ik begrijp niet waarom - bijna altijd leelijk of onbeduidend zijn. Groot was de spiegel op de schoorsteenplaat. Daarop stond een kostbare pendule met een bronzen vrouwenbeeld ‘De Vrede’ voorstellend tusschen twee schoone kandelabers. De tapijten waren zacht, de stoelen en de zetels harmonieus van kleur; de luchter glom van goud en kristal... Wat was het toch dat ongezellige in die zaal? In eens werd het mij veropenbaard: Winterweer, koude dag en... geen vuur in den haard. Mijn blik viel op den grijsgeverfden, onooglijken radiateur - dat laag geribt muurtje, dat de mooiste kamer ontsiert. Ik was het die begon: ‘Dames, vindt u dat hier warm?’ vroeg ik. Ze hadden nog blijkbaar aan de temperatuur niet gedacht. Nu voelden ze plots iets daarvan: ‘Neen’ antwoordde er eene met een korte rilling door de schouders. ‘Nova Zembla,’ sprak wijsgeerig een oude dame, schoolbestuurster geweest. ‘Och,’ verklaarde een derde, rondziende, ‘in woningen waar een algemeen verwarmingstoestel bestaat, is 't altijd koud en ongezellig, zonder laai in de kachel. Het oog wil vuur zien. ‘Zeker, zeker,’ beaamdenGa naar margenoot+ allen. | |
[pagina 410]
| |
‘Ze zijn zeer rijk, niet waar?’ wierp een den nieuw-uitgenoodigden op, zich richtend tot de vertrouwde van 't huis, aan wie we de invitatie te verdanken hadden. ‘Schatrijk, ik weet het, ik die een schoolvriendin ben van haar. Ze was verstorven van hare ouders, toen ze trouwde, veel geld,’ besloot ze gewichtig-bewonderend. ‘Is hij niet de zoon van dien fabrikant die zulk een beduidend fortuin in de katoencrisis, tijdens den scheidingsoorlog van 1865 in de Vereenigde Staten gewonnen heeft? Menschen vroeger van niemandalle, heb ik mijn vader hooren zeggen.’ ‘Juist zoo, van geen aanzien en nu nog winnen, deze altijd winnen, die fabrikanten toch!’ ‘Wie moet dat hier deelen?’ vroeg er eene brutaal. Al de hoofden werden bij elkander gestoken. ‘Twee nichtjes van haren kant, en van zijn kant de rijke brouwer van ter Hooge.’ ‘Ook een, die 't niet noodig heeft.’ ‘Nooit kinderen gehad?’ ‘Nooit,’ herhaalde de schoolvriendin. ‘Ze zijn vrekgierig, niet waar?’ vroeg er eene al stouter en stouter geworden door de gevoelsharmonie van 't gezelschap. ‘O,’ meende een andere ‘wie niet gierig is, wordt niet rijk of blijft het niet.’ Allen lachten bijval toe. ‘Gespaarzaam, ja, dat zijn ze,’ hervatte de schoolvriendin, den handschoen opnemend ter verdediging harer getrouwen, ‘maar niet op diners of soupers. Ge zult het overigens wel ondervinden straks aan de koffie. Alles in overvloed.’ ‘Uit hoovaardij, anders niet,’ verzekerde betwetend de schoolbestuurster. De glimmend verniste deur kraakte. De blozende mevrouw trad zijderuischend binnen, blakend van blozende gezondheid, minzaam als ze is. Ze ontschuldigde zich nogmaals. ‘Een pachter van buiten - ondanks den zondag! Geld moogt ge immers nooit weigeren.’ Allen stemden in met haar en de neerliggende kaarten werden opgenomen in afwachting van het bericht, dat de koffie klaar was. | |
[pagina 411]
| |
Zondag 12 maart '16.Mooi lenteweder. In beschaduwde hoekjes ligt hier en daar nog een saamgedrongen hoopje sneeuw. ‘Ze wacht naar andere sneeuw,’ zegt in zulk geval het boerenvolksgeloof. In het begin van verleden week was hier het laatste stuk versch vleesch. Het bestond uit een zoogezegd schenkelbeen met nog wat merg in en wat vleesch aan, gedecoreerd met de benaming van ‘een mooien rundsschenkel’. Toen dat ding gezoden op de tafel verscheen, zag het er donkerbruin en dor uit. ‘Koevleesch?’ ‘O, koevleesch is wel leelijk van kleur maar niet zoo erg.’ Het mes snijdt niet, gewet nochtans. Een homp is er eindelijk af te krijgen: niets dan zenuwen en pezen! En nu dringt zich de overtuiging op: het kan niet anders zijn dan de achterpoot van een stokouden ezel. Arm, afgesloofd beest, voorwaar is het gelukkig van alle aardsch lijden los te wezen, maar weinig gewenscht is zijn onbruikbaar overblijfsel als middagmaal. Voor heden is het niet veel beter te voorzien. Na herhaald aanzoek in den slagerswinkel en gesmeek om toch wat gunst als zijnde voor een veteraanklant, heeft de vrouw twee sneedjes hoofdvleesch - achter de toonbank verborgenGa naar margenoot+ - aan de meid afgestaan. Triomfant doen ze hier hun intrede, net gewikkeld in een wit papier, aan vijf dubbele waarde betaald. En hoe zien ze er uit: meestalGa naar margenoot+ witachtige krakertjes en velletjes slechte cooperatieven, die niet bij machte zijn om zich door samenhoudende kracht aaneen te sluiten en jammerlijk afbrokkelen... ook het zoogenaamd grijs brood brokkelt af. Het ligt in een hoopje links naast mijn bord. Ik moest de vier vingers en den duim gebruiken om het op te nemen en daarom doet nu een lepel dienst. | |
Maandag 13 Maart '16.Koffievereeniging gisteren bij vrienden. Ge zoudt nooit gewaand hebben, dat er crisis van levensmiddelen bestaat: alles in overvloed aan gebak en lekkernijen. Het rantsoen der bewoners is bepaald op honderd vijftig gram vleesch per persoon en per week. In het half verwoest buiten van mijn neef, advocaat en volksvertegenwoordiger, te Landegem, zijn nu veel soldaten ingekwartierd. Aan den | |
[pagina 412]
| |
straatkant hebben ze al de Canadaboomen afgezaagd. Twee honderd paarden staan in de stallen. Vrij loopen er in den boomgaard rond, heel de zode isGa naar margenoot+ met hoogten en laagten door hun hoeven ingestampt. Geen wit brood mag van heden af nog gebakken worden. Men verzekert, dat de behoeftigen van de stad elk een frank onderhoud daags zullen krijgen. ‘Heel gelukkig, de armoe is zoo groot,’ zei eenieder. Ik ging in een pasteibakkerswinkel: taarten stonden naast taarten, ook kleine patétjes van alle maaksel en alle soorten opgehoopt. ‘De burgers hebben nu nog altijd geld,’ zei een binnenkomende dame. ‘Fijn goed is er niet te kort naar ik merk.’ De baas, die zelf bestelde, antwoordde: ‘Het zijn de burgers niet, die 't meest koopen, mijn beste kalanten zijn de werklui en de arme kinderen: deze laatste werpen een briefken op de toonbank en zeggen: “ên taartje veur ê markske,” en in eenige beten is het op.’ Geheel in geestverwarring aangaande dat huishoudkundig vraagstuk brengt men het in verbinding met het ander: de theaters en de kinemas zitten vol. Hoe is dat te verklaren met de waarlijk groote ellende van het volk? ‘Rep aan niemand een woord, van dat winkelgesprek, het zou de vrijgevigen tegenhouden en het medelijden van de werkeloozen afwenden,’ beval ik aan mij zelve. Een lange lijst van ter doodveroordeelden wordt veropenbaard, onderteekend Freiherr von Bissing, Generaloberst. Brussel 6 maart - 1916. | |
Woensdag 15 maart '16.Winkeliershandeling In gewone tijden kost hier een droge haring - een schier uitsluitend werkmansvoedsel - van vijf tot tien centimen. Na het instellen van 't vleeschrantsoen klom de prijs op een dag tot 0.20, na eenige uren tot 0.25 en 's anderdaags en volgende dagen tot 0.50. Nieuwe voorraad was sinds maanden niet binnengebracht. | |
17 Maart '16 vrijdag.Aan den zijuitgang van het station Gent Zuid, dat uitkomt op de Dierentuinlaan, staan voor de open poort twee mooie volksmeisjes te wachten nevens een afzichtelijk-leelijk, arm wijf. Een kar komt van op het erf naar buiten toe, door een soldaat voortgestooten. Zij is zwaarbeladen. Op de laan draait hij ze half ter zijde en | |
[pagina 413]
| |
werpt den dissel naar het wachtend wijf toe, zonder haar noch de meisjes een blik te gunnen en keert terug vanwaar hij kwam. Zij grijpt den dissel vast, schuw langs alle kanten kijkend of geen oog het bespiedt, en met den rug omhoog, bijna horizontaal, duwt ze de logge vracht met moeite voort; de twee meisjes helpen steken elk langs een kant... Die wagen is met zeildoek gedekt. Maar de wind speelt guitig met de onvoldoend-toegestopte hoeken, waarvan er een achteruit vliegt op den inhoud: hij bestaat uit saamgerolde, ongebleekt katoenen bundeltjes. Zakken! Gereed gesneden zakken, die ze voor de Duitschers naaien zullen. Met een ruk stoot de helleveeg het voertuig wat op zijde, kijkt zijds en achter zich, terwijl de meisjes het zeildoek zoo diep mogelijk tusschen den wagenkant en het goed vaststeken en de groep vervolgt haar weg, onder de vrees voor te krijgen smaad aangaande die schandaal opwekkende vracht. | |
Zaterdag 18 maart '16.Om half negen uur is professor Paul Fredericq uit zijn huis gehaald door een duitsch gendarm. Een officier in burgerskleederen bespiedde de straat reeds eenigen tijd van op den straathoek en trad mede binnen. De hoogleeraar werd naar het Melde Ambt geleid. Wat daar verhandeld werd, is niet geweten. Steeds in gezelschap der twee keerde hij terug naar zijn woning. Hij mocht de familie verwittigen, dat hij om half twee de reis naar Duitschland aantreden zou, en wat hij noodig had in gereedheid brengen. De officier en de gendarm verlieten hem geen oogenblik noch op de trap noch in zijn slaapkamer, noch bij het afscheid van de verwanten. In een half open auto trok men naar St. Pietersstation. Bij 't uitstappen bemerkten hem twee vrienden, leeraren ook en de gouverneur van Oostvlaanderen. Ze drukten hem de hand, wisselden een paar woorden. ‘Gij gaat niet mede,’ zei de officier tot een dezer, die antwoordde: ‘Dat weet ik en dat verlang ik niet.’ Dadelijk werden ze in het bureel geleid, moesten hun persoonskaarten toonen, werden afgetast en ondervraagd en alles aangeteekend, al de papieren nauwkeurig nagezien. Dezen zelfden morgen is professor Pirenne evenzoo opgeëischt en naar Duitschland gestuurd. Geen beschuldiging weegt op hen: oorzaak - zegt men: ongewenschte tegenwoordigheid. | |
[pagina 414]
| |
Zondag 19 maart '16.Er wordt in de stad veel gesproken van die aanhoudingen van die twee bekende historiekers. Men wijtGa naar margenoot+ ze aan hun houding in zake de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. | |
Maandag 20 maart.Bezoek van mijn ambulansier. Zijn voorspelling, hem misschien nooit weder te zien, is niet bewaarheid. Zijn afwezigheid was zelfs kort. Hij is zeer opgewekt. Welk een enthusiast! Hij, die zoo bevreesd was voor verplaatsing, is ingenomen met Oostende: ‘Das Meer, das Meer!’ Wat geniet hij er van gedurende zijn vrijen tijd: altijd hetzelfde doch steeds afgewisseld, zoo woelig, zoo grootsch, zoo kleurenrijk, zoo ‘beruhigend.’ ‘Haddet ge wellicht nooit de zee gezien?’ De vraag doet hem glimlachen: ‘Ik, niet de zee gezien! O, en de Oostzee, die slechts enkele uren stoomens van Berlijn is; ook de Zwarte Zee en de Caspische Zee heb ik gezien en bevaren, donker van kleur, heel donker... de Zwarte Zee.’ Plots valt zijn geestdrift: ‘Dezen morgen naderden vliegers Oostende,’ vertelt hij op heel ernstigen toon, nog onder den indruk van het voorval. Het was vroeg, hij sliep nog en werd gewekt door onbeschrijflijk heftige slagen, die de deuren schudden en de medicijnflesschen tegen elkander knotstenGa naar margenoot+, zoodat het vocht er uit vloeide en scherven op den grond vielen. Wat gebeurt er? Zes luchtgevaarten naderen de stad, met Franschen en Engelschen. Het is het duitsch zeegeschut, dat ze aanrandt. Het gelukt hun niet over Oostende te geraken; twee hunner zijn getroffen, zwenken nog wat op den terugtocht en vallen in de duitsche lijn. De inzittenden, een paar in elk tuig, zijn dood: ‘Brrr!’ zegt hij. - Welk een ondervinding moet iemand reeds bezitten van kanongebulder om zenuwkalm te blijven daarbij. ‘Ik was alleen om de mij toevertrouwde gekwetsten in zekerheid te brengen...’ Ik dorst niet vragen: ‘Waarheen in zekerheid?’ en opnieuw verandert hij van onderwerp: ‘In Oostende is weinig civiel te zien, maar soldaten, soldaten, myriaden,’ overdrijft hij. ‘En welke mannen, die mariniers, echte reuzen; ze moeten buigen om onder een deur te gaan van gewone hoogte.’ ‘Van Posen, van Oost-Pruisen?’ ‘Van overal uit Duitschland saamgegaard. Wat voor kolossen, wat voor kolossen!’ roept hij uit. Zijn stem zinkt, ‘en,’ voegt hij er bedenkelijk | |
[pagina 415]
| |
aan toe, den tip van zijn linker wijsvinger tusschen den duim en den wijsvinger van zijn rechter hand nemend, ‘een kogel, niet grooter dan dat, en... voor eeuwig neergeveld!...’ ‘Is Oostende erg beschadigd?’ ‘Neen, en Knocke heelemaal niet.’ Hier had hij nog omgang met burgerlijken. In Oostende zou dat voor soldaten onmogelijk zijn. En welk goed eten heeft de marine in vergelijking met wat het rantsoen in Gent was: lekkere vleeschsoep, rostbeef, aardappelen, groenten, schelvisch en nagerecht alle dagen.’ Dat brengt mijn gedachten van lieverlede op de ellende van ons volk: ‘Veel armoede voorzeker tevens ginder?’ Kan ik niet nalaten te vragen. ‘O, kolossaal!’ Hij vat de bitterheid niet: ‘Maar wij deelen mede, o, zooveel als wij kunnen,’ verzekert hij. ‘Bedenk, dat Duitschland in de laatste dagen zestien groote schepen met proviand heeft in den grond geboord.’ Nu moet hij gaan en hij drukt mij de hand, diep er over buigend; en stormt de trappen af, zooals hij ze is opgestormd. | |
Oorlogsprentje. Woensdag 22 maart.De tram nummer 4 rijdt van de herberg De Ster naar het midden der stad toe. Hij is stampvol. Aan de Brederodestraat stijgen twee dames in, moeder en dochter, behoorend tot een aanzienlijke familie. Een binnenzittende staat aan de dame zijn plaats af. Het juffertje blijft op het platform staan tusschen soldaten en een grijsharig officier van hoogen rang, kort en breed. Onderweg krijgt het rijtuig bij toeval een grooten schok. Buitenstaanden botsen tegen elkander aan en het jong meisje valt op de borst van den ouden officier. Dat duurt slechts een oogenblik. Iemand stijgt af aan de eerste halte en mevrouw P. wenkt hare dochter naar de vrije plaats. Alvorens neer te zitten wrijft ze opvallend met de hand haar jasje af, het ingebeeld vuil der aanraking werend. De tram houdt stil aan 't paleis van Justicie, waar op den hoek ‘Duitsche Polizei’ staat. De officier is generaal von H.: ‘Een gendarm hier!’ beveelt hij, en een dezer groote, zware kerels, in 't groen met de blinkende koperen plaat onder de kin, nadert. ‘Aussteigen!’ gebiedt hij aan het meisje, dat hem heel ontdaan gehoorzaamt. De moeder volgt, de generaal ook. Ze worden in een bureel | |
[pagina 416]
| |
geleid, moeten naam en adres aangeven: ‘Diese Dame hat mich beleidigt,’ zegt de generaal. ‘Mijnheer, ik ben Walin, ik versta geen Duitsch,’ doet de dame hem opmerken. ‘Maak excuus,’ vraagt hij. ‘Neen.’ luidt beider antwoord.
In hechtenisnemen van de dochter, veroordeeling in de Strafabteilung tot negen maanden gevang en vervoer daartoe naar Duitschland. | |
Donderdag 23 maart 16.Ik krijg een brief te zien van professor Fredericq ingekwartierd te Gütersloh, met potlood geschreven, door den teruggekeerden officier, die hem naar Duitschland bracht, aan zijn broeder ter hand gesteld. Een vroolijk verhaal van de reis, in eerste klas tot aan Keulen, waar hij vernachtte in hotel: ‘Belgischer Hof.’ De, ook meegekomen gendarmbewaker deed hem de eer aan in zijn kamer te slapen. Daarna ging het in tweede klas naar het kamp, waar hij behandeld wordt op den rang van hoogen officier.
Een jongen uit de volksklas, zeventien jaar oud, had vergeten zich naar het Meldeamt te begeven op den gestelden dag. Hij ging des anderdaags. Dertig mark boet. ‘Dat bezit ik niet.’ ‘Drie dagen gevang.’ Met twee andere datumvergetenen, werd hij in het zoogenaamd dievenkarreke gestopt, heelemaal dicht met ademgaten. Daar in het meer dan half donker zongen ze de Brabançonne en de Marseillaise. | |
Vrijdag 24 Maart 16.Schitterende dagklaarte van 's morgens om zes uur. O sneeuw, sneeuw, als in 't midden van den winter! Langs den tuinkant alles in dons gehuld, ieder twijgje blank omwonden. Jammer dat zoo iets smelten moet in de eerste zonnestralen. Maar de zon verdwijnt alweder achter de wolken en nieuwe vlokken dwarrelen in speelsche vlucht, wispelturig hoog en zijds dooreen, voordat ze nedertuimelen. Wat treft het oor? | |
[pagina 417]
| |
In den spioen gaan zien. Waarachtig door den plots opgekomen mist en de sneeuwjacht trekken ze op ginder langs den boulevard in dichte kolommen met grauwe stappenbeweging, alle vormen verduisterd afgestompt. Heldenzang zweeft er over. | |
Zondag 26 maart '16.In 't diepste van den nacht hagel, sneeuw, regenbuien, die met geweld tegen de ruiten van mijn slaapkamer - noordkant - aanslaan. Rukwinden, die den weerwijzer boven de vorst krijschend wentelen doen en... in de korte tusschenpoozen van stormverademing - heftig zeekanongebulder: een akelige samenstelling van duisternis en nachtrumoer... | |
Zondag 26 maart '16Ga naar voetnoot+Prof. Fredericq is geinterneerd te Gütersloh waar ook Maurits Lippens verblijft. In het publiek wordt allerlei verteld van zijn guitigen humor den dag van het vertrek: ‘Heel goed dat ze mij naar D. sturen, zoo zie ik kans wat te vermageren.’ ‘Ho hoe lief, nu mag ik reizen op kosten van Duitschland.’ | |
Maandag 27 Maart.Er zijn soms kleine voorvalletjes, die ge geneigd zoudt zijn miniatuuroorlogsprentjes te noemen: Het is omstreeks middaguur. In de Kortrijksche straat. Een jonge vrouw komt voorbij met een kind op den arm, dat hoogstens iets meer dan een jaar oud kan wezen; met de andere hand door het hengsel van een ledige, beschadigde lampetkan gestoken, steunt ze het wichtje onder 't okseltje. Ze gaat om soep naar het uitdeelingslokaal van 't Schreiboomklooster. En ze vraagt opgewekt aan het kind: ‘En waar zitten de vliegers?’ Het kijkt naar omhoog, steekt zijn armpje op en zegt: ‘Oe, oe!’ ‘En wat doen de vliegers?’ ‘Ta ta ta ta ta,’ tracht de kleine het geklepper na te doen. ‘En wat smijten de vliegers?’ ‘Boem,’ zegt hij met kracht: ‘Boem, boem!’ en zij lachend toe. | |
[pagina 418]
| |
Maart 28 dinsdag 16.De hoenders hebben een burgerlijken stand. Ieder individu - aangezien ze als personen behandeld zijn mag ik ze noemen aldus - moet aangegeven worden in elk politiebureel, ook het overlijden van elk aangeduid. Het getal af te leveren eieren is voor iedere kip vastgesteld op al de maanden van het leg-tijdstip. Heimelijk worden er vele afgeleverd tegen hoogen prijs. In een gemeente van 't omliggende werd smokkel gedreven op de volgende manier: in een vervoertuig bestond een dubbele bodem. Boter kwam aldus te harer bestemming. De valschheid werd ontdekt en nu mag geen enkel rijtuig, van de weinigen, die nog rijden, meer voorbij een wachtpost, zonder dat de inzittenden afstijgen moeten en alles doorzocht wordt. Een dame van mijn kennis krijgt wekelijks haar voorraad eieren in een steenen kruik vol bier. Elders wordt in een beerkuip boter vervoerd, in gesouderdeGa naar voetnoot+ blikjes, zwalpend midden in dien vuilriekenden landmest. Dat de vijand te kieskeurig is om daarin te gaan zoeken, begrijpt men licht. In hun bekende en bevriende winkels betalen de soldaten zelven woekerprijzen. Een kleine winkelierster in mijn wijk levert aldus alle weken meer dan honderd kilog. boter aan hen. ‘Toekomende week zal er volstrekt geen boter meer te krijgen zijn,’ aldus luidt het bericht van den brenger over den voorraad, dien ik, wekelijks ook gesmokkeld krijg. Het is comiek om 't antwoord te hooren, indien ge op een zondag of maandag aan iemand vraagt: ‘Wat hebt ge gegeten?’ ‘Een konijn.’ Hier is het ook zoo. Vele menschen hebben bepaald een hekelGa naar margenoot+ aan konijnevleesch. In alle winkels hangen konijnen te koop: 8, 15, 20 tot 25 frank voor éen. Gisteren kreeg ik van een vriendin een varkenscôtelet. Dat is een groot geschenk in dezen tijd van armoe, dat dankbaarheid verdient. ‘Dat is allemaal 't spreken niet waard,’ zei mij een hoogleeraar in beschikbaarheid, vader van een talrijk huisgezin, alles zeer optimistisch aanschouwend, ‘er is nog conservevleesch in doozen te krijgen, hoewel heel duur. Wat ons betreft, wij dineeren met chocolade en mosselen. De kinderen vinden 't uitstekend. Klaag toch niet, terwijl onze landgenooten aan den IJser, in vorst of modder, misschien het noodige ontberen.’ En heel beschaamd zweeg ik stille. ‘Alzoo gestroopt worden, overal, in alles wat ge koopt,’ jammerde een kleine rentenierster. | |
[pagina 419]
| |
‘Ge moet u kunnen laten stroopen,’ berispte haar met strenge deftigheid de burgemeester eener groote stad, die een heel hooge jaarwedde trekt. | |
Zaterdag 1 april '16.In de spijkerfabriek van Gentbrugge, door de Duitschers in beslag genomen, zijn sedert eenigen tijd italiaansche krijgsgevangenen werkzaam. Hun voorkomen was zoo miserabel, dat de voormalige bestuurder oorlof heeft gevraagd aan de oppermacht om ze te mogen van eten voorzien. Donderdagavond twintig minuten na negen ontstond het eigenaardig, klepperend geluid van een zeppelin boven de stad, niet ongelijk aan het ratelen van een wanmolen. 's Morgens keerde hij terug van zijn vernielingsuitstap. GisterenGa naar margenoot+ avond vertrok er een tweede. Zijn weerkomst werd niet waar genomen. Dezen morgen omstreeks elf uur nieuwe opmarsch van tallooze soldaten in blijden, hellen lentezonneschijn. Het is merkwaardig om die gelijk-aschgrauwe, dichtaangesloten scharen gade te slaan, vier op een lijn, al de gestalten even recht, al de geweren met de bajonnetten regelmatig schuingehouden, al de grauwe knieën gelijktijdig even krookend, al die zwarte voeten in gelijkmatige kadans voortschrijdend juist tot op denzelfden afstand, geen deel van een centimeter misschien geen millimeter verder of nader den grond rakend...
Cardinaal Mercier, aartsbisschop van België, die met een vrijgeleide naar Rome vertrokken was, deed bij zijn terugkomst voor alle kerken van het land bestemd, te Mechelen een vastenbulle aflezen met beschouwingen over den oorlog, die aan de duitsche oppermacht niet bevielen. In een open brief aan hem van Freiherr von Bissing wordt hij erg op de duimen geklopt met bedreiging zonder genade gestraft te worden, indien hij dat omschrijven verder verspreidt. Die bulle was niet aan de censuur onderworpen geweest. De verantwoordelijke uitgever ondergaat een vonnis, waarbij hij een jaar gevang oploopt. En het volk verklaart het feit volgenderwijze: deze is de zondebok, omdat de vijand op den primaat van België de hand niet leggen durft uit ontzag voor de katholieke wereld van Beieren en de Rijnprovincies. | |
[pagina 420]
| |
geven van gebrek aan vaderlandsliefde. 't Mooiste weder van de wereld. Heel de bevolking schijnt op wandel te zijn. Alles is zoo rustig, zoo vreedzaam. Geen mensch, die 't niet beter wist, zou ooit kunnen wanen, dat wij in 't Etappengebied en op voet van oorlog, dat wij allen in onze stad krijgsgevangenen zijn... | |
Donderdag 6 april.De beangstigende berichten waren aprilvisschen: Ontmoeting van een dame, die mij vertelt, dat hare drie villas te Duinbergen geplunderd en verwoest zijn. De muren staan nog recht. En het treft mij weder hoe moedig de menschen hier zijn tegenover elke ramp: ‘Bah!’ zegt ze, ‘stoffelijke schade wat is dat! Zoolang we 't leven behouden, mogen we niet klagen; wij hebben geen kinderen; als we geldelijk niet meer voort kunnen, zullen we 't overschot op lijfrent geven.’ Hercuul kwam af, uitgehongerd. Haar jongen van zestien jaar krijgt geen onderstand. Ze heeft van de stad wekelijks twee brooden een halven kilog. aardappelen en een frank van 't zoogenaamd ‘Halfkluitjeswerk’. Helaas! Hercuul heeft twist gehad met medehelpsters. In een vlaag van ongeduld heeft hij zijn dagtaak laten staan. De huishoudkundige bestuurster van 't Groen Kruis is onverbiddelijk en wil hem niet terug in dienst nemen. Hercuul wordt beschuldigd, dat hij gevloekt heeft. Hij loochent het. De meid geeft haar twee boterhammen, die ze zelve juist eten wou en nu ontberen moet. Gisteren ging Marie, in drie winkels om een wit brood. Nergens een te krijgen. De geiten worden opgeëischt in sommige dorpen tegen 70 frank. Maar de arme lui klagen bitter over het verlies van melkdieren, onontbeerlijk voor hen in den nood. Sinds een achttal dagen houdt de Vlaamsche Post, - een ultra-activistisch blad - op te verschijnen. Van Prof. Fredericq geen nieuws. | |
[pagina 421]
| |
Gisteren avond zou mijn meid om acht uur naar den vischwinkel gaan in de buurt. Ze kwam onmiddellijk weder: ‘Alles is reeds gesloten, nergens brandt licht, ik zal morgen gaan,’ berichtte ze. En dat deed ze. De winkelier en zijn vrouw waren in den vooravond aangehouden. De bij hen wonende verwante had tot laat in den nacht opgezeten met den twaalfjarigen zoon. Wachtensmoede waren ze eindelijk naar bed gegaan. Nu was nog geen van beiden weergekeerd. Oorzaak der aanhouding? Onbekend. | |
Dinsdag 11Ga naar voetnoot+ april '16.Ga naar voetnoot+Die terechtstellingen doen mij denken aan een gesprek na de strafvermindering in levenslangen dwangarbeid van graaf de Hemptinne, welke ter dood veroordeeld was. ‘Ik kan niet verdragen,’ zei een dame beslist, ‘dat er verschil gemaakt wordt tusschen tot den kogel veroordeelden. Moet de Hemptinne gespaard blijven, omdat hij de voorspraak van den Paus heeft gehad? Het moest voor allen gelijk bij 't gerecht wezen arm of rijk.’ Het is niet alleen onbeleefd maar tevens aanmatigend iemand tegen te spreken om hem zijn gebrek aan gevoel te verwijten. Maar het bloed steeg mij naar 't hoofd bij 't aanhooren van dien gruwzamen eisch: ‘Benij toch niemand zijn genade en zijn leven.’ Kon ik niet nalaten te zeggen. Een andere aanwezige vond een scherper antwoord: ‘In plaats van te klagen, dat er een Paus is, die een veroordeelde door voor redt,Ga naar voetnoot+ is er te betreuren, dat er voor elken veroordeelde geen Paus kan bestaan, die beschermend tusschenkomt.’ De strenge, zich rechtvaardig wanende zegster zweeg, misnoegd gebukt onder het vernederend stilzwijgen van gansch het gezelschap. | |
[pagina 422]
| |
Men verzekert, dat al de bloemkweekers van 't omliggende bericht hebben gekregen zich van hun koopwaren te ontmaken, omdat er over veertien dagen niets meer zal kunnen verzonden worden. Ik vraag mij af, of wij nog een helder begrip hebben van goed of kwaad: bedrog ten allen kant, vervalsching van levensmiddelen, oorlogswinst op groote schaal; stadsgenooten, die elkaar aanklagen bij den vijand. Wie kan nog uitmaken, wat er billijkheidshalve gebeuren mag in den handel? Een kommissaris van politie zei mij: ‘Ik ben in Gent geboren en nu schaam ik mij Gentenaar te zijn, als ik zie, waartoe onze bevolking in staat is.’ Van den eenen kant toewijding, heldenmoed van geduld; armoede nauw verwant aan hongersnood; van den anderen kant: behoeftigen, die met de kaarten van den openbaren onderstand konijnen, taarten en allerlei lekkernijen koopen. Er was éene die in een winkel - peperduur - fijn breikatoen haalde voor het haken van een sprei. Huwelijksaankondigen in massa van werkeloozen uit ieder vak, veel van fabriekwerkers, nu dat de fabrieken stil liggen. Zoo vertelt men, waarom meiden zonder dienst geen onderstand krijgen van de stad. Moesten ze gesteund worden, menige zouden de luiheid verkiezen, indien ze voedsel kregen zonder werkzame inspanning. | |
Woensdag 12 april '16.Wat zal ik met mijn kippen doen? Er is geen graan meer en nu beginnen ze te leggen. De meid verklaart, dat ze er niet van eten zal, indien ze gedood worden, omdat ze die zelve gekweekt heeft, welks kiesheidsgevoel eerbied verdient. Verkoopen? Bedrogen worden voor meer dan halven prijs! Neen, dan nog liever weggeven, zooals met drie oude geschiedde, voordat het winter werd. Regen, stormwind en, helaas! boomgaardbloei, alle kruinen als besneeuwd. De meezen zijn nog naar hun bosschen niet verhuisd. | |
Zaterdag 15 april '16.De Duitschers mogen in geen herbergen of koffiehuizen meer gaan: op de vensters staat aangeduid: ‘Für Heeresangehörige verboten,’ of ‘Nur für Heeresangehörige,’ waar het hun nog is vergund en dan bij uitsluiting der stadbewoners. Op de hoeken der straten komen de namen voor van de terechtgestelden op 7 april ll.: drie van Thielt, een van Eecloo. | |
[pagina 423]
| |
Oorlogsprentje.TITEL? Het is avond, de vrouw van een afwezigen politieagent zit alleen. Haar kleine jongen, haar eenige, doet zijn schoolschrijfwerk in een buurhuis, want zuinigheidshalve ontsteekt de moeder geen licht. Het is dus zeer donker in haar huisje. Er wordt geklopt. Ze doet open. In den schijn der straatlantaarn ziet ze twee soldaten: ‘Waar is uw man?’ ‘Onder dienst.’ ‘Hij moet mede naar de Kommandantur.’ Ze verschrikt geweldig: ‘Wat heeft hij misdaan?’ Voor alle antwoord: ‘Waarom zit ge zonder licht?’ ‘Uit spaarzaamheid.’ ‘We kunnen dus geen huiszoeking doen. Kom mede.’ ‘En mijn kind, dat hiernaast zit.’ ‘Dat gaat ons niet aan.’ ‘Mag ik hem waarschuwen, mijn kleine?’ ‘Neen,’ en mede moet ze. De agent is intusschen ook in hechtenis genomen. Na drie dagen zijn ze losgelaten en niet ingelicht over de oorzaak van 't gebeurde. Een heer zei: ‘Wonderbare wereld de mensch bezit het vernuft en de macht. Het ware hem gegeven van de aarde een paradijs te maken. En wat doet hij? Alle uitvindingen dienen tot verwoesting. Alle ontdekkingen tot menschenslachterij. Wie kan er nog hopen op vooruitgang en beschavingszucht?’ Het is wel zoo, maar de natuur zelve geeft aan den mensch het voorbeeld. Zij vernietigt haar eigen werk. In het begin der week stonden de fruitboomen wit besneeuwd van bloei. Wat heeft het tijd gekost, wat gunstige omgeving, wat milde lucht en warme zonne om dat te verkrijgen. En het resultaat? Drie dagen storm, regenvlagen, kille temperatuur en al de kruinen wuiven geplukt, met het overblijvend bloeisel voor rijpheid verbeurd, geelachtig tusschen het jonge groen, en de afgeslagen witte bladerkens in de plassen van den grond meedoogenloos vastgeplakt. Arme menscheid! Arme natuur! | |
[pagina 424]
| |
Donderdag 20 april '16.Stortregen, stormwind, die deuren en luiken schudt, rondom de daken giert en pannen afslaat met woest geweld. Zanggalmen langs de straat, luid door de elementen aangebracht, begeleid door fanfaren en gesteund of bij afwisseling onhoorbaar in de wijdte weggewaaid. Soldaten vroeg op gang. Nauwelijks breekt de schemering aan. Juichtonen van jonge kracht en levenslust. Ze trekken naar de slachterij. Het lijkt veelmeer op hulpgeroep en noodgekerm in de algemeene uiting van natuur-ontreddering en menschenwee!... ‘Morgenrot! Leuchtest nür zum frühen Tod!’ Het brood is ongenietbaar: bruin, nattig, een mengsel - zegt men - van aardappelschillen, aardappelbloem, boonenmeel en - dit laatste voeg ik er moedwillig bij - van pleister en een beetje zand, ten behoeve van 't gewicht. | |
Vrijdag 21 april 16.Uitgeplakt staat: Aan alle eigenaren van herbergen, koffiehuizen en drankinrichtingen is verboden door de Etappen-Kommandantur aan duitsche militairen spijzen of dranken te verstrekken. Het verbod moet door een opschrift: ‘Für deutsche Heeresangehörige verboten’ op alle huizen van dien aard voorkomen op straffe van 1.000 mark boet of 3 maanden gevang. den 12 april '16. Der Etappen-Inspecteur von Unger, General der KavallerieGa naar voetnoot+ Wie boter, vleesch of eieren wil hebben, moet dat alles naar buiten gaan halen te voet, of doen brengen op gevaar van groote straf in geval van ontdekking. Van hooger hand is bevel gekomen, dat voortaan op hotels en koffiehuizen geen andere dan vlaamsche uithangborden en opschriften zullen geduld worden. Nog een steen, die de vlaamsche beweging treffen zal door verbitterde terugwerking op taalgebied. | |
[pagina 425]
| |
Paschen 23 april.Op de Botermarkt werd vrijdag een man door twee heeren in het Vlaamsch aangesproken. Het gesprek begon over den oorlog. De man niet op zijn hoede vertelde, dat hij een broeder in 't leger had. ‘Wij ook hebben verwanten aan 't front,’ zeiden ze, ‘maar krijgen geen nieuws van hen.’ Toen fluisterde de onvoorzichtige: ‘Ik wel, vandaag heb ik nog een brief van hem gehad.’ ‘Kom eens mede, hier in 't café,’ zeiden ze ‘en vertel ons, hoe dat toegaat.’ Ze tracteerden mild. Hij duidde het nummer aan van een huis op den Zandberg, waar de brieven toekwamen. Ze haalden hun koperplaten uit van geheime politieagenten en leidden hem in 't gevang. Daarop begaven ze zich naar den Zandberg, de huisbaas - men zegt een schoenmaker - deed open. Oogenblikkelijk rook hij lont. Hij hield zich goed, leidde de heeren minzaam binnen en draaide het slot der kamerdeur toe. Hij vluchtte als een haas en loopt nog. | |
Maandag 24 april.Tweeden Paschdag. Groot avondfeest gisteren in een vriendenwoonst. We zijn met vijf en twintig. Eerst kaartspel, schaakspel, enz., daarna diner om zeven uur. Hoe het mogelijk is in dezen tijd zulk een spijskaart saam te stellen is een raadsel. Nooit zoudt ge wanen in oorlogstijd te wezen. Gesloten briefjes worden rondgedeeld op een zilveren schotel. Ze behelzen nummers voor een loterij van paascheieren; uit ieder dezer in fijne chocolade komt een ‘surprise’ te voorschijn: een duiveltje, een danseres, een mooi kindje, een broeiend hennetje en bij het openen van elk ei gaat luid gelach en gejuich op. Och, de menschen moeten vergeten - ten minste tijdelijk - wat hen zoo zwaar terneder drukt. Hun vreugd is een springveer, die opschiet uit de smart. Op de lange tafel staan drie bloemenkorven met hooge boogvormigstaande kransen. In 't midden hangt een groote bel ook in chocolade. Het is de klok die - volgens de traditie - ieder jaar te Paschen naar Rome reist en er nu van terugkwam. Ze draagt het cijfer 13. Deze moet ook verlootGa naar margenoot+ worden en opnieuw gaat het bord met gesloten briefjes rond. Ik ben de eerste om te trekken en zie ik heb nummer 13! Het vroolijk | |
[pagina 426]
| |
samenzijn sluit met zang en muziek, en het is 't geval om met Schiller te zeggen: ‘Man teilt jedem eine Gabe;
Und jeder ging beschenkt nach Haus.’
Om éen uur in 't rijtuig. O hoe zonderling indrukwekkend is het toch in onze feestelijke stemming: alle huizen gesloten, alle straten en pleinen leeg, hel verlicht, spookachtig wit het plaveisel net als scheen er overal maneschijn, waarvan de glans door donkere hoeken en gevelschaduwen nog sterker uitkomt. En op heel dien langen weg geen levend wezen, geen levensgerucht, zelfs geen waker te zien; luisterende en als uitgestorven verlatenheid. | |
Dinsdagmorgen 25 april '16.Gisteravond om 7 ½ uur vlogen twee achtereenvolgende Zeppelins over de stad in de richting van het noordwest: langwerpig rond met verscherpte uiteinden gelijk aan de pophulsels van sommige vlindersoorten, dood en verwoesting bergend onder hun onschuldig schijnend, vlekkeloos blinkend wit. In het onmetelijk uitspansel scheen hun vlucht heel traag. Om half éen klepperde er een terug van zijn taak. Het stadsbestuur wordt belast met den verkoop van suiker. Tienduizend mark boet en een jaar gevang voor wie er meer bezit dan de geoorloofde hoeveelheid. Honderden menschen moeten uren en uren staan aan de door de Stad geopende kruidenierswinkels, voordat ze bediend kunnen worden, soms is er voor de laatsten niets meer over. De Vereenigde Staten hebben een ultimatum gericht aan Duitschland, aangaande de schrikkelijkheden van de duikbootoorlog. Te Sottegem, waar de onlangs doodgeschoten notaris Roels zetelde en zeer bemind was, moest er een plechtige lijkdienst plaats hebben met uitdeeling aan de offerande van het gebruikelijk herinneringssantje,Ga naar voetnoot+ waarop het portret van den overledene voorkwam. Verbod van alles door de overheid. | |
[pagina 427]
| |
Alle vier stonden ze op een rijGa naar margenoot+, hielden elkander bij de hand, elkander een laatst vaarwel toeknikkend. Drie lieten een blinddoek ombinden; de vierde weigerde. Hij had zijn frak en vest geopend en blikte starrelings naar het zich gereed stellend peloton. Een groote, een enkele slag, die daverend weergalmen wekte en... allen lagen op den grond. Warm werden ze in de gereed staande kisten gelegd en naar het kerkhof gevoerd... Een duitsche, voorname, hierwonende dame, die verwanten in Frankfurt heeft bezocht, vertelt, dat men in Duitschland niets merkt van den krijg. Volgens haar houden de Duitschers veel van de Belgen. Het is uit liefde, dat ze er zoo vaderlijk toegevend en zorgzaam mede omgaan! Er wordt onder de dames van ons gezelschap voorgesteld, dat ieder bij bijeenkomsten zijn eten medebrengen zou. Bevel in heel het Etappengebied op al de graspleinen in parken en tuinen veldvruchten te zaaien of te planten. Een duitschgezinde Nederlander verzekert, dat België een afzonderlijken vrede wenscht te sluiten met Duitschland. Albert 1 zou terugkomen als koning, mits duitsche bezettingen op verschillende punten van ons land. Wat er niet al verteld wordt! Nog personen, die van Duitschland terugkomen, zeggen, dat er nergens iets van krijgstoestand te merken is. In de steden prijken voor de vitrienen groote stukken boter, met het opschrift: ‘Frische Butter aus Belgiën, 7 mark den Kilog.’ Arm België met zijn verhongerende bevolking!... Ziehier wat de soldaten straffeloos durven doen: Een hunner trad in een witgoedwinkel der Vlaanderenstraat. Op een plank wees hij een doos aan: ‘Haal ze af!’ luidde zijn bevel aan de dienstdoende juffrouw. Daar deze reeds voor het neerlaten van een rolgordijn op 21 juli ll. in 't gevang was gestopt geweest, dorst ze niet weigeren. Toen hij de doos van nabij zag en in de handen nam, zei hij: ‘Te klein.’ Hij keerde zich in 't rond en heel omhoog op een galerij, merkte hij er eene op, die hem aanstond: ‘Ik zal die ginder halen,’ sprak hij en deed een beweging naar de gang en de trap. ‘Neen,’ verboodGa naar margenoot+ hem de juffrouw, ‘ik zal 't doen.’ Toen hij ze vast hield, vroeg hij, ‘nu een touw,’ wat de juffrouw hem haalde. Hij bond het er rond en zonder een enkel woord van dank, verliet hij den winkel. ‘Doet Amerika mede aan den oorlog,’ zoo moet België de zondebok wezen, hongersdood staat voor de deur,’ zeggen zwartzienden, terwijl optimisten verklaren: ‘Doet Amerika mede, gelukkige toestand. De strijd | |
[pagina 428]
| |
zal kort wezen.’ Anderen meenen: ‘Duitschland zal toegeven, valsche beloften doen en Amerika zich daarmee tevreden stellen. Beide staten zijn even bang voor een botsing.’ Op 4den mei is de duitsche nota aan den ambassadeur der Vereenigde Staten ter hand gesteld, behelzend het antwoord op de protestatie tegen den onderzee-oorlog. | |
dinsdag 4 mei '16.Oorlogsprentje. In een van de banaal-nieuwe straten (wijk Heuvelpoort), dicht bij het Stadspark woonde er een jong huisgezin. Anders dan werklieden, met hier en daar een kleinen winkel, waar het hoogstnoodige te verkrijgen was, leefden daar niet. De echtgenoot, een mooie, sterke kerel, arbeidde in een cementfabriek en verdiende een goed dagloon. De vrouw was naaister geweest voor een magazijn van gemaakte kleederen. Nu bestierde zij het huishouden. Ze hadden reeds twee kinderen: een meisje van vijf jaar een knaapje van twee, dat alle dagen door 't oudste in 't voorbijgaan naar hare school ter bewaarschool werd geleid. De vrouw was frisch, vlug en vaardig en bij uitzondering inGa naar margenoot+ den werkmansstand, waar na 't huwelijk, vaak door gebrek aan zorg vroeg verval intreedt, steeds parelnet gekleed en gekapt. Het was een goed gezin, hij was fier op haar: ‘Ze mag gezien zijn, hé?’ pochte hij bij zijn kameraden. Aan zijn ouders verklaarde hij: ‘Ik heb het wel getroffen, moest ik uit honderd kiezen, geen andere zou ik willen, al stond ze in 't goud.’ En zij van haar kant zei: ‘Dat is de braafste vent van de wereld. Ik doe met hem, wat ik wil, een oprechte “tsjoel”Ga naar voetnoot+ al ziet hij er uit als een beer. Nog nooit hebben wij het kleinste geschil gehad.’ Dat was van beiderkant overdreven. En als schier overal zeilde er ook soms een wolk aan hun gelukshemel voorbij. Maar ernstig werd of bleef de vrede nooit verstoord. Altijd alleen praatte ze graag op den drempel met de groenteventster, den bakkersjongen of een buurvrouw; want de twee eersten ontsnapten haar spoedig. Het ontbrak hun aan tijd. Wanneer hij dan thuiskwam en de aardappelen nog niet aan den kook waren, zat hij ontevreden bij zijn bord en trommelde misprijzend-geërgerd op de witgeschuurde tafel. Verwijten deed hij niet. En zij liep en vloog en weerde het kleinste af, dat in haar weg drentelde, koterde 't vuur op met geweld en diende hem zoo haastig mogelijk. En toen ze ook neer- | |
[pagina 429]
| |
zat met de kleinen tusschen hen, was alles vergeten en zweefde er zalig heil in de atmosfeer. Ook na een dergelijk klein vergrijp haalde zij het verlet dubbel in. Ze maakte al de kleederen voor haar kroost zelve, en zat meer dan eens laat in den nacht daartoe op. Kundig bleek ze in haar bedrijf. Het was merkwaardig, hoe zorgzaam-symmetrischGa naar margenoot+ de vierkante bruine, nog nieuwe fluweelen knielappen op het verweerd grauw van zijn broek waren aangepast; hoe blank zijn linnen glom, als hij, rein gewasschen en geschoren, in zijn hemdsmouwen aan de deur stond of neerzat bij zomerzondagsmorgen. Voordat ze een kind hadden, gingen ze dikwijls naar de cinema. Weldra was dat afgeschaft. Hij zei wel: ‘Toe, kom mee, draag het bij de buurvrouw, of leg het in een schuiflade, die ge openlaat. Het zal er niet uitvallen.’ Maar ze wilde niet. ‘Ik zoudt 't niet kunnen over mijn hart krijgen, en ge zoudt de eerste zijn om mij te blameeren, moest ik uw raad volgen, neen, neen, ik doe het niet.’ Het gebeurde ook, doch zelden, dat hij laat uitzat en zijn tong ‘ijzer sloeg’ en hij hikte, als hij 't geld van de week afgaf, wat hij altijd deed, zoodra hij binnenkwam. Toen kon ze hem aankijken met een uitdrukking zoo boos, dat heel haar lief gelaat bot en bijna leelijk werd. Tergend telde ze dan klinkend het eene afgegeven muntstuk na het ander op de tafelplank, zoodat het ontbrekende in het oog viel. Ze haalde zijn reeds opzettelijk weggedragen avondmaal en stootte het voor hem neer, en hij, dien de drank mild stemde, vatte haar bij den pols: ‘Allo, wijveken, toe toe, ge moet de zon in 't water kunnen zien schijnen.’ ‘Zatlap, blijf van mij af,’ snauwde ze hem aan, zich loswringend. Waar er een moptGa naar voetnoot+ - en dat kon ze - zijn er dadelijk twee zwijgers. Gedurende den zondag spraken ze geen woord tot elkaar, doch voordat de avond viel, was de vrede liefderijk geteekend voor dagen en soms weken en maanden lang. Aldus vervlood hun leven in algemeen geluksbewustzijn en tevredenheid met, het hun beschorene, totdat de oorlog uitbrak. Op den nacht van 3den 4den Augustus '14 werd hij opgeklopt als zoovele lotgenooten het land door. Met koortsige haast kleedde hij zich aan; bevend hielp zij hem. Hun ontroering was echter geen diepe, maar veelmeer een verrassing mocht ze heeten. ‘Och, het is niets anders dan een alarm,’ verzekerde en meende hij, ‘Niets dan het gaan bewaken van de grens, binnen eenige dagen ben ik hier weder,’ en dit ook geloofde zij. | |
[pagina 430]
| |
En terug kwam hij niet. Vreeselijke gevechten hadden plaats in 't Walenland. Waar zat hij wat was er van hem geworden? Geen het minste nieuws. Ze had noch rust noch duur. Het geleek bijna op een dreigement van geestverbijstering: ‘Mijn man, mijn man,’ ze sprak van niets anders meer. En de buren zeiden: ‘Ze wordt zot.’ Er werd een derde kind geboren, na maanden, een oorlogskind, zooals zulken destijds werden genoemd. Het was geen vier dagen oud, toen de gebuurte op een vroegen avond in rep en roer geraakte en de vermiste eensklaps te zijnent binnentrad, de deur zacht openduwend. Hij had zooeven vernomen, dat zijn derde kind er was. ‘Waar is zij, waar is het?’ vroeg hij. O welke vreugd, te groot schier voor haar op dit oogenblik! Hij stond bij haar bed, hare hand in de zijne en zij lachten elkander aan, diep ontroerd en sprakeloos. In soldatenpak, hoog van gestalte, roodbruin van gezondheid en buitenlucht, stond hij daar, haar man, de hare! Hij maakte deel uit van de jagers te paard, een keurkorps. En de baker toonde hem het kind, een meisje. Hij gaf het een kruisken op het voorhoofd: ‘God zegene en beware u.’ Hij keerde zich om naar het ledikant: ‘Nu moet ik heen,’ zei hij. ‘Welhoe, wederom weg en zoo gauw!’ Hij reisde met zijn compagnie door Gent. Hem was slechts drie kwartier verlof gegund. De paarden stonden gezadeld, ‘de tucht, de tucht!’ die plicht sprak haar bevel uit, luider dan al het andere voor hem. En opnieuw verliepen maanden en klommen tot meer dan een jaar. Ze kreeg onderstand voor haar en haar kinderen als elke soldatenvrouw, wat van lieverlede onvoldoende werd in den algemeenen nood. Werk had ze niet en de mistroostigheid maakte zich heelemaal meester van haar gemoed: ‘Ze wordt zot,’ herhaalden zij, die omgang met haar hadden. Zonderlinge geruchten begonnen te ontstaan over haar gedrag: ze liet de kleinen alleen des avonds, liep met soldaten in het Park, vermoedde men, en wat een ongeloofwekkende gissing was, werd weldra een waarheid. Er bestond een portret van haar met een dezer... ‘Slecht, slecht, doorslecht,’ luidde het thans. Zij zoo deugdzaam, zoo naarstig weleer! Telkens ze tegen iemand in haar buurt spreken wou, werd haar de rug | |
[pagina 431]
| |
toegekeerd dan trok ze binnen, onsamenhangende woorden murmelend. Op dat tijdstip kwam er nieuws van haar man: hij was in Holland geïnterneerd. Hij zond haar geld... en zulks geschiedde thans herhaaldelijk. En ofschoon niemand omgang met haar meer had, werd het geweten. Dat geld, dat geld! uit den vreemde, blijk van trouwe liefde, haar toegezonden uit gevangenkamp, wekte het berouw bij haar op, terugkeer tot het goede? Integendeel het werkte ten kwade. Het scheen te branden aan haar vingeren. Ze verspilde het onbesuisd. De kinderen vuil, uitgehongerd waren ze, heelemaal verwaarloosd; naar het kleinste alleen zag ze nog om. Het moest wel zijn, dat klachten tegen haar aan het gerecht waren ingediend: op een morgen ging er een politieagent haar huisje binnen... en 's avonds, toen de twee oudsten terugkwamen en aanklopten, werd niet opengedaan... De buren scholden samen. Waar was ze weder, die hekse, die deugniete, die slonse? Een meisje onder de omstanders had ze een paar uren te voren met het jongste op den arm en een grooten, zwaren korf zien weggaan. Het begon te regenen. ‘Komt, arme schaapkens,’ zei de vrouw van daarnaast, ‘Komt mede totdat moeder daar weer is...’ Maar moeder keerde niet terug en werd ook maar twijfelachtig terug verwacht. Onder beschuldiging van kindermishandeling was ze waarschijnlijk uit vrees voor gevang gevlucht. Het woninkje werd doorzocht, walgelijk alles er bevonden. Van haar geen spoor meer... En de twee kinderen, het meisje en het jongetje, bleven bij de buurvrouw, die van de Hospiciën der stad vergelding voor hun onderhoud kreeg. Ze fleurden op als verkwijnende bloemekens, uit de schaduw weggenomen, in de zon gesteld en mild met regen gedrenkt. ‘Waar is moeder?’ vroeg het oudste nog soms. ‘Moeder is dood,’ werd haar geantwoord. Toen schreide ze eens. ‘Komt ze niet weder?’ ‘Neen, ze zit in den kerkeput.’ ‘In den kerkeput, in den kerkeput,’ herhaalde het klein, dat nog geen besef van leven of dood had, op een zangtoon. Op een avond keerden de twee van hun scholen terug. Het oudste beefde, het jongste snikte luid. ‘Wat is er gebeurd?’ onderzocht de pleegmoeder, die het op den schoot | |
[pagina 432]
| |
had genomen en door geen zoete woorden bedaren kon. ‘Hebt ge bijna onder den tram gezeten, misschien? Ge moet oppassen,’ zei ze aan het meisje. ‘Ja, toen wij over de straat liepen, maar dat is het niet, waarom hij schreeuwt; wij hebben moeder gezien,’ antwoordde zij en haar kinnetje bewoog krampachtig. ‘Moeder! Waar?’ ‘In de Heuvelstraat, ze stond aan de vitrien van den photograaf en zag ons eerst niet. Broerken herkende ze seffens en kliste hem aan haar rok... Ze keek ons verbauwereerd aan. “Moeder,” zei ik, “zijt ge niet dood dan?” “Neen, neen, haast u weg, dat niemand mij met u ziet,” zei ze en trok broerkens hand uit den greep en duwde het vooruit, en daarom schreemt het zoo.’ Geen drie dagen later werd er in hare vroegere omgeving verteld, dat haar schuilplaats ontdekt, en zij aangehouden was. Ze bewoonde een zolderken in de Stalhofstraat. Het bij haar gebleven kindje was een echt martelaarken, dat op een hoopje flarden lag... En weder scholden de voormalige buurvrouwen op haar: ‘Die kanaille, die leelijke vod, dat soldatenwijf, ze moesten ze radbraken!’ Later liep het gerucht, dat ze te Melle in 't krankzinnigengesticht ‘Caritas’ zat. | |
Zondag 6 mei 16.Lente volop. Het kanon grommelt in de strandverte en de natuur viert feest. Langs de lanen staan de kastanjeboomen zwaar ondoorzichtbaar als huizenrijen op pijlers gebouwd; het schijnt een algemeene verlichting daarop van hooge kaarsen wit - en rozerood. Heel het Park is met tenger groen overwuifd; bloemen, bloemen overal, op alle vrije plaatsen geurig, kleurenrijk. En, de toch niet omgewoelde graspleinen, o zoo mooi, effen fluweel! Geen mensch kan zich voorstellen, dat de oorlog den schepter zwaait... ach, hij kan het wel, hoor goed toe, het kanon grommelt immer van ver! Indien het toch eens zwijgen wou! | |
[pagina 433]
| |
in de stad, en thans vooral met het etensgebrek, leggen weinig. Mijn groentevrouw moet er koopen om met het afgeven in regel te zijn - als ze er krijgen kan. - De prijs van een ei steeg tot zestig centimen 't stuk. Eene harer kippen had tot op zaterdag laatst nog geen enkel ei gelegd. Ze verkocht ze aan een dame voor tien frank. Maar juist op het oogenblik, dat de eigenares der plichtverzuimende in het kot ging om ze te pakken, zat deze in den korf, schrikte bij de storing en vloog op met luide kakelkreten van triomf. Ze had een ei gelegd! Het was nog warm. De knecht der dame, die stond te wachten een beetje verder met het geld in de hand, schoot toe om hulp te bieden bij het pakken. ‘Ach, neen, jongen, neen, kijk’ - en ze toonde hem het ei - ik kan toch geen hen verkoopen, die begint te leggen,’ en onverrichter zake trok hij met het teleurstellende nieuws naar zijn meesteres terug. Nieuwe oproep voor het afleveren van alle metaal. Al de aanwezige riemen in werkhuizen en fabrieken zijn ‘beschlagnamt’. Ge gaat in een winkel, ge vindt de verkoopster in tranen, haar man of haar zoon is naar Duitschland gestuurd. Men heeft hem geen tijd gelaten kleederen mede te nemen. Sedert weken geen nieuws meer van hem of iets anders even betreurlijk. | |
Zondag 14 mei '16.De moed begint te ontbreken, het is ook altijd hetzelfde euvel of liever het verergert steeds; ge hoort niet anders dan van naar Duitschland sturen. Wee hun die brieven of kaarten van soldaten uit het front ontvangen! De prijzen der eetwaren stijgen met den dag en vele dingen zijn volledig uitgeput of onvindbaar. Dat alles drukt zwaar op het gemoed, van hem of haar, die niet van schuld is vrij te pleiten in 's vijands oog. Een menschenleven is van weinig tel in de algemeene ontreddering van alle maatschappelijke belangen... maar het verlies, het vernietigd worden van documenten, opgegaard, opgespeurd en voor later tijd neergeschreven!... Het hart krimpt weg bij het denkbeeld. Ontdekking van mijn manuscript... Nu steekt het op een plaats, waar het verborgen is voor brand of beschadiging... onveilig toch, alle plaatsen zijn het immers...
In den winter van 1884-5 verbleef ik tamelijk langen tijd in Nantes, hoofdplaats van het departement der Seine-Inférieure, bij mijn vaderlijken oom, scheepsmakelaar. Met hem deed ik eens een reisje langs de kust van Bretagne en ik herinner mij onder ander, dat wij aan het rotsig | |
[pagina 434]
| |
strand, niet verre van Pyriac, eene spelonk bezochten ‘la Grotte à Madame,’ genaamd. Het was op een onstuimigen namiddag: de zee rolde hooge golven aan en wie die streken kent, weet wat de branding beduidt bij stormweer op de oostgrens van den Atlantischen Oceaan. Wij dachten nochtans aan geen gevaar. De bodem der krocht was bruin rotsig als heel het strand. Hoe kwam het toch, dat wij ons niet bekommerden om 't uur van ebbe of vloed? Ringsom in de groote ruimte der grot niets dan afgeronde of scherphoekige steenblokken, de eenen op de anderen gestapeld, woest en ruw. Boven ons stond de semaphoor, dat hadden wij opgemerkt en zijds rumoerde het ontzaglijk gebulder van de ontketende elementen met elkander in strijd. Wij keken rond en wezen ons aan hoe hoog het water hier bij den laatsten vloed moest geklommen zijn, zichtbaar nog aan de natte, donkerder kleur op de rots, hooger dan de opgeheven hand reiken kon... Wat was dat, wat gebeurde er? In eens leek het als werden emmers op onze beenen uitgekletst, en o schrik! Het water veegde den bodem tot op het verste einde der grot, wel keerde het terug, zooals het opkomend tij doet, maar bleef brobbelend aan den ingang staan... Een nieuwe baar volgde, een tweede, een derde... Wij stonden aan de enkels reeds in 't nat. Mijn oom had gezegd, op den oceaan wijzend, dat telkens na de acht baren er een grootere komt dan de vorigen. Welke zou de negende wezen? Wat zou ze doen en aanbrengen? Op de rotsblokken klimmen en ons lot afwachten, om hulp schreeuwen? Maar wie op den semaphoor zou stemmengejammer hooren in dat wilde weêr? Wij grepen elkander bij de hand, liepen naar den uitgang door steeds hooger stijgende golven en sprongen van blok op blok; want de gaping, langswaar wij waren binnengetreden was niet goed meer te bespeuren tusschen het ziedend schuim. Het water spatte boven onze hoofden op... onze kleederen waren kletsnat. Hoe hoog zal de zee ginder reeds staan? Wij geraakten eindelijk buiten... Gered! De bodem der spelonk lag lager dan het zandstrand, waarover de baren wel aansloegen, maar deelswijze nog weder zeewaarts trokken. Dat was een groote schrik geweest, maar een schrik, die geen lange ontsteltenis naliet, iets gelijks aan wat een vreesachtige ondervinden moet gedurende een dondervlaag, als de hevige slagen hem sidderen doen, maar die dra zijn angst vergeet, zoodra de bui over is... | |
[pagina 435]
| |
Thans is die angst voor doodstraf of vrijheidsverlies iets anders: het is een bestendige toestand van vrees heel eigenaardig in zijn uitwerking; nu eens prangend als een onmiddellijk dreigement, dan wijd schier onnaspeurlijk zich terugtrekkend, heel verduisterd in de verte. Opschrikken uit den slaap: ‘Indien ik nu eens veroordeeld ware tot den kogel! Indien ik nu met het krieken van den dag moest oprijzen om uit het gevang gehaald, tusschen soldatengeleide naar het veld of den muur der strafuitvoering te gaan!’ En griezelend ineenkrimpen bij de onderstelling. En dan met een krant of een boek zitten of met speelkaarten in de hand, zoo onbevangen, zoo kalm alsof er niets hachelijks gebeuren kon, alsof het nood-onweder heel weggetrokken ware. Onbegrijpelijke overgang van de schrijnendste onrust tot het diepste vredesgevoel! Een zegen toch, die windlooze gedurende den baaierd van het wellicht niet te ontwijken noodlot. | |
Zaterdag 20 mei '16.De vervalsching van eetwaren wordt op groote schaal toegepast: steenkolenslakken tot pulver gemalen onder zware plettertuigen ter verzwaring van cacao, suikerijGa naar margenoot+ en chocolade. Het gebuideld brood voor zieken is verbazend wit, vastgesloten, oudbakken van zoodra het koud geworden is en heeft hoegenaamd geen smaak - zou er wellicht waarlijk pleister in zijn? Het toezicht over de eenzelvigheidskaart wordt streng toegepast. Wie ze niet op de eerste vraag toonen kan, loopt een groote boet op. Meiden, die aan de stoep schuieren, hebben ze in den zak, evenzoo oude wijvetjes uit een armhuis, die liggen te wieden op het land. In werkmanswijken komt het voor, dat van binnen op de straatdeur in groote letters prijkt: ‘Vergeet uw pasport niet.’ Hoe komt het toch, dat er sedert een week geen soldatentroepen meer binnenkomen noch wegtrekken, vanwaar die schorsing in 't verkeer? Maar zijn er geene meer te zien, noch is er geen krijgsmuziek meer te hooren, des te levendiger patrouilleeren ze in de verbeelding, vooral bij duisteren nacht: Hoe gaat dat doodschieten toe? En de geest verplaatst zich in het vroege schemeruur. De zon is nog niet opgestaan; het donker celrijtuig, dat u naar de strafplaats voert houdt | |
[pagina 436]
| |
stil en ge stapt af. Is het van schrik of van koude, dat ge beeft en dat uw kin knakt? Het is ook zoo killig daar aan dien muur, waar ge zijt gereedgesteld. Voor u, in nog twijfelduister is er een wemeling van enkele soldaten, een zwakke flikkering van staal. Het gaat zoo vlug niet toe, als ge denken zoudt. Ze moeten zich in 't gelid stellen, het commando hoeft gegeven te worden juist op den slag van het bepaald uur. Een dokter staat daar om uw overlijden vast te stellen, misschien is hij het, die u desnoods den genadeslag geven moet. Nu hoort ge weer iets aanrollen, met dat licht gerol - ge kent het wel - dàt van een niet beladen doodwagen. Hij is het, die uw kist aanbrengt... Ja, ja, de blinddoek, laat hem u toch ombinden, anders... anders doet ge een onwillekeurige beweging en... Ach, waarom dat alles bij voorbaat herhaaldelijk doorleven, wat nog niet gebeurd is en misschien niet gebeuren zal. Wat zou het smartelijkste wezen op dien beslissenden stond? Dat weet geen mensch. De indrukken vallen soms heel anders uit dan ge voorzaagt. Ja, maar wat denkt ge er van nu, gij? Is het 't afscheiden van uw familie? Het verlaten van uw vrienden, van uw huis, met al zijn inhoud, doode voorwerpen voor een ieder, maar levende wezens voor u. Aan elk dezer is een geschiedenis verbonden, nauw aan degene van uw verleden verwant... En ik zin na: moet ik mij schamen het aan te stippen? Ik weet geen verschil soms meer tusschen goed en kwaad. Doch het knijpendste voor mij ware dit: niet kunnen mededeelen aan anderen welke de laatste gewaarwordingen van een terechtgestelde zijn... dood, vernietigd, niet meer bestaan, nergens meer. En het eeuwig leven? Ik heb honger en dorst er naar, maar verdienen wij wel heropstanding, wij die allen zoo slecht zijn?
Alle handels- en voortbrengsthuizen moeten voor de Duitschers werken. In geval van weigering worden de eigenaren of de beheerders naar Duitschland gestuurd. De stad wordt gedwongen het vereischte te doen uitvoeren. De opbrengst is voor Duitschland, behalve twintig procent, die aan de bevolking toekomt. | |
[pagina 437]
| |
Zondag 21 mei '16.Ziek zijnde. Het is nacht, wijdopen oogen, wakkere geest. De drie ramen mijner kamer teekenen matte, langwerpige vierkanten op de halve duisternis af. Het licht dringt echter niet tot binnen door: alle voorwerpen staan met onduidelijke, afgestompte lijnen schier onkennelijk hier en daar. Volkomen opschorting van levensgerucht. Hoe laat zou 't nu wel wezen? Het is zoo lang, zoo lang geleden, dat middernacht sloeg, vervolgens half éen en misschien half twee niet gehoord. Wat is dat, ginder reutelend in 't gewelf? Ha! Hoe kan ik het vragen! Het reeds heel goed gekend geratel van een vliegtuig, en plots daarop, het knetteren van machiengeweren... herhaaldelijk knetterend. Opstaan, aan 't raam in den hemel gaan kijken... Wie zou het kunnen laten? Die hemel is melkachtig bleek, het is nog volle maan, en alhoewel hare schijf onder een fijn floers is verborgen, verheldert ze toch het koepelruim. O, zie, o zie, zoeklichten! Waaiervormig vegen ze de lucht boven de daken af, altijd heen en weder... altijd weg en weer... ‘Mitrailleuzen, zoeklichten,’ roept de meid van uit hare kamer. En ik hoor ze beneden komen. Ze blijft staan op de onderste traptrede. Ze ziet zeker mijn silhouette afgeteekend op de twijfelklaarte: ‘Wat doet ge toch!’ roept ze, ‘ge zijt ziek, waarom opstaan?’ Beschaamd over mijn waagstuk, antwoord ik niet. ‘Ge hebt toch zeker een sjaal aan?’ ‘Ja, ja,’ zeg ik. Het is niet waar. Hij ligt op de chaise-longue. Ik grijp er naar. ‘Ach blijf toch aan dat venster niet staan. 't Is veel te koud.’ En zij staat ook, zelfvergeten, ongekleed aan het venstertje naar den tuin toe op de trapzaal. Ik blijf staren naar omhoog: o, nu komt er een tweede zoeklicht bij, recht boven de straat; aan elkanders kruispunt blijven ze staan juist voor mijn dak. En altijd door het hameren der machiengeweren. Gij, die dit leest, indien het mij gegund zijn mag, dat iemand, die geen vijand is, het ooit komt te doen, geloof niet, dat de beenen wankelen, dat het hart klopt bij zulke nachtelijke krijgsgeruchten, bij zulke onheilspellende hemelteekens, die aan apocalyptische voorspellingen denken doen; neen, wij zijn er aan gewend, sedert maanden gewend aan dergelijke dingen. | |
[pagina 438]
| |
‘Ga toch naar bed,’ vermaant de meid, die nu in het deurgat der kamer is getreden. En ik gehoorzaam als een kind. ‘Slaap nog wat,’ zegt ze heengaande.’ Dat zegt ze telkens, als ze komt zien, hoe ik het stel. Slapen, o neen, dat niet nu slapen op zulk een beroerden nacht neen, dat niet, neen. Wie zou het kunnen met dat aanhoudend geronk van vliegtuigen in de lucht, ge zoudt gezegd hebben een leger van reuzenmeikevers, bij een onweder van afweerknallen. Wat moeten er veel bomben gevallen zijn! | |
Maandag 22 mei '16.Hercuul kwam weder om onderstand en voordat ze boven gelaten werd, hoorde ik een kort gesprek tusschen haar en de meid in de gang. ‘Ge zijt een dwaze alzoo armoe te willen lijden. Doe als een ander, werk ook voor de Duitschers!’ Het antwoord verstond ik niet. Mijn meid, Suzanne! Ook wankelmoedig, ook het pad van goed of kwaad bijster, Suzanne, alzoo een haantje-pik, als het vaderlandsliefde gold. Helaas! nu raadt ze zelve afbreuk daarvan aan! Doodschieten, doodschieten voor spioneering. Op 8sten dezer drie van Brugge, op 10den drie van Gent, waaronder een wisselaar. Moedig hielden ze zich, zingend reden ze, naar de strafplaats. De oorlog is een braakliggend veld. Daar tiert het onkruid van de lafheid welig voort; daar schieten venijnige paddestoelen onvoorziens uit den grond; doch daar ook kiemt, groeit en bloeit - als door een feeënroede gewekt - de heldenmoed in al zijn glorie op!... Het Posthotel is gesloten, omdat er zich typhusgevallen hebben voorgedaan. Het werd steeds druk bezocht door de overheden. | |
[pagina 439]
| |
ajuin, enz. Prijzen komen niet in aanmerking. Alles wat de verkooper eischt, wordt betaald zonder afbieden en naar Duitschland gestuurd. Uit het verslag van een geneesheer, gelast met het onderzoek van den gezondheidstoestand in de betalende stadsscholen, blijkt, dat het gewicht van 47 leerlingen op honderd verminderd is gemiddeld van 1 of 2 kilog. ‘Wat gaat er van ons ras geworden!’ besluit hij verontrust. Deze dokter is reeds ik weet niet wegens welk vergrijp tegen den vijand naar Duitschland gestuurd geweest. | |
nog zondag 28 mei 16Ongelooflijk, welke moeite ik soms heb om mijn aanteekeningen terug te vinden, wanneer ik ze eenige dagen heb gestaakt. Ik verstop ze te allen kant en vergeet waar. De schuilhoeken aanduiden op een notaboekje durf ik niet wagen. Ik heb geen medeplichtigen, hoe zouden vermoedens op mij wegen, zoolang ik zelve zwijg? Een enkele mensch weet er van, maar die zal geen onvoorzichtigheid begaan. Waarom mij zoo vaak met onrust gekwollen?...Ga naar voetnoot+ | |
Maandag 29 mei '16.Gisteren zijn negen en dertig waggons met gekwetsten Gent voorbijgereden, dat duidt op hevige gevechten. Iemand, die van Brussel kwam, zei: ‘Moesten de Gentenaren weten, hoeveel Belgen er dezer dagen gesneuveld zijn, in geen enkele familie zou er nog een oogenblik rust heerschen.’ Een timmerman, werkzaam bij een patroon, die aan de Duitschers levert, moet bij dezen boodschappen doen. Hij vertelt: de ruime bovenzalen van het Feestpaleis liggen vol verminkten, gekwetsten en zieken. Zij, die loopen kunnen, kijken van uit de wandelgalerij naar beneden. De kisten voor de eerstdaags te verwachten lijken staan gereed, onverborgen. En welke kisten! zoo groot, dat er wel drie, vier, misschien nog meer plaats in kunnen vinden. | |
[pagina 440]
| |
Indien het geweten wordt, krijgt hij vier en twintig uren arrest. Hij is reeds elders geweest en moet nog bij drie personen gaan. ‘Op die manier krijgt ge vijf maal vier en twintig uren gevang,’ zeg ik. ‘Neen,’ lacht hij met zijn schitterend witte tanden, ‘de straf wordt maar eens daags toegepast.’ Te Oostende is het heerlijk aan de zee. Hij heeft niets of bijna niets te doen, ligt in 't duinzand, mijmerend het spel der baren aan te zien, neemt baden en pianolessen; want hij wil zich oefenen op het klavier, wat hij half verleerd heeft. De groote, Engelsche vloot is nog geen enkele maal uitgeweest, maar afdeelingen daarvan zien ze er dagelijks in de verte. ‘De Engelschen leggen mijnen die’ - en hij lacht weder, dat hij schokt - ‘onmiddellijk door onze marinehelden worden opgepikt.’ Door den zeetelescoop - thans verbazend vervolmaakt - zag hij den lichttoren aan de monding der Theems zeer duidelijk. Er wordt onzeggelijk veel gespioneerd en zware sommen geld daar aan uitgegeven. Luchtvliegers wagen het 's nachts op hun bekende plaatsen correspondentiën te komen leggen en afhalen op levensgevaar. Hij zag onlangs twee spioenen aanhouden op de straat. Ze waren in vrouwen verkleed. ‘Geen beweging in Oostende, zeker, nu?’ ‘Neen, niets dan van den eenen kant het verkeer der bevolking, en van de bezetting van den anderen.’ ‘Bomben?’ ‘O talloos! Geen drie dagen geleden stortten er twee in mijn onmiddellijke nabijheid neder, maar ze ontploften niet.’ ‘Het is beklagenswaardig, dat de Verbondenen overal bommen werpen, die de vreedzame burgers dooden.’ ‘Hun doel is het treffen van hangars, proviandstapels, legervoorraad.’ ‘En intusschen blijven de bewoners toch in de stad ondanks al het gevaar, dat hen...’ Hij heft den wijsvinger onderbrekend omhoog: ‘Ze kunnen niet meer weg, ze moeten in Oostende blijven, geen levende ziel krijgt oorlof om er uit te gaan.’ ‘Hoe zonderling!’ ‘Neen, ge begrijpt, moesten er geen civielen meer aanwezig zijn, dat de Engelschen niets meer ontzien, en heel de stad met de bezetting in gruis schieten zouden.’ ‘Ha, zoo! ze dienen als beschermers voor de Duitschers van het garnizoen, de Oostendenaren?’ ‘Ja, zeker.’ En nu vertelt hij van al de reusachtige vuurmonden, die in | |
[pagina 441]
| |
lange, lange reeksen langs het strand gereed gepointeerd staan over het watervlak. Hij moet heen, maar na zes weken komt hij weder op zijn vacantiereis naar Berlijn. Hij buigt diep, als in twee brekend, en holt met ruw geweld de trappen af: een beeld van kracht en niet te toomen vroolijk-wakkeren levenslust. De oorlogstijd, het bestendig bijwonen van smart en nood en wee van allen aard!... Een zwaan, die op het water drijft wordt ook niet nat... Geheimen in de levende natuur... | |
Maandag 5 juni.Een zeegevecht heeft plaatsgehad aan de Skagerrak.Ga naar voetnoot+ De dagbladen deelen de namen mede der verloren vaartuigen van de Verbondenen. Ik ben nog altijd ziek, zit gevangen als een vogel in zijn kooi. Alle geesteswerk is mij verboden... Maar, zeg aan de wolk: ‘Gij zult niet drijven,’ zeg aan den stroom: ‘Gij zult niet gaan,’ zooals de dichter schrijft en merk of ze aan uw bevel gehoorzamen. Hetgeen hier volgt, zou ik in tegenwoordigheid van een Gentenaar niet durven uitspreken ten geenen prijze. Ik zou uitgescholden worden voor onvaderlandsch, voor duitschgezind en bevooroordeeld. Het staat hier nu eenmaal in de hersenen vast, dat de Gealliëerden niet verliezen kunnen, dat de vijand uitgeput is en den val nabij komt. Helaas, waar is onze zegepraal? Hoeveel krijgsvoeten staan er op het gebied van Germania? En in alle landen zitten de Duitschers vast: België, Frankrijk, Italië, Rusland, enz. Ons rijk, schoon en nu zoo arm, deels verwoest, België! Is het te bevreemden, dat de haat tegen de schuldigen onverzoenlijk is? Aan de Gentsche Hoogeschool zijn er over de tachtig leeraren. Op de schriftelijke vraag vanwege den Gouverneur-Generaal of ze bekwaam | |
[pagina 442]
| |
waren om in het Vlaamsch te doceeren, hebben er vijf geantwoord ‘ja.’Ga naar voetnoot+ De overigen verklaarden ‘neen’ sommigen gaven de reden hunner weigering op. De Duitschers willen met geweld de taalquaestie hier regelen. Het volk is grootendeels fransch-gezind. De betalende meisjesscholen zijn openlijk of heimelijk broeinesten van verfransching. Ik spreek van de bemiddelde burgerij: de grootouders spraken vlaamsch. Hun kinderen kenden de twee talen; de kleinkinderen worden in het fransch grootgebracht. En welk fransch meestal? De eigenlijke werkersklas verwart het begrip van geleerdheid met ‘fransch kennen.’ En de beschaving door de volkstaal, welke op goeden voet van vooruitgang was, heeft nu een harden stoot, misschien den genadestoot gekregen. Hoe wilt ge, dat de bevolking zich door den vijand laat opdringen, wat de vriend niet of slechts met bijna onoverkomelijke moeite bewerken kon! Nog altijd zit ik ziek. Het is de eerste maal van mijn leven, dat ik in de mei het veldgroen niet zag en den nachtegaal niet hoorde... Sedert begin van deze maand is het doorgaans zoo koud, dat vuur noodig is in de woonkamers. Drie dagen en nachten heeft het nu geregend, onophoudelijk. Gisteren namiddag schoot een zonnestraal door de wolken, een vredesbode der elementen. Helaas, hij diende slechts tot een ontgoochelende hoop, evenals de hoop op menschenvrede, door Amerika opgewekt, ten gronde ging. Somber is de hemel, somber ziet de toekomst er uit... Wonderen zijn teweeggebracht door de wetenschap... wat zal de menschheid redden uit de vervloekte ontdekkingen ten bate der vernielzucht? Waar ontsmetting vinden tegen de vervalsching der levensmiddelen? Waar kan de mensch nog vluchten voor den evenmensch?... De nieuwe schoollokalen der Palmboomstraat, wijk Brugschepoort, zijn door den vijand bezet. De houten bewaarscholen zijn afgebroken. De bedienden van sommige tramlijnen moeten opblijven tot middernacht voor het vervoer van gekwetsten naar het Feestpaleis in 't Park. Zoo groot moet hun getal wezen. Waaraan nog te gelooven, waaraan te twijfelen. Zij, die verleden jaar zoo nijdig uitvielen tegen de nijveraars, die voor de Duitschers werkten doen het nu zelf en zeggen: ‘Dàt of naar Duitschland gestuurd worden. | |
[pagina 443]
| |
Gehoorzamen wij niet, de vijand gebruikt toch onze gebouwen en ons personeel om het zelf te doen.’ Tegenover moeders, die verklaren: ‘Mijn zonen moeten hun plicht naleven, wat er ook van komen moge.’ Zijn er anderen, die durven uitdrukken: ‘vaderlandsliefde’ daar lach ik mede. Indien ik dienstplichtigen had, zou ik hun raden: ‘Vlucht naar Zuid-Amerika, naar Spanje, naar Zwitserland...’ En gij, die het hoort, tegenspreekt en niet overtuigt, wordt verplet onder het gewicht van hun zelfzuchtige bekrompenheid, zit daar en antwoordt niet meer, beleefdheidshalve, en het gesprek wordt afgewisseld door het klagen over de duurte der levensmiddelen, en gij verneemt, hoe uw bezoekster door goed beleid veel ingezouten boter in den kelder heeft, hoeveel eieren in kalk of silikaat bewaard, en waar ze nog vleesch weet te krijgen voor haar huisgezin.
De stad levert boter aan de bevolking. De menschen staan in ontelbare reeksen van vijf uur des morgens te wachten naar hun deel aan de uitdeelingsplaats. Elk krijgt eindelijk een kwart kilog. voor heel het huisgezin en vier eieren tegen verminderden prijs. Groote klachten worden geuit. Men beweert, dat de Duitschers eerst nemen, wat hun bevalt en de bewakende agenten van politie zich ook eerst van allen voorzien en naar hun huis zenden wat hun lust aan te koopen. | |
Vrijdag 23 juni '16Lemberg is in het bezit van den vijand. Feestviering onder de hier verblijvende soldaten. Waarschijnlijk hadden er gisteren banketten plaats voor de officieren. Zes, zeven, acht autos in volle vlucht aanrollend, bleven staan aan 't Posthotel. Er was beweging van gerij tot tien en later nog des avonds... Bekendmaking aangeplakt: Al wie deelneemt aan een samenscholing op straten of plaatsen wordt bestraft met gevangenschap tot 5 jaar. Von Wick. | |
[pagina 444]
| |
De weg leidt dwars door 't Park. Grijze uniformen wemelen tusschen het groen. Grijze gestalten zitten op banken in de schaduw. Wonderbaar schoone bloemenperken overal, heelemaal blauw of geel; andere geschakeerd in sterrenvorm van alle kleur. Een houdt er van lieverlede de voeten staan en boeit de blikken: hoogstammige geraniums hel rood, kleinere gestruikt daaronder, een mozaïek van alle mogelijk rood, stout en toch harmonieus in vuurgeschitter met een rand van bruinroode fluweelen bladeren. De groote boomen wierpen donkere plekken op den zandglans der breede rijwegen. De zon is fel; doch de wind blaast frisch als een zeebries en jaagt het water over de oppervlakte van den vijver in zilveren schubbetjes op. Ginder loopt de tramlijn, rolt een tram aan. Een soldaat komt recht op mij af over een zijpad, groet en vraagt den weg naar St. Pieters Station. Hij spreekt een schier onverstaanbaar Koeterwaalsch. Ik antwoord in 't Duitsch en geef bescheid. Ik zoek de gelegenheid niet, maar als ze zich voordoet, neem ik ze waar om 't een en 't ander te vernemen. Het hooren van zijn landspraak boezemt hem zeker vertrouwen in, of hij is gezellig van aard misschien, ongevraagd vertelt hij onder het afkeurend oog van 't een of 't ander eenzaam hier en daar, op ons kijkend, wandelenden mensch, dat hij hier enkel sedert twee dagen verblijft. ‘Waar zijt ge vandaan?’ ‘Van Keulen.’ Hij gebruikt wel wat sterk isj en misj, maar nu drukt hij zich correct uit. Hij is groot en kloek met een blozend, rond gelaat, trouwhartigen blik en een snorbaard van strookleur. Hij draagt een trouwring, toont mij dien: twee kinderen. Schier alle dagen krijgt hij nieuws van zijn vrouw. Ze trekt honderd en ik weet niet meer hoeveel mark in de maand - sedert Augustus laatst is hij in 't leger, heeft vele veldslagen medegemaakt, is echter nooit verwond geweest. ‘Wie heeft er schuld aan den oorlog?’ ‘Engeland en ook België. In den omtrek van Langemarck hebben de boeren mij verzekerd, dat er in 't begin van den zomer '14 aldaar fransche troepen lagen.’ ‘Dat wordt hier niet geloofd.’ ‘Zoo is het nochtans,’ houdt hij vol. Of die man goed is ingelicht valt meer dan te betwijfelen; maar 't is | |
[pagina 445]
| |
interessant te vernemen wat de ondergeschikten in het leger van den toestand weten en op welke wijze ze worden ingelicht. ‘Hoelang zal de oorlog nog duren?’ ‘Hoogstens twee maanden. Over zes dagen bezitten wij Yperen. Rusland is kapot. Er zijn nu reeds in Berlijn Russische afgezanten om over de vredesbepalingen te onderhandelen. Ook Frankrijk scheidt zich af van Engeland en is vredesgezind.’ ‘Ge schikt dus naar Parijs te zullen kunnen trekken?’ ‘Neen, niet naar Parijs, naar Londen moeten wij.’ ‘Hoe zal de vrede gesloten worden?’ ‘Frankrijk krijgt Elzas-Lotharingen weder alsook een geldelijke schadevergoeding, die Duitschland betaalt en waarvoor ons Calais als forteres wordt afgestaan.’ ‘En België? Krijgt het ook vergoeding voor geleden schade?’ Hij schudt het hoofd: ‘België krijgt hoegenaamd niets en wordt duitsch wingewest. De Franschen strijden eerlijk, hoewel ze gauw de armen omhoog steken om zich over te geven. De Engelschen zijn slechte menschen, zenden zwarten met messen op ons af, die ons verminken. Wij maken veel, heel veel krijgsgevangenen.’ ‘En ge verliest er veel.’ ‘Heel weinig: een Duitscher laat zich niet veroveren; indien hij moet bezwijken voor overmacht, doet hij dit’ - mijn verteller wijst met den vinger onder zijn kin en zegt: ‘hij schiet zich dood.’ Hoe hoog toch staan die mannen aangeschreven bij zich zelven en hoe onwankelbaar moet hun vertrouwen zijn! 's Avonds vertooning in het Nederlandsch Tooneel, stampvolle zaal, groote bijval. Geen soldaten te zien. Nochtans zit er een op het balkon. Hij zit er altijd om waar te nemen, of alles correct gaat en er geen betooging tegen zijn vaderland geschiedt. Een beamte uit de bureelen van den tramdienst verklaart, dat niet de stad maar de trammaatschappij de schade lijdt voor het kosteloos vervoer der soldaten. | |
[pagina 446]
| |
Prijzen worden toegekend voor de mooiste uitstallingen. Het een hectaregroot plein biedt een verrukkelijk schouwspel aan. Hoe tijdig ge ook op weg gaat, komen er reeds allerlei bewoners te gemoet met botten in den arm, jongens met korven op den schouder vol groen en bloei, dat geschommeld wordt bij elken stap; kinderen, die hun gekregen centen aan een tuiltje viooltjes hebben besteed. Heden vooral was het een tooverij van kleurenmozaïek. Van kijkers en koopers wemelt het. Zouden er dit jaar medailles worden gegeven of handelen de kweekers uit gewoonte? De Duitschers zijn goede klanten. Er komen er reeds vandaan met witte en blauwe klokken in elken arm, met arocarias en aspedistras. Een officier stapt flink door met een reuzentuil van crimson rambles,Ga naar voetnoot+ de bloemen naar omlaag gehouden dragend, hij treedt het voormalig postlokaal binnen, waar nu een lazaret is. Hier op den Kouter staat een breede uitstalling van hortensias, kunstmatig helblauw, ginder een hoop paarse en nog wat verder vele groepen van hoog, heel hoog roze. Zou ergens een vocht die afwisseling van kleuren niet medehelpen? De aanblik is boeiend en wekt bewondering op. Eén vuurgloed van geraniums ten allen kant; een beijardspel van millioenen fuchsia's. Schier overal heeft het roze, amaranthe en roode de overhand. Maar toch daartusschen ligt een sterkwelriekend donkergroen tapijt met mauve bouketten - heliotropen - gelijk aan een rouwfloers op een groot graf. Daar staan pensees,Ga naar voetnoot+ die waarlijk na te denken schijnen; rozen hier, nog rozen van alle rozenkleur. Groote groepen oleanders, hoogopgeschoten, dichtbijeengedrongen, zwierig, al te buigzaam, elkanders zweepenstammen steunend onderling: boschage voor een kleine feeënwereld, zoo heerlijk onreëel, waar boomenkruinen overvloedig blozend bloeisel zijn! Rankende planten in sierlijke hangkorfjes, och en wat niet al aan glans en schittering! En nu teruggekeerd naar de hortensia's, het doel mijner komst. ‘Deze, die,... neen, gene.’ De keus is niet moeielijk. Ze zijn meest alle zoo mooi. Ze behooren tot mijn lievelingsbloemen in hun rijke trossenweelde. Ze zijn dit jaar niet duur. Al de arme jongens met hun ledige korven troepen om mij heen: ‘Mag ik ze dragen? - Laat mij ze dragen? - Neen, mij, mij.- Kijk, wat schoone mande, groot genoeg om niets te schenden.’ De een verdringt den ander. | |
[pagina 447]
| |
‘Dank u, dank u,’ zeg ik, ‘er komt iemand om ze af te halen,’ en teleurgesteld zoeken ze elders koopers op. De potten worden onder de boomen achteraan gezet in de schaduw, waar de ledige karretjes staan en hooi en stroo slingert. Maar de bloemenkweeker moet betaald worden. Hij kan niet wedergeven op een twintig frankstuk, hij moet doen wisselen bij een kameraad. Gewacht dus bij de potten. Een der indringers voor het dragen houdt vol. Hij staat daar nog voor mij. Het is geen straatjongen, het is een hoogstaltige, havelooze man. Zijn arm steekt door den greep van een grooten, nieuwen, heel ledigen korf, schuin tegen zijn lijf, als verbergend daartegen gehouden. Zijn gelaat is ongunstig ruw, zijn blik somber. Op een eenzamen weg zoudt ge schrikken voor zulk een ontmoeting. Is het een losgelaten galeiboef of een hongerige werkelooze? Ik heb hem reeds herhaaldelijk verklaard, dat een ander komt om 't gekochte te dragen en dat hij best voort zou gaan; maar hij treedt integendeel nog nader, terwijl de verkooper weergeeft - natuurlijk papier - er is niets anders meer te krijgen. Gretig ziet de man toe, als een roofdier, gereed om een prooi te bespringen, dan steekt hij vragend de kin omhoog, ziet mij als vertwijfelend aan en zegt: ‘Laat mij het dragen, in Godsnaam, laat mij.’ Dat verzoek, aan een snik of smartkreet gelijk, is tragisch, is het verraad van een heel levensdrama. Wie zou zoo iets kunnen hooren zonderdat het hart vermurwd wordt en de hand niet helpt? Begiftigd, slentert hij traag weg op zijn klompen met den ledigen korf onder den arm... het gekregenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+ papierke aandachtig bekijkend. En nu opnieuw het kleinzielige bij het dramatische en het akelige van het onontkombare. De bloemen zijn thuis. Waar ze te planten? O vreugde van een dergelijk zoeken, o belangstelling van den dag! ‘Daar... een in den hoek. Ja, of, neen, er is te veel schaduw van den pruimeboom.’ ‘Hier in de veranda? Ja, in de potten gelaten nog een er bij... doch het zal er te warm wezen, als de zon schijnt.’ ‘Ginder, ginder op het uiteinde van het tuintje.’ ‘Tegen de donkere klimop zal het roze goed uit komen het zal te zien zijn van wie binnentreedt, zoodra de voordeur opengaat.’ | |
[pagina 448]
| |
En in een roes van kinderlijke, kinderachtige vreugd krijgt de eene pot na den ander een plaats en wordt het effekt van alle kanten nagespeurd en goedgekeurd. | |
Maandag 26 juni.Vliegeniers van 's morgens vroeg. Om tien uur muziekgeschetter en trommelbonsslagen op den Steenweg. Ze trekken op, de soldaten met de zware schrapstappen van hun gespijkerde zolen, met geweren, bajonnetten en patroontasschen, met ransels en witte pakjes en overvlochten veldflasschen, dit laatste ten blijke, dat ze naar de gevechtslijn gaan. Ze zingen moedig schallend, de rampzaligen, door de moderne, wederlandsche opvatting van grondsverdedigers gedwongen moordenaars. Ze trekken op, ontelbaar, muziek aan 't hoofd, een muziekkorps in 't midden, een aan den staart, naar kanongeraas, naar kruitdamp en stikgas, naar hagelvlagen van projectilen en wederzijdsch kruisvuur, naar tijdelijk beschermende schansen en kuilen en in gevaar van kartetsen, van ballen en bomben - steeds met den dood voor oogen, naar onbekende grafplaatsen wachtend op hen. Hoevelen zouden er heden wel zijn geweest? Ik weet het niet, maar voorzeker waren ze met duizenden. Het is steeds een verlichting wanneer er de stad verlaten, een bedrieglijke, want elders gaan ze hun wreed bedrijf uitoefenen en er komen andere binnen in gestadige afwisseling. En wie hier dagelijks opmerkt schrijft altijd hetzelfde, stipt altijd aan het treffend uitzichtGa naar margenoot+ van het bezettend krijgswezen tot eentonigheid toe, maar voor wie zijn eigen aanteekeningen eens nagaat, zal dat herhalen beter dan iets misschien het levensbeeld eener groote stad in oorlogstijd doen heropstaan.Ga naar voetnoot+ | |
Dinsdag 27 juni.Een bekende, die rechtstreeks van Holland komt, en nieuws van mijn aldaar wonende verwanten brengt, terwijl zijn rijtuig aan de deur wacht, vertelt ook van al de moeielijkheden, verbonden aan den doortocht bij de grens. Met een groote fooi - maar het moet een heel groote wezen - aan de onderzoekers, wordt in zoo iets echter voorzien. Electrische ijzeren prikdraad verspert den overgang van 't een land naar 't ander. Honden, katten, wilde konijnen en hazen loopen zich dood er tegen. Het gevaar is groot voor kinderen, die in de nabijheid wonen. | |
[pagina 449]
| |
2 juli '16.Den vrijdag 29 juni reed ik naar buiten, waar ik eenige dagen blijven zou. Ik had geen nut van mijn pasport, het werd niet gevraagd. Heerlijk, met het groot park vol hooge boomen, op welke ik bloei zag, doch waarvan ik de namen niet kende. O, de veldlucht, wat is ze toch nog anders dan de lucht eener voorstad! Ze herinnert aan de verkwikkende zeebries! Nu zal ik wel slapen na zoovele in zenuwachtigheid doorwaakte, opeenvolgende nachten! Het was niet zoo. Te middernacht had ik nog geen oog geloken. Ik ging aan 't venster staan: links schoten enkele manestralen door de dichte kruinenmassa, voor mij het uitgestrekt grasplein, daarachter de vijver, schitterend als kwik; verder, tusschen een boomenopening, het uitzicht op de wijde velden en hier rechts op afstand de hooge, kegelvormige thuya, die door zijn buitengewone ontwikkeling al de bezoekers verbaasd doet opzien, tot de gevleide zelfvoldoening van de bezitters. Zulk een wonder in den plantengroei! Nu staat hij daar zwart als inkt, die reus, op een zilverachtig bewasemde zode. Geen blad in heel het park beweegt. Wat is het rustig hier! Welk een hemelsch genot te leven en te genieten van zulk een zomernacht!... Wee hem, die slaapt! Als een gevoel van tempelheiligheid ontwaakt er van lieverlede en heft u uit het aardsche op!... Wat gebeurt er? Een daverende slag, die het uitspansel doorklieft, nog een en nog een... Deuren kraken, voeten hollen de trappen af... het zijn de meiden, barvoets en in nachtgewaad. De meesters, ook uit den sluimer gewekt, openen hun kamer. Wij vereenigen ons allen. Het verschil der standen lost zich op in gemeenschappelijke ontroering... neen, dat woord gebruik ik niet, niemand is ontroerd, belangstellende nieuwsgierigheid alleen bezielt ons. Het is een grootsch iets, dat zich voor onze blikken ontvouwt en in onze ooren dreunt: de bijna nog volle maan is van achter de donkere massa te voorschijn gekomen en staat in een hemel zoo helder als een meer bij vollen dag. De slagen, de bonzen, het kruisvuur vervullen heel het zwerk met een ongeëvenaarde woestheid, in een algemeenen onweersbaaierdGa naar margenoot+!... Gent wordt met bommen bestookt; maar ook achter ons woedt het geweld der aanrandingen. Wij bevinden ons midden in het vuur... ‘Hoort! hoort! Wat zal er al plat liggen in de stad!’ | |
[pagina 450]
| |
Wij staan allen aan de vensters. Zij, die goed zien, stooten tegelijk een luiden schreeuw uit: zij hebben het witte schitteringtuig van een vlieger met den blik gevolgd en wat gebeurt er! De vlieger valt, hij valt in rechte lijn neer als een steen, een zilverlijn door 't ruim van omhoog, van heel hoog naar beneden trekkend... ‘Ach... ach!’ Wanneer er een korte verpoozing intreedt, dan trilt daarboven het geronk der avions als waren uit honderden biekorven myriaden horzels gevlogen. Indien er nu geen maneschijn bestond, zou het geheel nog treffender wezen, hoe in dat spiegelrein hemelvlak gouden vonken van het luchtvuur opspringen en neerschieten als vischjes, die zich uit het water werpen bij heeten onweerdreigenden zomerdag. Het bonzend bommenstormen houdt op; elk vertrekt naar zijn kamer: ‘Tot weldra,’ zegt bedenkelijk, op gewild schertsenden toon de huisdame, en ze vergist zich niet in haar vooruitzicht: geen vijf minuten later herbegint het gedonder en al de inwonenden troepen weder samen in de slaapkamer der gastlieden als een verspreide kudde, wanneer noodweer dreigt. Tot zevenmaal onderbroken, tot zevenmaal weder aangevat, sterft het rumoer voorgoed uit. Er is betrekkelijk weinig schade in de stad aangericht, maar veel - naar verluidt - bij de Duitschers in hun hangars en verschansingen. Des morgens vertrokken uit het vliegplein van Gremberghe, eenige uren van ons verblijf; veertien avions in de richting van 't westen om in Engeland het grondbeginsel van oog voor oog, tand voor tand te gaan uitoefenen. | |
Donderdag 6 juli '16.Hoe langer hoe moeielijker wordt het verkrijgen van een pasport. De vrees voor spioneering heeft zijn climax bereikt. Het is ongehoord, wat er niet al verteld wordt en geloofd: Lord Kitchener is niet dood en verblijft met heel zijn staf in Rusland. De vijand heeft moedwillig het bericht van zijn overlijden uitgestrooid. Soldaten hebben hier ondereen gevochten. Er zijn veertig dooden en dergelijke praatjes. De hertog van Würtemberg heeft in Gent vernacht met den keizerlijken prins Joachim. Er zou een groot feestmaal te hunner eer hebben plaats gehad. Streng is het toezicht op het smokkelen van levensmiddelen en even groot het bedrog. Elk, die naar buiten trekt om vleesch, eieren, boter en | |
[pagina 451]
| |
wat niet al, vindt middel om de waakzaamheid te ontgaan: er wordtGa naar margenoot+ verborgen in het koren, in holle wilgetronken, achter houtmijten en alles er uitgehaald bij duisternis. Een jonge werkvrouw van hier wier echtgenoot aan 't front is, ging te voet naar Eecloo, vijf uur ver. Het gelukte haar ginder twee kilog. boter te kunnen koopen. Hoe die te verheimelijken? Ze verdeelde ze in twee pakken en stak ze op haar borst onder de bloese. Aldus toegetakeld trad ze moedig den terugweg aan. Bij het voorbijgaan aan een standplaats waar ze hare eenzelvigheidskaart toonen moest, werd de guitenstreek haar te sterk, en een onbedwingbare, schalksche uitdrukking verscheen op haar mond en blonk in haar oog. De wangen gloeiden peperroodGa naar margenoot+. De wachtpost keek haar bevreemd-belangstellend aan. En ook zijn gelaat verhelderde heelemaal: ‘Dikke, ge lacht,’ maakte hij minzaam de opmerking en liet haar doorgaan zonder onderzoek. Een andere vond geraden eenige kilog. boter op haar rug vast te binden. Toen ze na een tocht in den zonneschijn aan het oord harer bestemming kwam, was de bochel op meer dan de helft verminderd... Wie in Interlaken verblijft en bij heel heet zomerweder 's namiddags de heerlijke, bochtige laan van den Abendberg opwandelt, onder de schaduw der Kathedraalkolommen-hooge beukestammen, staat de eerste maal hier en daar stil en luistert verrast: ‘Brrr... boem!’ gaat het met een doffen slag en een korte wijle nogmaals brrr... boem! en aldus altijd door: ‘Wat mag dat wezen? Hij moet het vragen aan den eersten besten voorbijganger. ‘Het zijn sneeuwlawinen, die van de Jungfrau afstorten,’ zegt men hem. Sneeuwlawinen! En zoo gaat het hier, indien er bergen waren op afstand, bergen met sneeuw bedekt, zoudt ge kunnen wanen, dat het ver gedommel, waarvan de ruiten reutelen, sneeuwafstortingen zijn... Helaas! 't Is menschenwerk; het is op menschenvleesch, dat schroot en kogels worden afgevuurd. | |
[pagina 452]
| |
met zijn door draperieën tot op den grond omhangen paarden, den zichtbaren vorm van de omfloersde kist daarbinnen, alles zwart, effen zwart. Enkele bloemenkronen, paars meest alle, brengen er in 't midden een sombere kleurschakeering op aan. De voorbijgangers staan stil, met den hoed in de hand, het hoofd gebogen uit eerbied voor den dood... Een reeks soldaten komen den wagen en zijn stoet van er op volgende treurkoetsen tegen, grauw, zwaarbeladen, door een bosch van glimmende bajonnetten overwriemeld, stappend met gelijke kadans. In een lange kronkeling scharen ze zich wat ter zijde en zingen, zingen schallend, als om prijs, tergend of achteloos... Gisteren sinds weken opsluiting in een bekendenwoonst te koffie gegaan. Terwijl in de voorzaal hoed en bovenkleeren worden afgenomen, klinkt tot daar uit den salon de eentonige stem van iemand, die hardop leest. De deur gaat open, een kleine damesgroep staat op en de huisdame legt het dagblad, dat ze in de hand hield, op de tafel neder: ‘Laat ik u niet storen, lees toch verder,’ verzoek ik. ‘Neen, neen, het artikel is juist ten einde,’ verzekert de lezeres. En zich tot de toehoorderessen wendend: ‘Flink geschreven, hé? en waarheid, de zuivere waarheid, dat moet ge bekennen met mij.’ Maar ze laat niemand den tijd om te antwoorden en hervat naar mij toegekeerd, ‘de schrijver zegt, wat velen, wat bijna alle menschen denken, hoe verkeerd het was van de Belgische overheden den strijd tegen de Duitschers te willen voortzetten, zoodra Luik gevallen was.’ ‘Mevrouw,’ kan ik niet nalaten te zeggen, ‘ik hoor die meening door niemand uitdrukken.’ ‘Jawel, jawel, waarom moest een klein land als België zich voor een groot land als Frankrijk opofferen?’ ‘Er komen gevallen, dat opoffering een gebod van menschenplicht is,’ spreekt een oude dame, met het schoonste valsch gebit, dat ooit oog heeft gezien. ‘Ze moesten na de eerste schermutseling de Duitschers hebben doorgelaten,’ herneemt de eersteGa naar margenoot+ met hevigheid. ‘Ze wilden ons geen kwaad berokkenen.’ ‘Indien moordenaren des nachts aan uw schel trokken en tegen u - die door het bovenvenster kijkt - zeiden: “Wij willen u geen leed doen, open uw deur; wij komen uw buurman vermoorden,”’ vroeg ik haar, een vergelijking herhalend, die ik eens had hooren maken, ‘wat zoudt ge doen?’ Maar ze ontweek het antwoord. | |
[pagina 453]
| |
‘Frankrijk was onverwachts bedreigd. Frankrijk was niet klaar voor den strijd,’ sprak er eene. ‘Ja ta ta!’ riep de huisdame, ‘er bestond een verdrag tusschen Frankrijk, Engeland en Rusland tegen Duitschland. De Bondgenooten lieten ons in den steek. Ik herhaal het, na den eersten wederstand, die plicht voor ons was, moest België zich overwonnen hebben verklaard; het had zijn plicht gedaan.’ ‘Dus volgens u moest België niets dan een schijnverdediging wagen, zoo iets van een tooneelverdediging,’ zei ik kalm, inwendig kwaad... ‘En Frankrijk laten verpletteren,’ wierp een andere er tusschen. ‘En welke zouden de uitverkoren slachtoffers van soldaten zijn geweest voor die comedieverdediging?’ ‘Er zijn er nu al meer gevallen,’ zei ze, ‘waarom een expresstrein willen tegenhouden?’ ‘Om hem te doen omsingelenGa naar margenoot+, wat België heeft volbracht, anders lag het grootste deel van Europa onder den knoet van Duitschland, den triomf van 't militarisme,’ zei ik. ‘De heeren zijn daar,’ sprak ze verbeten, terwijl geschuif van stappen en stemmen in de voorzaal ontstonden. ‘Laten wij die quaestie bij hen niet aanraken.’ Dat zal wel ook het beste voor haar zijn geweest. De heeren, beter gewapend met argumenten dan de dames, zouden ze spoedig uit het veld geslagen hebben. Onder vriendelijk gekout verliep de tijd, maar in het hart, misschien in veler hart bleef wrok. | |
16 juli Zondag '16 's Namiddags.Zwermen wandelaren in het Park. Nu is het veroorloofd het Feestpaleis voorbij te gaan. Genezenden en gekwetsten liggen door de ramen der verdieping geleund; anderen staan bij den ingang, onder hen een echte kolos met den rechterarm in een slinger, de ledige soldatenmouw daar- | |
[pagina 454]
| |
over neerhangend de hand, dik gezwollen, wat uit de blanke windsels piepend. De rozentuin pronkt in volle pracht: lange bloemenbedden, bochtige wegetjes, een perk in 't midden, alles gelijkvloers, in eens te overzien ‘jardin français’ of ‘jardin Lenôtre’? Millioenen knoppen en balsemgeurige rozen, het oog boeiend door hun broze frischheidGa naar margenoot+, nu beschenen door de zon. En altijd, altijd hetzelfde: allerlei dames en jonge meisjes daarin en daar omheen slenterend: koketjes met hoedjes, die langs weerskanten tegen de wangetjes aanplakken, groote, witte kragen, halzen ontbloot en donkere jasjes, gestalten in lozange vormGa naar voetnoot+ met rokjes zoo smal van onderen, dat ze den gang belemmeren; vleeschkleurige of witte doorzichtige kousen aan rechte of kromme beenen en witte of tanigvergulde schoentjes op harken als pinnen onder de zolen; kinderen in 't rood, in 't roze, in 't blauw in 't geel, de vlechten der wild elkander naloopende meisjes slingerend op de ruggen; jongens, hinderend hoepen voortzweepend; deftige burgers - man en vrouw - sprakeloos naast elkander voortschrijdend en, onder beschaduwde banken in afgelegen hoeken van heestergewas, vrijers gezeten, de hoofden naar elkaar gebogen, arm aan arm of met half verstolen handdruk. Een wiegeling van gaanden en komenden rondom het ginder groot, nieuw in hout opgetimmerd wafelhuis, waar een witte vlag over wuift, waar aanlokkende wasems de eetlustigen en vooral de kinderen bekoren tot binnengaan... Langs de heirbaan zware wagens met drie paarden bespannen, met bruine huiven overdekt, onder welke lage, ronde opening het duitsch uniform van den menner zich vaag op het donker daarbinnen afteekent. Ze ratelen langzaam aan, de een na den ander, drie, vier en meer met hun geheimzinnige vracht daarin verborgen. Uit de verre vlakten bonken en herbonken doffe knallen, als rollend over den grond, waarvan telkens de trillingen langzaam verzwakken en het rommelen in het ijle uitsterft. En niemand - schijnbaar - die er nog naar luistert, die er nog naar kijkt of er zich nog om bekreunt. Maar, menschen, heft toch eens het hoofd op, slaat den blik eens in het ronde naar dien hemel in zijn onstuimige opruiing van thans bedarend stormweer! Wat al onnoemelijkeGa naar margenoot+ kleuren, wat al schakeeringen van het | |
[pagina 455]
| |
zwaarste grauw tot het helderste licht van zilverschittering! En welke weergaloos-grillige lijnen bolvormig, bultachtig, getand en lang uiteengestrekt. Zijn dat voorhistorische draken, uit grijze moerassen de vleugels van hun bovenlijf uitstekend? Walvisschen met hooge ruggen, zwemmend in een ruw bewogen zee? Rotsen, paars-zwart, ginds pal staande aan den horizon, met ingekorven kammen, waar het zonnegoud op blinkt? Besneeuwde bergen? Neen, veelmeer schepen, snel, hierboven over het geheel voorbijschuivend met opgeblazen zeilen, door bruinrosse, fantastische haaien achtervolgd... verpletterend tafereel van onomstootbare natuurkracht en... terwijl het oog er bewonderend op wil rusten, geestverbijsterend van stage wisselwerking en van onbestendigheid... | |
Dinsdag 18 juli '16.Al de eenzelvigheidskaarten van de inwoners van Gent moeten op het politiebureel van elke wijk gestempeld worden met een groot rood cijfer 4. Tot in de draperieën van de lijkwagens toe, wordt vleesch, eieren en boter vervoerd door smokkelaars, op een stootkar met klaver geladen, stak tusschen 't groen het roze snuitje van een heimelijk te slachten speenvarkje uit. Heden beliep mijn rantsoen wekelijksch vleesch tachtig centimen. Het zat in een eerewacht van knokkeltjes, uitmakend de helft van 't gewicht. | |
20 Juli Donderdag.Te Melle zijn er honderden krijgsgevangenen, Russen. Ze moeten hard werken en zien er ellendig uit. Bij gebrek aan verschoon zitten ze vol ongedierte. Een menschlievende dame wilde aan enkelen frisch linnen geven. Verbod van de overheerschers: ‘Chocolade, andere lekkernij ja, mits aanvraag tot oorlof daartoe, kleedingstukken niet.’ | |
21 Juli 's morgens 11 uur '16.Er zijn briefjes in de deurkasten gestoken om het volk aan te manen op dezen datum - het belgisch nationaal feest - met hoogen hoed, in rok en met een bloem in het knoopsgat uit te gaan. Te dier gelegenheid gebeuren huiszoekingen. Deze verbodsverordening is aangeplakt. De burgemeester is ontboden geweest bij de plaatselijke overheid: ‘Ge | |
[pagina 456]
| |
zijt verantwoordelijk voor wat er hier op 21 juli gebeurt als opstand tegen de voorschriften. De stad zal in zekere gevallen zwaar geboet worden.’ Zijn antwoord was: ‘Ik sta niet in, voor hetgeen enkelen tegen uw beheer ondernemen. Zou het gansche leger strafbaar wezen voor het misdrijf van een of meer soldaten?’ ‘Ge belijdt geen godsdienst, wacht u van op 21sten een voet in de kerk te zetten en er als vaderlandsche manifestant uit te komen. Ge zoudt gearresteerd worden.’ In sommige der bijzonderste straten ligt zavel gestrooid, uit voorzorg voor de paarden bij eventueele storm marchen op mogelijke rebellen. Dezen morgen riepen dames uit mijn buurt van op hun balkons tegen elkander, dat er in de Kortrijksche straat heeren liepen met rozen in het knoopgat, uitgekochten van de Duitschers om het volk op te hitsen. Die heeren bestaan enkel in de verbeelding dier opgeruide dames. Eergisteren was er concert op den Kouter. Het werd opgeschorscht en de zangen der vertrekkende soldaten werden gestuit. Officieren rijden door de stad, gevolgd door Feldgrauen met mitrailleuzen; Uhlanen patrouilleeren in de straten. Het gerucht loopt halsstarrig, dat de vijand overal verliest. Vandaar zijn verbittering en ongehoorde strengheid in het toestaan van pasporten. | |
Zaterdag 22 juli '16.Een fruitverkoopster had voor haar straatraam een uitstalling gemaakt van zwarte kersen, citroenenGa naar margenoot+ en tomaten. Een Duitscher trad te harent binnen, hij wees er met den vinger naar: ‘Weg damit, de belgische kleuren,’ gebood hij, wat oogenblikkelijk plaats greep. Buitengewoon talrijk waren de wandelenden, iedereen op 't allerbest uitgedoscht. Een werkmeisGa naar voetnoot+ van buiten de Dampoort ging uit met een zwarten rok, een roode bloeze en een gele ceinture. Onmiddellijk werd ze in arrest genomen. Een heer en een dame hadden een driejarig knaapje tusschen hen loopend. Het was verkleed in een vrijwilliger van 1830: blauwen kiel en roode lendensjerp. Het had ook een geweertje en bij het voorbijtrekken van een paar soldaten presenteerde het dat heel fier. Dadelijk traden deze op de ouders toe, haalden een boekje en een potlood te voorschijn, en naam, woonplaats en bedrijf werden aangeteekend. Te Brussel kreeg kardinaal Mercier bij het uitkomen der St. Gudulekerk, waar hij een preek gehouden had, een ovatie van het volk. Ten | |
[pagina 457]
| |
gevolge hiervan werd de stad Brussel een boet opgelegd van een millioen mark. Bezoek van den ambulancier, als altijd opgewekt. Hij mag geen bezoeken afleggen, dat weet ik immers wel; maar wat hinderen hem drie dagen arrest, zegt hij. Overigens het is niet zeker, dat voor dit bezoek een straf op hem zou worden toegepast. Toen hij de laatste maal mijn huis verliet, zagen het van op den Steenweg drie duitsche dokters: ‘Kent gij het verbod niet dan?’ had er een gevraagd. ‘Waar komt ge vandaan?’ ‘Ich war bei der vlämischen Schriftstellerin,’ en hij noemde mijn naam. ‘Alles gut,’ ging het vredesgezind. ‘Ge staat zoo goed geboekt, o zoo goed op de kommandantur, zoo goed,’ zei hij herhaalde malen. Hoe hij zulks weet en waarom ik die voorkeur verdien, begrijp ik niet. Volgens hem duurt de oorlog nog minstens een jaar. Kan hij mij niet van nut wezen? Hij vertrekt met verlof naar Berlijn. ‘Ja,’ mijn boodschap zal hij doen en bij den terugkeer bescheid brengen. | |
Maandag 24 juli.Oorlogs tijd. De menschen meenen overal wondere dingen te zien en te beleven. Wat is er waar van het volgende, dat verzekerd wordt waar te wezen? In een kleine vlaamsche stad, enkele uren van hier, liggen een honderdtal mannen van den Landsturm ingekwartierd. Hun was beloofd niet te moeten oprukken naar het front tenzij in den uitersten nood. Die nood scheen onlangs gekomen. Ze kregen bevel op een gegeven dag, uur en aangeduide plaats te vergaderen. Een majoor, wiens naam ik vergeten heb, hield hun een rede, gloeiend van geestdrift: Ze moesten naar het Feld. Duitschland eischte van hen ook die opoffering; Duitschland riep al zijn zonen saam ter verdediging van zijn heilig recht op bestaan. Hij, de majoor, in liefde ontvlamd voor den keizer en zijn volk, zou hen aanvoeren ten strijde en sterven als een dappere, indien het noodlot zulks eischte, maar... met Gods hulp zou de zege en de roem hem en hun vereenigde macht ten deele vallen... Diepe aandoening bij de honderd luisterenden. 's Anderdaags moesten ze naar de slachtbank. Ze wilden niet, ze wilden hoegenaamd niet en na lange heimelijke gesprekken tusschen de vernuf- | |
[pagina 458]
| |
tigsten onder hen, die de taak van leiders opnamen, werd dit beslist: ‘Ze zouden leeren zeggen in het fransch: ‘Wij geven ons over.’ Ze verklaarden het geval aan een Belg, dengene, die deze geschiedenis fluisterend in groot geheim vertelt, vertrouwen in hem stellend en hij leerde hun - ten minste aan een paar, die verder onderricht aan de overigen gaven - te zeggen: ‘Je me fais prisonnier.’ Allen liepen de winkels af en kochten witte zakdoeken. Dat laatste kwam ter oor van den majoor, die al de zakdoeken deed afleveren... alle ja, doch er waren mannen bij, die er meer dan eenen hadden, de gelukkigen! En aldus trokken de honderd op naar het veld van eer. | |
Donderdag 27 juli. '16.Gisteren avond om 6 uur ging ik uit. Ik wilde zoo mogelijk even buiten de bebouwde stad het koren eens zien, toch eenmaal dit jaar. Mijn weg leidde door de Leopoldlaan onder het zwaar en breed gewelf der kastagne- en plataanboomen dat geen zonnestraal doorlaat. Wat was de lucht verkwikkend na het lange half ziek thuiszitten, mild en zoel in dat lommer, met het vroolijk uitzicht van den zonneschijn ginder op het door hem verbleekt schijnend gras, aan de uitkanten, langs de slingerpaden met grijze schaduwstipjes, beplekt tusschen de gezifte stralen, die door het lichte loover der sierboomkruintjes speelden. De kinderen draafden stoeiend over het vreugdeplein. Soldaten zaten op de banken of drentelden rasscher achteraankomend twee en drie tegelijk mij voorbij. Verder op den Steenweg nu en dan een open rijtuig waarin een officier met blinkende goudborduursels op de schouders; groote vrachtwagens met ‘Kaiserlich deutsche Feldpost’ daarop. Weinig burgers te zien. Aan een nieuw café met het opschrift: ‘Nur für deutsche Kriegsangehörige,’ achter eene groep pyramidaalvormige van geel en groen gevlekt papenkruid (evonimus)Ga naar voetnoot+ in bakken, zaten een viertal soldaten bij een der tafeltjes. Een jong meisje had glazen aangebracht en bleef bij hen staan. Ze was klein, dun van postuur, zwart van kronkelhaar en droeg een mauve bloeze, waarvan de weerschijn zich op haar guitig aangezichtje harmonisch versmolt met de roze kleur harer wangen. Een der soldaten zat voorover geheld, de opgetrokken knie met de handen omstrengelend. Hij keek haar aan met een glimlach onder de blonde snor en met een streeling in het oog. Een ander Feldgraue, zijn glas bier in den zwakken zonnestraal monsterend, maakte eene opmerking, ietwat terughoudend of bloo. Het meisje antwoordde vrijpostig en allen schoten | |
[pagina 459]
| |
in een luiden lach, zij lachte mede triomfant, als uitgelaten van de door haar tegenspraak opgewekte pret. Zoudt ge niet wanen bij vredestijd in een garnizoenstad te zijn? Een beetje verder staat een zeer jong soldaat in keurig, nieuw resedagroen uniform bij een volksmeisje, met den rug naar mij toegewend, ik kan haar profiel niet zien. Ze staan heel dicht bijeen, hij met een voet op den trottoir. Ze schijnen over iets te beraadslagen. ‘Ja, ja... goed... ja, als ik uit kan van avond,’ hoor ik haar aarzelend zeggen, terwijl ik voorbijga. Op het Maria-Henrietteplein, waarvan alle zitbanken verdwenen zijn, voor het lang, nieuw, eentonig rood gebouw van St. Pieters Station, heeft een fruitkoopman zijn overdekte tent opgeslagen. De voorraad is wat schraal, onvolwassen peertjes, stekelbeziën, groene slootsenGa naar voetnoot+ van onrijpe baarnootjes,Ga naar voetnoot+ maar toch een hoop gloeiende tomaten, die den toestand van onooglijkheid redden door hun stout roode kleur. ‘Wie viel?’ vraagt een nadertredende soldaat, naar dien hoop wijzend. ‘Achtzehn Pfenning 't kilogram,’ antwoordt de verkooper, een vlaamsche vent. Zoudt ge niet wanen in Duitschland te zijn? | |
28 juli vrijdag.Ga naar voetnoot+Deze nacht in volle duisternis trokken met doffe trommelslagen en schrillen fluittoon, troepen naar het front. Zouden de lustige gezellen van achter de evonimussen er bij wezen? In tegenstrijdigheid met wat ik meende, dat er nooit iets van gekwetsten of begraven te zien was, verneem ik van personen die op den doortocht naar 't kerkhof wonen, dat ze wel doodwagens, door soldaten begeleid, optrekken zien; degenen, die langs de spoorbanen wandelen, zien traagrijdende wagonnen, waaruit het bloed neerzijpelt en klaagtonen oprijzen, anderen hebben in de Hoogstraat en elders in de stad uit poorten van magazijnen vrachten van kisten zien laden. Mgr. Mercier, de aartsbisschop is in auto naar St. Gudulakerk van Brussel gereden, heeft er voor een talrijke vereeniging gepredikt, zijn thema was: de verlossing van Jerusalem. Hij eindigde met ‘leve de Koning, leve België, éen en onafhankelijk!’ | |
[pagina 460]
| |
Bij het terugrijden werd hij met luide bijvalskreten door het volk begroet. Gevolg daarvan: een aan de stad Brussel opgelegde boet ten bedrage van een millioen mark. Geteekend door den luitenant-generaal en gouverneur van Brussel en Brabant op 22 juli '16. | |
Zaterdag 29 Juli '16.Gisteren is de Bruyne schepen van onderwijs in hechtenis genomen en naar Duitschland gevoerd. Zijn misdrijf: onbekend. Hij mocht het noodige voor de reis medenemen en aan zijn familie vaarwel zeggen. ‘Tracht zooveel mogelijk onopgemerkt te vertrekken,’ werd hem aanbevolen. In den namiddag bezocht ik met mijn nicht zijn vrouw en twee zeer jonge dochtertjes. Denk niet aan gejammer noch betraande aangezichten. Kalm verhaal van 't wedervaren en mannenmoed bij deze drie vrouwen. ‘Geen teederheidsvertoon,’ had hij gezeid, voor het afscheid, terwijl de twee trawanten op schildwacht stonden in de gang, ‘ik gun de vreugd van smarttooneelen aan den vijand niet.’ Toen wij vertrokken, ging de dag naar den avond toe. Het weder was mooi, o zoo mooi! en terwijl wij door het Park reden, konden wij niet zwijgen over de kracht die ons volk in het onheil bezielt. ‘Er ligt iets van de stugge fierheid der martelaren in 't gemoed dergenen, die lijden voor het vaderland,’ zei mijn nicht. ‘Die aureool van glorie is het, welke hen steunt en rechthoudt.’ Overal op alle banken zitten Feldgrauen, langs alle paden drentelen ze, van tusschen alle heestergewassen zijn ze te zien. Het is alsof heel de bezetting er op uit was hier heden saam te komen. De grond is effen en droog. De gommelastiekGa naar voetnoot+ op de velgen belet alle wielgeratel. ‘Morgen geht's wieder heraus,’ hoor ik een soldaatGa naar margenoot+ zeggen tegen zijn kameraden. ‘Na!’ luidt een antwoord. Juist op dit oogenblik wendt een officier den hoek van een dennengroep om. Allen slaan aan, gedurende verscheidene passen, de hand eerbiedig tegen de slape houdend. De officier beantwoordt hun groet, onverschillig, achteloos met sierlijken zwaai van aangeboren distinctie, en stapt voorbij zonder hen aan te zien: ‘Morituri te salutant.’ Is het niet zoo? Men zou geneigd zijn om te zeggen: ‘morituri groeten elkander... wellicht!’ | |
[pagina 461]
| |
Twee vliegers zijn hier op 't oefenplein neergestort en erbarmelijkmgekomen. Hun lijken waren vormloos verkoold. | |
Vervolg op Open Brief van vrijdag, 30 juliGa naar voetnoot+Nog vrijdag 30 juli Niet velen denken hier, dat onderwerping zonder eenigen opstand, tegen de indringers goede gevolgen hebben kan. Hoe zwaar de ijzeren hand ook op de vrijheid hier weegt, wordt goedgevonden te trachten ze zoo niet af te kunnen schudden, er ten minste protest tegen aan te teekenen. De betoogingen van 21 ll. zeggen ze, waren de opbloeiing van een diepwortelende vaderlandschliefde, een machtige uiting van tegenzin aangaande vreemde overheersching, van liefde tot den koning, van dorst naar onafhankelijkheid. De D. gendarmen zijn het, die brutaal optraden en, woest, zonder grond van reden, klimopbladeren en strikken afrukten en honderden vredelievende betoogers uiteendreven of gevangen namen. Deze meening staven de voorstanders van dergelijke uitbarsting van volkenrecht met het vaststellen, dat ze een grooten, verrassenden indruk op de bezetting heeft gemaakt. De D. zeggen ze, verkeerden in den waan, dat de Belgen laks het juk begonnen te verdragen en D. gezind te zijn. De dag van 21 juli heeft ze zeer ontnuchterd en ontgoocheld in dat opzicht. | |
Maandag. 31 juli '16.Ga naar voetnoot+Gisteren om vijf uur rijtuigtoer naar buiten. Allermooiste weder. Hoe zonderling en hoe schamelijk in deze rampspoedige tijden zich aan het nieuwe van iets te interesseeren als een onnoozel kind: het is mij telkens een pleizier in plaats van een krenking aan de schildwachten mijn pasport te kunnen toonen. Hoe vriendelijk ik het ook doe, en, om hun graad van beschaving te studeeren, ze daarbij aanspreek en vraag: ‘Alles richtig?’ is er geen beleefd wederwoord uit te krijgen, zelfs geen groet. Wat zijn die menschen doorgaans lomp en ongeleerd! En gedwongen schoolgaan bestaat in hun land. | |
[pagina 462]
| |
‘Der Pass von die Madam auch,’ gaat het, naar mijn gezellin en eigenaarster van het rijtuig wijzend. Wij rijden naar Oostakker, een drietal kilometers van Gent, Oostakker, dat meest Lourdes wordt genoemd, omdat aldaar een grot in navolging van degene ter eere der verschijning van Onze-lieve Vrouw in de Pyreneën is gebouwdGa naar margenoot+ en dat er water uit de Gave naar hier in tonnen is gebracht. Van overal in Vlaanderen stroomt het volk er op zon- en feestdagen naartoe om mirakels van genezing te verkrijgen. En daar zelfs op die thans eenzame wegen soldaten twee drie of meer. Gaan ze ook naar die grot uit vromen zin? Het ware niet te verwonderen: de geestelijken van Gent houden niet op uitbundigen lof te verkondigen over de stichtende houding der duitsche soldaten tijdens de goddelijke diensten en over het groot getal hunner, die des zondags de heilige tafel naderen. Of is het de heerlijkheid der natuur, die hen uitlokt in al dat groen met al dat blauw daarboven, in die pure lucht na zooveel regen, in dien zonneschijn, die op de velden lacht, waar de oogst in gouden schoven staat? Hoe treft daarna de drukte in de stad! De werkelijkheid wekt ons uit de begoocheling, het wagenrollen, het motoklakken, het tramschellen, heel het verkeersgewoel... Hoor die trommelslagen, die sterke passen van rekruten op den terugtocht van het oefeningsplein. Volop staan we in den krijg en op een vuurberg, die ten allen stond uitbarsten kan. | |
Dinsdag 1 augustus. '16Bezoek eener vriendin, vrouw van een regimentsdokter, bewoners van Oostende. In het begin van den oorlog is ze naar Brussel gevlucht. Haar man was eerst werkzaam aan 't front; nu verblijft hij te Poitiers als hoofddirecteur van een krijgshospitaal. Hij wenscht, dat ze bij hem komen zou. Tevergeefs heeft ze zich te Brussel bemoeid om voor die reis en dat verblijf in Frankrijk een pasport te krijgen. Thans zal zij het in Gent beproeven. Toen ze uit haar huis vertrok, gaf ze het zilverwerk en de waardijen,Ga naar voetnoot+, die ze bezit, aan een oude dame, hare buurvrouw, in bewaring, niet denkend, dat deze op haar leeftijd nog Oostende ontvlieden zou. Dra daarop vernam ze, dat die dame ook weg was, zonder een adres na te laten, dat er soldaten in haar huis lagen ingekwartierd, die al den wijn hadden uitgedronken, alsook, dat de heelkundige instrumenten van haar man spoorloos verdwenen waren. | |
[pagina 463]
| |
Woensdag 2 Aug. '16.Bezoek van verre verwanten: een ingenieur met zijn vrouw en hun zeventienjarige zoon. Hij is vijf maanden in Duitschland gevangen geweest, gearresteerd tijdens het bombardement te Dendermonde, waar ze woonden.Ga naar voetnoot+ Alles wat wij destijds vernamen door de dagbladen, wordt door hem bewaarheid van gruwelen en onmenschelijke behandeling van vervoer en verblijf. Toen hij opgeëischt werd, leed hij aan bronchitis en moest niettemin mede als gevangene, zonderdat hij wist, welke beschuldiging op hem woog. Hij was eertijds een kloeke man van middelbaren leeftijd. Nu is zijn kracht geknakt. Hij is heelegansch heesch, men kan hem met moeite verstaan. Het spreken is hem door doktersbevel verboden, maar laten kan hij het niet. Hij geraakt in vuur bij het verhalen van het doorgestane en balt de vuist naar zijn onzichtbare folteraren. De vrouw vertelt, hoe ze alleen achterbleef, - want het kind, een vijftienjarige knaap, was medegenomen - in de overtuiging dat de beiden zouden doodgeschoten worden; hoe er dra misschien wel honderd soldaten binnenstormden, hoe ze alles roofden wat eetbaar was; uit den kelder een pot met ingelegde eieren bovenbrachten, er van gebruikten naar hartelust en de rest tegen den grond kletsend stuk sloegen. Ze ontstopten de eene flesch wijn na de andere, namen de mooie kristallen bekers uit de kast, smeten er bestendig tegen den grond en stampten ze in kleine stukken met den hiel of de kolven van hun geweer. Er stond koffie op de tafel. Ze dwongen haar er eerst van te drinken, zoo bang waren ze voor wellicht gereed gezet vergif. Maar ze kon niet, het wilde niet door de keel, hoe of ze 't ook beproefde, totdat een hunner zei: ‘Arme Frau!’ en tegen de kameraden: ‘Laat ze met rust.’ Ze beweerden, dat vrijschutters in de woning verborgen waren. Ze moest de trappen op met een revolver op den nek gemikt. Boven stieten ze hun dolken in de matrassen; toen moest ze zweeren, dat er geen manspersoon in huis was. Hetgeen ze deed in volle oprechtheid. Haar meid was weggeloopen; ze meende, dat de knecht ook het hazenpad gekozen had en... o ontzetting, zoodra de bende heen was, kroop hij in een achterkeuken uit een hoop schavelingen. | |
[pagina 464]
| |
Hoe haar leven aan een draad gehangen had! Die menschen bezitten niets meer; hun meubels zijn stuk geslagen onder haar oogen wat er van overbleef, is met heel het huis verbrand. | |
Donderdag 3 aug.Het is geen nieuws meer te hooren bommen werpen noch bij dag noch bij nacht, branden te weten ontstaan. Te Meirelbeke op het gehucht Flora en dat van Tivoli zijn vijf werkmanswoningen vernield. Het brood is zoo brokkelig, dat het op 't bord in kruimels valt. Het beste is de boterhammen met een lepel te eten, anders moet ge ze oppikken tusschen den duim en de vingers, stuksgewijs, net als de musschen met hun bek. | |
Vrijdag 4 Augustus.In den luchtaanval van gisteren zijn te Meirelbeke vijf menschen gedood, waaronder een jonge dame met drie kleine kinderen en een ander kind van vier jaar oud. Veertien menschen zijn erg gewond. Op den Hundelgemschen steenweg zijn 39 huizen kapot. Op 24 Augustus heeft de heer De Bruyne, schepen van onderwijs, aan de kinderen der Stadsscholen een dag verlof gegeven.Ga naar voetnoot+ Dat is de reden, waarom hij weggevoerd is. De Regeering ziet er een protest in tegen 't verbod hun op 21 Juli vrijaf te geven. Zijn vrouw en de burgemeester van Gent hebben elk voor deze daad tien duizend, en ieder der andere schepenen, elk duizend frank boet moeten betalen. | |
Zaterdag 5 augustus.Oorlogsprentje. Ik ga om een pasport voor het omliggende in de voormalige Concorde - een maatschappij - thans tot Pass Centrale ingericht. Als immer heel veel volk. Achter borstweringen, waarboven staat: Schalter 1, Schalter 2 enz. zitten soldaten te schrijven. Op mijn beurt doe ik beleefd mijn aanvraag, een certificaat van den dokter voorleggend, luidens hetwelk ik voor gezondheidsredenen naar buiten in open rijtuig toeren moet doen. ‘Voor hoelang?’ ook beleefd. ‘Een maand.’ | |
[pagina 465]
| |
‘Goed, zet u ginder op de sopha en wacht,’ Hetgeen ik doe. Na eenigen tijd wordt er geroepen: Loveling. Ik ga aan het lattenbeschot. Een soldaat nadert van daarachter met mijn papieren in de hand. Hij geeft ze mij weder. Een korte, dikke kerel, kaal, met een bleek, opgeblazen aangezicht en uitpuilende oogen. ‘Sie können keinen Passerschein bekommen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Wir geben keine Erklärung.’ ‘Ich habe nichts verbrochen.’ ‘Gleichviel,’ en weg is de lomperdGa naar margenoot+ zonder hoofdknik noch groet. Mijn nicht Alice, die mij vergezelt en van majoor Amber een stellige belofte tot het verkrijgen heeft, is razend: ‘Kom, ge zult er dadelijk een hebben’ en wij gaan - met toelating van een schildwacht in een andere groote zaal, waarin op een deur staat: Majoor Hain,Ga naar voetnoot+ door de bevolking majoor Nein genaamd. Deze beschikt over de pasporten. Een lang, beschaafd schijnend onderofficier belast zich met de boodschap. Hij krijgt, na kloppen op de deur en lang wachten, audientie en trekt binnen met mijn papieren: het getuigschrift en de eenzelvigheidskaart. Twee, drie, viermaal heen en wedergeloop van hem naar het bureel der Pass Centrale, eindelijk een kort bescheid: ‘Kom morgen weder.’ ‘Om het pasport?’ ‘Daarover is niet beslist.’ En dat alles voor een kleinen afstand! Om half negen - het is zondag - 's anderdaags stap ik de vier treden van de Concorde op: ‘Geschlossen,’ staat te lezen op de glasdeur. Een politieagent wijst het mij ook aan. ‘Ik ben hier ontboden,’ en mag binnen. De ruime voorzaal is gansch ledig. Wachten dus. Eindelijk verschijnt een jong, mager officiertje. Ik ga tot hem en verklaar het geval. Hij is beleefd, opent een deur en verzoekt mij plaats te nemen op een houten bank. Het is in de groote zaal en binnen het beschot, waar gisteren de schrijvenden zaten. Er zijn er vier of vijf nu maar. Geen enkele kijkt op. Twee anderen komen als wakers staan achter de tafel, waarbij ik zit. ‘Kan ik nu mijn pass krijgen, Heeren?’ Met al mijn beste kleederen aan om indruk te maken, maar ik maak er geen. ‘Ja, wohin?’ Ik durf niet meer vragen voor het omliggende en beperk mij bij | |
[pagina 466]
| |
Drongen en Afsnee. ‘Wat gaat ge daar doen?’ op den toon van een onderzoeksrechter, die tot een geduchten misdadiger spreekt. Hij is bruin van gelaat, zwart van haar, die stouterik. ‘Voor gezondheidsredenen, uitrijden.’ ‘We geven geen Passirschein voor gezondheidsredenen,’ en hij doet een beweging met den schouder naar mij om heen te gaan: ‘Veroorloof mij,’ begin ik in haast; ‘Majoor Amper...’ ‘Heer’ Majoor Amper onderwijst hij, zich achteroverhellend. ‘Heer majoor Amper heeft aan mijn nicht de stellige belofte gegeven, dat ik een pasport krijgen zou.’ Hij keert zich opnieuw naar mij en het onderzoek schijnt geen einde te zullen nemen: ‘Een nicht, wie is die nicht?’ ‘Mevrouw De Keyser-Buysse.’ ‘Hoe wordt die naam geschreven? Waar woont ze?’ ‘Hier te Gent, des zomers is ze te Drongen.’ ‘Wat gaat ge daar doen? Bezit ge daar eigendommen?’ ‘Neen, ik ga te harent dineeren.’ ‘Wanneer?’ ‘Heden om éen uur.’ ‘Dineeren, met wien?’ ‘Met vrienden.’ ‘Hoe komt ge ginder?’ ‘In rijtuig.’ ‘In huurrijtuig? ‘Ze laat mij met het hare afhalen.’ ‘Hoelang blijft ge ginder?’ ‘Tot vanavond.’ Hij trekt in de andere kamer en komt onmiddellijk weder met mijn eenzelvigheidskaart: ‘Wat is dat voor een straat, die Marnixstraat?’ Ik moet hem uiteendoen, waar en hoe ze is. ‘Doe uw voilette weg.’ Ze wordt opgeschoven. ‘Bruine oogen, zeker? Maar bezie mij dan toch. Neen, andere.’ Onderdanig, gehoorzaam heb ik hem aangekeken. ‘Hebt ge geen bijzondere kenteekenen?’ ‘Neen,’ en weder moet ik wachten. Hij is heen. De ingangdeur gaat open en een man van een veertigtal jaren, zicht- | |
[pagina 467]
| |
baar een buitenheer komt binnen, deftig gekleed, dik rood gelaat, een materiëel voorkomen. Hij geeft zijn pasport af aan een grooten, zwaarstappenden Duitscher met een regelmatig stuur gezicht en zwarten baard. Een blik daarop volstaat om brusk te zeggen: ‘Niet in regel.’ En de buitenheer antwoordt heel mak: ‘Mijnheer, ik ben van Lokeren en was gisteren te Sottegem voor zaken. Ik moest den trein nemen, 's avonds thuis wezen; maar er was geen gelegenheid meer om uit Gent te vertrekken. Ik heb hier rechtover in 't Posthotel vernacht. De Duitschman geraakt in drift: ‘Ge kondet heel goed den trein (of den tram, ik verstond het niet) om 3.15 te Sottegem en te Gent om 5 en... nemen en 's avonds thuis zijn.’ ‘Neen, mijnheer, ze verzekerden mij, dat er geen middel meer was.’ ‘Kein Mittel, kein Mittel! Moet ge gelooven, wat de menschen zeggen. Twintig mark boet.’ De heer kijkt heel bedrukt. ‘Twintig mark boet,’ buldert de Duitscher, die geen tegenspraak duldtGa naar margenoot+. ‘Niets aan te doen.’ Mijn nicht komt binnen met een brief van majoor Amper, luidens welken mij een pasport moet verstrekt worden en met de goedgunstige verklaring, dat een ander dan ik het zelfs mag afhalen. Ik had het juist gekregen, was bezig met betalen. Zelfs dat voorrecht van hooger hand vermocht niet de minste hoffelijkheid bij den afleveraar te verwekken. Hij moest weergeven, smeet de nickelstukjes op de tafel en wendde zich sprakeloos om. Nooit wil ik meer behandeld worden alsGa naar margenoot+ een hond, indien een hond om een pasport komen kon. Nooit! Liever gevangen in de stad dan mij nog aan zooveel onwil en botheid bloot te stellen. | |
Maandag 7 Augustus '16.Met den tram naar Ledeberg. Ik ben uitgenoodigd bij mijn familieleden, de vluchtelingen uit Dendermonde in september ll. naar Duitschland gedeporteerd. Om vier uur bel ik aan het opgegeven nummer. Juist binnengeleid treft het mij, dat het huis ruim en de meubileering deftig, bijna luxueus is. Voor lui, die alles kwijt zijn, is het vreemd. Dat raadsel wordt spoedig opgelost. De vrouw zegt: ‘Wij wonen hier in het huis van een kapitein, een vriend van mijn | |
[pagina 468]
| |
man. Hij is aan 't front en gaf ons oorlof van alles gebruik te maken. Kom boven, het is er gezelliger.’ Inderdaad lief is alles er ingericht en geeft den indruk van bewoond, gebruikt comfort; de zon beschijnt revues op de tafel en frissche tuilen - rozen - staan te geuren hier en daar. Bij mijn binnentreden speelt een phonograafGa naar margenoot+ de Brabançonne. Dat ik die uitvinding bewonder is waar; doch dat ik verlekkerd op het hooren dier nog wat heesche ziellooze tonen ben, is ook waar.Ga naar voetnoot+ Nu in dit midden van beproeving, vol akelige herinneringen en moedig gedragen verongelijking, ontroeren ze mij diep ook als liefderijke welkomstgroet en wekken dankbaarheid. Wij zitten aan de koffietafel, - slappe koffie o! - mijn nicht, mijn neef, hun zoon, een flinke blozende kerel van 17 jaar. De gevangenschap en de ontberingen hebben op zijn gestel geen ondergangsvictorie behaald. Op zijn vader, helaas hebben ze hun verdelgenden stempel onuitwischbaar gedrukt. Zijn stem is nog schorrer geworden, pijnlijk voor 't gehoor. ‘Maar zwijg dan toch,’ smeekt bezorgd zijn vrouw, ‘laat Anton verhalen. Hij heeft het immers mede beleefd. Van dezen morgen nog is 't spreken u verboden.’ Zwijgen? Dat zal hij niet, dat kan hij niet, als hij zich opwindt en van Duitschland spreekt; en nu verhaalt hij uitvoerig zijn wedervaren. Uit hun huis werden ze gehaald, hij en zijn jongen. Met andere opgeëischten tegen den muur der kerk gesteld, klonk het bevel: ‘Schiet ze dood, den een na den anderen.’ Wat echter geen begin van uitvoering had, daar de veroordeelaar niet gewacht had naar het volbrengen, en heengegaan was. Opmarcheeren moesten ze in de richting van het nabijgelegen dorp Assche. De nacht was koud - september reeds - donker zwart. Telkens ze zich omkeerden zagen ze den hemelgloed der vlammen, die de stad Dendermonde vernielden en... hun eigendom! Daar lieten zij hun naastbestaanden achter of waren ze ontvlucht?... en waarheen? In een beestentrein, langs alle kanten open, werden ze gestopt, in de dertig man, met negen bewakers, sterk gewapend. Zitplaatsen waren er niet, staan dicht op een, aldus elkander steunend. Soms trachtte er een zich neer te hurken; maar de plaats ontbrak. | |
[pagina 469]
| |
De folterreis duurde drie dagen en drie nachten. Een paar malen kregen ze een homp brood. Geen enkele maal verliet een hunner het vak, hoe noodig het ook geweest ware. De trein reed heel traag. In alle tusschenstations op duitsch grondgebied, waar een kort oponthoud plaats greep, stroomde de bevolking toe. Onbeschrijflijk gejoel, scheldwoorden ‘Schweinhunde!’ Sind es Franzosen? - Nein, Engländer; nein Belgiër. Sie haben geschossen,’ en dan ging het schreeuwend: Slaat ze dood, die Schweinluder!’ met woedende troniën en handgebaren van halsafsnijden, ophangen en doodschieten... Indien de bewakers het gepeupel niet tegengehouden, en de gedeporteerden beschermd hadden, hun leven zou kort zijn geweest. Een nietig voorval had den verteller meer dan dat alles getroffen en ontsteld: in een stedeken, waar de trein dicht bij den achterkant van mooie huizen langzaam voorbijreed, stond een klein knaapje op een balkon ook te kijken. Zijn blond krullekopje was door bloeiende capucienen met eene aureool van goud omlijst, net als ware het een Jesuskind, zooals er op italiaansche madonnaschilderijenGa naar margenoot+ staan, en de gevangene, geboeid door de hemelsche verschijning, had het onwillekeurig vaderlijk toegeknikt en toegeglimlacht. Het onnoozel schepseltje -'t kon drie jaar oud zijn - keek in eens heel boos en stak dreigend zijn gebald vuistje tusschen de bloemranken naar hem uit!... Helaas! niet alleen de ruwe straatjeugd van beider kunne, trad vijandelijk op, ook de Gebildeten hadden hun kroost opgekweekt in onverzoenbare wederwraak en haat. Toen ze te Soltan aankwamen op de Lüneburger heide, was daar niets gereed voor hun ontvangst. Ze zagen schoone dennenbosschen en donkergroene paarsgeschakeerde, onvruchtbare vlakten. Onder den blooten hemel sliepen ze den eersten nacht. Vervolgens kregen ze een zak met schavelingen en een deken. Later sliepen ze onder een dak. Het was vinnig koud. Ze kropen dicht bij elkander. Nooit waren ze ontkleed. De schoenen zelf hielden ze gedurende vijf nachten aan. De streek is gezond, de lucht verkwikkend over dag. Maar welk een leven worstelden ze door! Geen zeep om zich te wasschen, geen handdoek, geen kam, geen scheermes, geen vork, geen lepel. En de verteller toont een meegebracht, geëmailleerd blikken schoteltje, iets dieper maar niet grooter dan een dessertbord, waaruit ze een soort | |
[pagina 470]
| |
dikke brei opslorpten, den rand aan de lippen brengend. Dat schoteltje diende daarenboven voor alles, geen ander glas of pot van welken aard ook hadden ze in hun bezit. Het kwam voor, dat ze er getwee uit eten moesten, het beurtelings van de eene hand in de andere overreikend. De Engelschen waren er het slechtstGa naar margenoot+ aan toe: de bedieners van het rantsoen vonden er een tergend vermaak in de soep - of hoe ge het voedsel noemen mocht - heel op de vingers uit te gieten van hen, die het vasthielden bij 't scheppen. De pijn deed het vaatje omkantelen. De inhoud stortte deels of geheel op den grond en dien dag moesten ze het met de overblijvende rest of zonder iets doen. Ja, indien de Belgen en de Franschen te klagen hadden, hoeveel erger was het gesteld met de behandeling der ongeveer honderd vijftig engelsche gevangenen. In gansch het kamp bevonden zich, in ronde cijfers, ongeveer vijf en dertig duizend man. Lange strooken gronds waren onoverdekt, achter lage omschuttingen tot alle gebruik aangewezen. Met dat reinigingsvervoer waren die Engländer belast; van 's morgens tot 's middags, van 's middags na hun eten, tot bij invallende duisternis, letterlijk in het zweet huns aanschijns. Hulp bieden was streng verboden aan medegevangenen. En allen der aldaar verblijvenden hadden vaak een gevoel van doodsgevaar. Zoodra ze wat te dicht bij den versperringsdraad naderden, in hun werkelooze slenteringen, was er een of andere schildwacht, die op hen aanlegde en riep: ‘Weg, Schweinhund!’ Beleefd, vernederend beleefd moesten ze zelf zijn. De verteller, die den rang van ingenieur bekleedt, moest, op bevel van een uitgestoken arm, vijf passen achteruitdeinzen, als hij het waagde aan den lompsten, simpelen soldaat iets te vragen, bij voorbeeld te smeeken om ook een hemd te krijgen, als er eenmaal hemden werden uitgedeeld. Hij kreeg er zelfs geen, omdat hij nog een tot flarden versleten aanhad en er waren, die zonder hemd liepen. Het was erbarmelijk komiek om al deze rampgenooten te zien dooreenwemelen of enkelen hier en daar eenzaam wandelen: zonder schoeisel, met uitgeloopen laarzen of klompen aan; in dekens of stukken van dekens, hun eenige kleedij; met een gebuilden hoed of pet, of een kepi op; met broeken uit welker afgerafelde gaten de voering loshing. En de verteller brengt een paar schoenen te voorschijn, die hij ginder droeg: scheeve kluiten, harde uitgekrulde scheuren met een touwtje toegesnoerd; een kleur, waarvoor geen woord bestaat: mengsel van ros, groen, grijs, alles om 't even dof. | |
[pagina 471]
| |
Zijn jongen had, hij weet niet hoe, zijn spaarpot gered bij het aanhouden, daarmee had hij zijn vader eindelijk een paar sloffen gekocht. Deze toont het jasje, dat hij op zijn hemd droeg: alpaga,Ga naar voetnoot+ zwart geweest... misschien. De onderkant van de mouwen derwijze versleten, dat de rafels bijna tot tegen den grond hangen, terwijl hij het met de twee handen wraakroepend openhoudt. Daar hij zoo van de koude te lijden had, gaf een Fransch rampgenoot hem een oude onderbroek, die hem zoo goed en zoo kwaad als het ging tot lijfrok diende. De zoon toont de figuren van een schaakspel, door hem uit brokjes hout gesneden en het mes dat hij - daarvoor zelf gemaakt - had gebruikt. De hecht bestaat uit twee latten bij middel van gevonden spijkers, uit afgedragen schoenen saamgeklopt met een stuk steen, daartusschen het lemmer: de brok van een kuipband, wat hij genoegzaam te wetten wist. Ik lees in de Rheinisch-Wesfälische Zeitung van 5 Augustus '16, een hevig artikel tegen den uithongeringsoorlog in Engeland, geteekend Dr. Paul Leutwein.Ga naar voetnoot+ Onder ander zegt hij: ‘wij hebben driemaal zooveel gevangenen als onze tegenstrevers, en kunnen niet ophouden te verklaren, hoe goed ze bij ons gevoed worden, hoe goed ze het er hebben.’ En hij besluit: ‘Met welke vreugde zal Rusland eens zijn 1½ millioen, goed ontluisde, in allerlei nijverheidsarbeid geoefende gevangenen, welgespijsd terugnemen! Met hoeveel welbehagen zal Frankrijk de systematisch gemartelden, verstandelijk en lichamelijk onbruikbaar geworden duitsche gevangenen aan ons uitleveren.’ Leve de menschlievendheid, die aan de vijanden tot onze eigene schade goed doet! Ergens in een ander artikel in een ander blad staat te lezen, dat de Alte Michel (Duitschland) - hoe lankmoedig ook - zich wel eens zou kunnen boos maken en weerwraak nemen. | |
[pagina 472]
| |
rief; zal afgehaald worden ten behoeve der vijandelijke bezetting. Opgepast. Alles afgeven. Ik heb niets verheimelijkt, zooals velen doen, niet uit deugd van oprechtheid, maar uit schrik voor boet of gevang. Alles zal eerstdaags betaald worden tegen een kleinen prijs. Het doel: om munitie te maken ten einde onze gebouwen te vernielen en onze jongens dood te schieten. Melkboeren mogen in de stad niet meer komen.Wie melk noodig heeft, moet ze zelf op de hoeven halen. Op alle karnen zijn de zegels gelegd. De boter wordt in beslag genomen. Bezoek van een aangehuwden neef: een groote, mooie, lenige officier. Hij excuseert zich in uniform aan te bellen. Zijn glimmende landauer met twee blinkende paarden bespannen - wat ik later bij het uitleiden zie, heeft hij kieschheidshalve verder doen stilhouden. De buren kijken door de spleten hunner gordijnen. Hij brengt mij nieuws van mijn verwanten uit Holland: een nicht en hare dochter - allen mijne lievelingen, waren tijdens den overtocht naar Engeland op de ‘Koningin Wilhelmina’ die schipbreuk leed. Het leven gered, doch alles kwijt, wat ze bij zich hadden. Ze gingen hun zoon en broeder bezoeken: Belgischen vrijwilliger in 't leger, nu met verlof in Londen. Deze officier is het, die bommen wierp op Rusland. Uhlan, is hij nochtans zacht, medesleepend, beminnelijk, voornaam, toegankelijk en... mijns ondanks heb ik lust om te zeggen, dat ik hem van af zijn kindsheid heb liefgehad. Dat ware voorzeker misdadig geweest in de gegeven omstandigheden. Ach... ik verdien geen blaam, mijn rechtvaardigheidsgevoel is verbasterd, mijn oordeel is beneveld voor het oogenblik. | |
Vrijdag 11 augustus 16.Heden om zes uur, in vervroegden herfstnevel weerdreunt een groote, doffe slag over de stad en doet een beetje mijn ramen sidderen. Wij zijn er aan gewend bij 't openen der oogen morgengroeten te krijgen van het kanon, doch meest uit de verte. Men luistert er niet meer naar. Maar deze eene slag weergalmde luider en werd door geen andere gevolgd... | |
[pagina 473]
| |
Wat beduidt het? Buren wenken elkaar op hun drempels en vertellen fluisterend met ontdane aangezichten, dat zoo even in de Schijfschieting zes veroordeelden doodgeschoten zijn. Een der terechtgestelden is De Clercq, onderpastoor van St. Pieters Aygem, een wijk van Gent; zelfs mijne wijk. Hij woonde met een zuster en hun tachtigjarige moeder. Het was haar veroorloofd hem vaarwel te zeggen, onder 't voorwendsel, dat hij 's anderdaags naar Duitschland zou gestuurd worden. De zuster was ingewijd in het geheim van wat hem te wachten stond, de moeder niet. Een geestelijke bracht met hem den nacht door in zijne cel. Om drie uur las de veroordeelde mis, gedurende welke hij driemaal in zwijm viel. Daarna reikte hij de communie aan zijn rampgenooten. De zes kisten waren onder den plankenvloer van hun zitplaatsen in den vervoerwagen geschoven en werden gereed gesteld op de plaats der Schijfschieting, waar ze voorbij moesten gaan. Onder 't getal was een gendarm, Mus genaamd. Hij weigerde den blinddoek en stiet met den elleboog een soldaat, die hem ombinden wilde, ruw op zijde. Voor het lokaal der Schijfschieting stonden hoopen reeds ingelichte nieuwsgierigen en medelijdend-verontwaardigden om de kisten te zien buitenkomen. De weduwe van een duitsch officier stierf hier aan typhus. Zij had een bediening in de Pass Zentrale en zat daar steeds tusschen de andere feldgraue schrijvers ijverig bezig met pen en papier. Ofschoon ze niet ter plaats was krank geweest, werd uit voorzorg de Pass Zentrale gesloten, ontsmet, het behangpapier afgerukt en het houtwerk herschilderd. Volgens de dagbladen zijn de Italianen te Görz binnen getrokken. | |
Maandag 14 augustus '16.Steeds droogte, erg voor den landbouw. De sinds den oogst gezaaide rapen kunnen niet ontkiemen en wat er opgeschoten was, vergaat of wordt van 't ongedierte opgevreten. Echter betrekkelijk gunstig weder om uit te gaan met een koele bries en grijze lucht. Langs den Kortrijkschen Steenweg nadert een bonte bende van werklieden vier en vier tegelijk, ten getalle van vijftig. Ze trekken voort in de richting van het Station, met loome schreden en meestal met het hoofd gezakt in ontmoedigde houding. ZeGa naar margenoot+ dragen pakjes aan de hand of op den rug. | |
[pagina 474]
| |
Een groote, sterke, groene, van koper blinkende gendarm leidt ze op; een andere groene, van koper blinkende gendarm, volgt ze op de hielen. Het zijn opgeëischten om voor den vijand aan de loopgraven, of ergens elders te gaan werken. Bij den ronden hoek der Citadellaan, hen nastarend, staan vele, vele vrouwen, enkele knapen en oude mannen met een kruik of een keteltje hun beurt afwachtend om van soep bediend te worden. En ginder verschijnt een lange, lange reeks van soldaten, niet of weinig gewapend, ze zullen de eerste bende ontmoet hebben. Ze zingen oorverdoovend luid hun onwaarschijnlijke vreugde het luchtruim in. Mijn pasport afgegeven in de Zentrale, krioelend vol van wachtenden. De strook buiten het bebouwde Gent, waarvoor ik dat ding noodig had, is geen anderhalf kilometer lang. Wederom ondervraging, op welken dag, op welk uur, bij wien ik het afhaalde, of ik dengene herkennen zou, die 't mij afgaf; aan welk winket, dat plaats had. Eindelijk was de zaak klaar en mocht ik heengaan, doch zonder bewijs van teruggave.
Gisteren dineerde ik te Drongen met een aan den dood en uit het gevang ontsnapten fabrikant van D. Gedurende 3½ maanden zat hij te Mons (Bergen) beschuldigd van spioeneering. Met niemand mocht hij spreken; met zijn advocaat onderhandelen enkel in bijzijn van duitsche bewaking. Slecht behandeld werd hij niet, mocht zijn eten laten brengen, en kreeg een boekenlijst, waaruit hij kiezen kon. De krijgsraadGa naar margenoot+, na eenige voorloopige ondervragingen elders, zetelde eindelijk in het theater van de stad. Daar hoorde hij zijn veroordeeling aflezen: drie maand gevang. Hij zat reeds langer, 's anderdaags zou hij in vrijheid worden gesteld. Hij was alleenlijk beticht van tot spioneering aangestuurd te zijn geweest, zonder dat, na zijn weigering, aan de Kommandantur te hebben verklikt. Helaas! Met zijn medebeschuldigden liep het aldus niet af: een vijftal werden ter dood veroordeeld, waaronder een jong, heel mooi meisje, die later genade van haar leven kreeg. Degenen, wier doodvonnis geen twijfel leed, waren, als buitengewone gunst, in de ziekenzaal geplaatst geweest. Notaris Roels van Sottegem had, vaderlandslievend schuldbekennend, het onmogelijke gedaan om al de straf op zich te nemen. Het was hem niet gelukt zijn medehelpers te redden. | |
[pagina 475]
| |
‘Morgen om 5 uur,’ werd hun bericht, ‘zult gij allen doodgeschoten worden op het plein van Casteau,’ dat is eenige kilometers ver van de stad Mons. Dat de verteller er, ondanks zijn persoonlijk goed van afkomen, diep getroffen was over het lot der anderen laat zich denken. Hij sliep niet dien nacht. Hij hoorde in de vroegte kleine veelbeduidende geruchten, levensbeweging in de gang en de aanpalende cel, dan een deur ontsluiten, een rinkeling van wapens, stappen buitenkomen en een stem; die zijn naam riep: ‘Je pars, adieu, adieu, mon ami.’ Het was de stem van den 27 jarigen ingenieur Jacmain van Brussel... Korts daarop rolde een zware auto heen in de nog halve duisternis en de verteller werd losgelaten. Dienzelfden morgen vernamGa naar margenoot+ hij, hoe de rechtspleging op het plein van Casteau was afgeloopen: de rampgenooten hadden kloekmoedigheid getoond, onderweg in de vrachtauto gerookt en gepraat. Bij het stijgen daaruit en gedurende hun gang naar een aangewezenGa naar margenoot+ plaats, speelde een hen voorafstappende trommelaar een doodenmarch op een met rouwfloers overspannen trommel. De lijkwagens stonden gereed, de kisten daarnaast op de aarde. Jacmain, de ingenieur, die hem dat vaarwel had toegeroepen, een vroom katholiek, hield in de eene hand een rozenkrans, in de andere zijn nog niet opgerookte sigaar, toen hij omvergekogeld werd... ‘Pourvuqu' on ne m'envoie pas en Allemagne,’ was steeds gedurende de gevangenschap, zijn uitgedrukte vrees geweest. Zoo ver was hij er van af een doodvonnis te hooren uitspreken! Ze waren elk aan een afzonderlijken paal gesteld. En de bevrijde begaf zich met zijn advocaat en de advocaten der gedooden naar een restaurant, waar hun een goed middagmaal werd opgediend. Ze trachtten tevergeefs de vreeselijke spookbeelden door druk gepraat en gezellig samenzijn door een lichten roes uit hun geesten te verwijderen; het gelukte niet. Voor het restaurant troepte de menigte halsreikend bijeen om hen te zien... | |
[pagina 476]
| |
vragen aan de kommandantur: Mijn huisnaaister ging om zes bobijntjes machiengaren. De winkelierster mocht er maar éen geven. De bulletins der geneesheeren moeten in het Duitsch ingevuld worden, om 't even of zij die taal kennen of niet. De Hoogeschool zal met begin october geopend worden. Het getal ingeschreven studenten moet - dank aan een vlijtige propaganda in de provinties Limburg en Antwerpen, betrekkelijk groot wezen. Algemeen wordt het volgende hier geloofd: de professoren krijgen verhooging van jaarwedde (12 duizend frank) en in vreemde banken is voor elk hunner honderd duizend frank neergelegd, voor het geval dat in de toekomst door de een of andere reden hun post zou worden opgeschorst. Ik verneem, dat er zijn, die zulks zelf vertellen. Is het waar? De tijd zal dat leeren. Hier in mijn huis werd onlangs daarover gehandeld en een dame, die in familiebetrekking staat met een der nieuwaangeworvenen - uit de voormalige hoogeschool, een overgeloopene, professorGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+ - vond in hare naïeve verbastering, dat honderd duizend frank niet genoeg was en ze deed uiteen, dat het voordeeliger voor haar verwante geweest ware zijn emeritaat te vragen, dat evenveel als zijn bezoldiging van professor inbrengen, en geen gevaar opleveren zou. De aanwezigen zagen haar bevreemd aan. Geen enkele verwaardigde zich een dergelijke theorie te weerleggen. Och, waarom haar den steen toewerpen? Zijn niet velen onder ons het spoor bijster, sinds de oorlog onze hersenen in verwarring heeft gebracht? | |
Zaterdag 19 augustus '16.Gisteren hebben de rampzalige dorpelingen hun huizen ontruimd. Er was een familie bij die sinds zestig jaar in 't hare verbleef. Toen een der verbannenen luid jammerde en zijn vrouw schreierig uitriep bij het hooren van 't bevel: ‘Waar moeten wij nu naartoe met onze kinderen?’ kregen ze voor antwoord: ‘Nichts mit zu machen.’ | |
[pagina 477]
| |
Een ander vroeg radeloos: ‘Wat zullen wij met onze beesten doen?’ en: ‘Naar de markt zenden,’ ging het onmeedoogend. | |
20 augustus zondag.Op Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart (15 aug.) is een jongen doodgeschoten omstreeks den Dok: hij zag een stuk hout op het water drijven en vischte het op. Verbod van een schildwacht, die hem nazat om het af te nemen. De knaap vluchtte met zijn buit op een schuitje. De schildwacht schoot. Dood op den slag. Onder de laatste aangiften van overlijdens komt zijn naam voor. ‘Jacob De Koninck 15 jaar, bootsgezel, Pollaere.’ De schildwacht is naar het front gestuurd, evenals de officier, onder wiens bevel hij stond, als verantwoordelijk voor den aanslag. Toen ik verleden jaar (november '15) in Holland was, zei een aldaar verblijvend Belg: ‘Ik kan mij Gent niet voorstellen in oorlogstijd.’ En gisteren in den laten namiddag te voet door de stad terugkeerend, viel mij dat in. ‘Hoe zou ik er iemand een denkbeeld van kunnen geven?’ Ik wil het beproeven: Schier geen verkeer van huurrijtuigen, hoewel er aan bepaalde standplaatsen hier en daar nog op klanten wachten. Deze zijn bijna uitsluitend officieren, genoeglijk achterover tegen de kussens der open rijtuigen leunend, maar meest heel gedistingueerd en fiks daarin rechtzittend, door wandelende soldaten, in groepen van twee, van zes, van vijf, of ook nog wel een eenzaam slenterende gegroet. Trams op trams, elkander kruisend, stampvol van Feldgrauen. Ze staan op het platform, dichtgedrongen en tot op de trede, met eene hand aan de stang en een voet over het plaveisel uitgestrekt voor het behoud van het evenwicht. Wel hangt er een advies in elk rijtuig, hun aanbevelend de tweede klas te gebruiken. Ze storen er zich volstrekt niet aan, zetten zich liefst in eerste klas met de ransels op den rug, de geweerkolven voor hen; staan zwaargewapend recht tusschen de zittenden, deze hellen van lieverlede achteruit. Autos, nu en dan een motocyclist, krakend, pijlsnel aanratelend in 't midden der straat, waar elk uit is gevlucht, onbekommerd vooruitschietend. Het zwaar naderen van een groote, grijze auto vrachtwagen, langs alle kanten gesloten, waarop in roode letters te lezen staat: ‘Kaiserlich Deutsche Feldpost’. en een nummer. Bierwagens met flesschen of tonnen; werkeloozen, dames met dochters op wandel, juffertjes met fijne laarsjes aan; volksgewoel, heeren met stokken, onder 't gaan tegen elkander over den oorlog sprekend. Mannen en vrouwen van allen | |
[pagina 478]
| |
stand hinderend voor de voetgangers, staande op de smalle trottoirs in gekeuvel; volkskinderen aan de hoeken der kleine straatjes, elkander nazettend, vastpakkendGa naar margenoot+ en zich stoeiend achter de wandelenden verbergend. Voor de winkels van photografen Feldgrauen in elke mogelijke houding. Uitstallingen van zichtkaarten; aan de groote ramen der spekslagers, waar niets anders meer voor ligt dan gedroogde worsten; voor de chocoladewinkels en suikerbakkerijen, thans schier ledig; soldaten, overal kijkende, begeerlijk kijkend, soldaten. De slagerswinkels met hun witmarmeren toonbanken zonder iets daarop, zien er bedrukt uit, al de onnoodige haken, in vacantie, van de plafonds afhangend. Geen enkel fransch opschrift of uithangbord op cafés, hotels of herbergen meer: ‘Arend Hotel, Heelal Hotel, Groot Café, In de Cancale, enz.’ Op de drankhuizen: ‘Nur für Heeresangehörige, of Für deutsche Heeresangehörige verboten.’ Op een raam soms: ‘Frankfurter Würstchen hier zu haben zu jeder Zeit.’ Op de krantenwinkels staat: ‘Spitzen.’ | |
Nog Zondag 21 augustus.Alle morgenden ligt het graf van den onderpastoor De Clercq vol bloemen, niets dan witte, het emblema der onschuld, tot groote ergernis der Duitschers, die er den grafmaker verantwoordelijk voor willen stellen. Deze verzekert, dat hij niet weet, waar ze vandaan komen. Met de heropening der leergangen moet de voertaal in de stadsscholen Vlaamsch wezen, bij uitzondering van twee meisjesscholen (het institut de Kerchove en de school der Voldersstraat) door hooge standen meest bezocht. Daar blijft de voertaal Fransch. | |
Woensdag 23 augustus.Gisteren om 6 uur, terwijl ik met dames aan het kaartspel zit, ontstaat er geharrewar in de gang, na een grooten belklank. Het is mijn ambulancier, die er op aandringt om ontvangen te worden. Ik ga dan ook in de tweede kamer bij hem. Hij deed het uit dienstvaardigheid. Hij vertrekt naar Berlijn met veertien dagen verlof: heb ik boodschappen voor ginder? ‘Ja.’ Ik ben wel wat zenuwachtig over dit bezoek. Schuchter durf ik den man niet veel te woord staan. In de kamer hiernaast kan men wel iets van het gesprek hooren, ook zijn kaartspelers ongeduldig en worden ongaarne gestoord. | |
[pagina 479]
| |
Hij begint over den oorlog: ‘Nu zijn er 32 duizend ambulanciers in werkzamen dienst; er wordt beweerd, dat de Tzar den vrede vraagt. China en Japan zullen handgemeen worden, Spanje wellicht met Frankrijk...’ Hij ziet, dat ik verstrooid ben. Hij zwijgt, hij zit met het hoofd in den grond. Wellicht voelt hij intuïtief vijandelijkheid in de onmiddellijke omgeving. Hij staat op. Ik durf niet beleefd zijn, en nochtans komt hij enkel om mij in zijn land nuttig te wezen. Och, wat is het toch allemaal moeielijk om het rechte te doen! Aan de straatdeur reikt hij mij de hand. Een handdruk weiger ik aan niemand, ook niet aan hem. De dame van rechtover heeft het gezien, ze trad juist op haar drempel. Op Gods genade dan... afwachten wat ze er van vertellen zal. Dezen avond was er een zeppelin te zien. | |
26 aug. zaterdag.Mijn weg leidde door het Park. Aan het Feestpaleis bij den Rozentuin stond een schildwacht. Een versperrende arm werd uitgestoken: ‘Nicht vorüber.’ Ach, de omweg was groot naar de Heuvelpoort, waar ik wezen moest, en in mijn ergernis nam ik een verkeerd slingerpad en kwam dicht bij mijn uitgangspunt uit. Het was stikkend heet. Het schijnt niet dat het gewicht van een kilog. in vele winkels nog iets beteekent: wat ge naweegt, komt meestal op ongeveer 800 gram. De boeren handelen als echte bandieten met woekerprijzen en vervalschingen. Ze winnen ontzaglijk geld. Juffrouw P., welke wegens beschuldiging van onbeleefdheid ten opzichte van een hoog officier vijf maanden in Duitschland zat, is losgelaten en weder thuis. Heden kwam een kaart van schepen De Bruyne uit Gütersloh. | |
[pagina 480]
| |
Maandag 28 augustus.Gisteren met den tram naar een naburig dorp: nog eens de velden zien! Een halve vrijheid voelen of trachten te voelen... Betrokken lucht met kolossale wolkgevaarten, waartusschen soms een zonnestraal uitpiept. Serren langs de twee kanten van den weg. Lange glasdaken overal glas, glas... Begoniabedden schitterend kleurenrijk en sommige zoo uitgestrekt, dat ze denken doen aan de jacinthen en tulpenvelden van Holland. En verder naar het dorp toe, onafzienbare landouwen: klavermalsch en rapengroen. Niet overal is men tevreden over de plaatselijke besturen. Er wordt geklaagd over voorkeur, onrechtvaardigheid in de verdeeling van kolen en levensmiddelen, van duitschgezindheid bij plaatselijke, belgische overheden, verklikking, hulpvaardigheid aan den vijand tot opeischen van werklui. Het is ook een schande, hoe de klein-burgerlijke bevolking zich ter streek, waar ik was, gedraagt: de meisjes loopen zelve de soldaten na: dien morgen had zich eene aan haar venster tentoongesteld zonder hemd aan; voor alle kleedij een engsluitend breicostuum dragend tot groot vermeien van het militair. Openlijk gaan schijnbaar deftige juffrouwen, opgetooid de kasteeltuinen binnen met schemeravond om er met de vertoevende officieren feest te houden.
Er mag geen zwijn verkocht of geslacht worden in het Etappen-gebied, geen zeug mag viggenenGa naar voetnoot+ zonder melding er van. Zelfs misgeboorten moeten aangegeven zijn. Hetzelfde geldt voor alle hoornvee. Treinen met opeengedrongen varkens vertrekken... men weet niet of naar 't front of naar Duitschland. | |
Dinsdag 29 augustus '16.De dagbladen van 26sten dezer melden dezen morgen uit Berlijn: ‘Roemenië heeft gisteren den oorlog verklaard aan Oostenrijk-Hongarije.’ Ook de Italiaansche Regeering heeft door tusschenkomst van 't zwitsersch gouvernement aan de Keizerlijke Regeering laten mededeelen, dat ze te rekenen van 29 aug. zich in oorlogstoestand beschouwt. | |
[pagina 481]
| |
Woensdag 30 augustus '16.Uit zeer zekere bron kan ik het volgende mededeelen aangaande de halsrechtingen van 11 dezer laatst. Met vertrouwden, waaronder gendarm Mus, was bij onderpastoor Octaaf De Clercq een spioneerdienst ingericht. Den woensdag 29 maart '16 werd hij te zijnent in hechtenis genomen met Mus. Alles werd doorzocht en de bewijzen gevonden. De geheime briefjes, welke de priester later kon wegsturen, zeggen weinig van zijn leven in het gevang. Eens liet men hem van verre op den cour zijn moeder zien. Hij schetst een tragisch tafereel van het groot proces: ‘Ik was kalm. Voor dertig getuigen heb ik verklaard op tragen, nadrukkelijken toon: “Als priester bemin ik vurig mijn vaderland, als burger nog meer. Het eenige wat ik betreur, is van het niet krachtiger te hebben kunnen dienen.”’ Wat zijn misdrijf in de beschuldigingsrede van den krijgsauditeur erg verzwaarde. Op 28 juni werd het doodvonnis uitgesproken. Op 10den augustus werden zijn verwanten plots bij hem geroepen. Allen verkeerden in de meening, dat het een afscheid gold voor zijn vertrek naar Duitschland. Zoodra ze heen waren, om 5 uur des namiddags, trad de pruisische aalmoezenier Sturm binnen en kondigt hem aan, dat het doodvonnis den volgenden morgen vroeg zal voltrokken worden: ‘Arme moeder,’ zei hij, in snikken uitbarstend. Om drie uur las hij zijn laatste mis. De rampgenooten: Braet, advocaat; Mus; Algoet en van Gheluwe communiceerden uit zijn handen. Ze worden allen met het krieken van den dag naar de uitvoeringsplaats gebracht. Hij zegent de medeveroordeelden, die in rang zijn gesteld en kruist de armen over de borst. Zijn paternoster had hij om den hals gehangen. Vijf kogels troffen hem, twee waren door zijn handen gegaan. Op den slag was hij niet dood. Een revolverschot maakte hem af. Evenmin als Mus had hij zich laten blinddoeken. De soldaten aangeduid of uitgelotGa naar margenoot+ voor die executies, smeekten hun overheden ze niet te moeten uitvoeren, wat hun geweigerd werd. Heb ik elders neergeschreven, dat de officier, die het commando gaf er ziek van werd? Dat ten minste wordt beweerd. De doodwagens rollen heen in volle vlucht naar de verschillende kerkhoven. Op de kist van De Clercq lag zijn pastoorshoed. Toen de kerkgebeden uitgesproken waren op het doodenveldGa naar margenoot+ van St. Amandsberg, keerde de pruisische aalmoezenier Sturm, zich tot de soldaten en sprak: ‘Kameraden, 't is een held, die hier ligt.’ Zelf heeft Octaaf De Clercq de schriftuurteksten uitgekozen voor zijn ‘doodsantje,’Ga naar voetnoot+ het gebruikelijk herinneringsbeeldeken der overledenen. | |
[pagina 482]
| |
Hier volgt het afschrift van een brief, geschreven door den gendarm Mus: ‘Gent 10 augustus '16.’ ‘Zeer beminde Moeder, Broeders en Zusters. Het uur, door den goeden God bepaald, om mij tot hem te roepen, geslagen zijnde, stuur ik u mijn laatste vaarwel. Morgen vroeg, 11den Augustus, word ik door de wapens gedood. Doch moed, beminde moeder, het is niet als booswicht, dat ik de doodstraf onderga, doch wel voor uw aller bevrijding. Troost u! Ik zal een heilige zijn in het Paradijs; want ik sterf voor een rechtvaardige zaak. Ik heb dezen avond aan een belgischen aalmoezenier een laatste en goede biecht gesproken, wees dus gerust. Denk aan de heilige Maagd, die ook haren zoon zag sterven, gansch onplichtig. Hoe korter het leven des te kleiner is de rekening te vereffenen.’ ‘Laat mijn doodbeeldekens drukken met mijn portret als gendarm. Deel ze uit aan mijn vrienden. Op de Kommandantur te Gent is nog een som van 11 tot 1200 frank. Vraag ze aan, ze komt u toe.’ ‘Gij zult waarschijnlijk veel verdriet hebben niet tot hier te kunnen komen. Ik had het hun nochtans gevraagd; doch er is niets meer aan te doen, en ik mag geen aanspraak maken beter behandeld te worden dan, die hier in 't zelfde geval zijn. Ik sterf met moed, heb er dus ook. Uw zoon gaat naar den Hemel.’ ‘Lieve Moeder, hierbij zijn nog eenige relikwieën, mijn handschoenen, mijn zakuurwerk, mijn plastron, militaire col, medalieën van den H. Antonius en der H. Maagd. Bedank de Zusters van Liefde uit de Molenaarstraat, die mij zoo lang hebben eten gegeven.’ ‘Zeer beminde Moeder, Broeders en Zusters, het is reeds 4 uur van den morgen, het uur onzer dood nadert. Ik, uw zoon - Gustaaf, Alexander en Aloïs zijn allen in dezelfde cel opgesloten. Wij hebben den nacht doorgebracht al zingende en biddende. De mis gaat beginnen en dan op weg naar de Schietbaan, vol kracht en moed. Ik zend u een laatsten kus! Vaarwel. lieve moeder, uw zoon Gustaaf gaat sterven voor zijn lief vaderland!’ (geteekend): ‘Gustaaf Mus; gendarm.’ ‘11 augustus '16.’ | |
[pagina 483]
| |
Al het vee moet op bepaalde dagen naar het bebouwde dorp. De keurders doen een kort, sprakeloos onderzoek: de opgeëischte dieren worden op de flank met een a bij middel van een schaar gekenmerkt als aangenomen. Aan den bezitter wordt een bewijs van ontvangst afgegeven. Gisteren avond tot op 11 uur instrumenten concert in 't Park. Het gerucht loopt, dat Holland en de Schandinaafsche landen ook aan den oorlog zullen deelnemen. Turkije verklaart den oorlog aan Roemenië. | |
Woensdag 6 sept. '16.Zaterdagavond vlogen omstreeks 9 uur zes zeppelins hoog in de lucht Engelandwaarts; Luidens een aangeplakt bericht is er een te Londen neergeschoten.
Geen aardappelen mogen in de stad gebracht worden. Strenge waakzaamheid wordt door soldaten daarop uitgeoefend. Gisteren gelukte het hier nog een halven kilog. te krijgen. Heden niets. Mijn meid moet gekookte rijst eten. Jonge haantjes worden buiten te koop aangeboden, maar wie durft ze naar de stad brengen? Een meid, wier meesters afwezig zijn, is het gelukt een pasport te krijgen om haar ouders 3 uur van hier des zondags te bezoeken. Reeds tweemaal heeft ze mij een halven kilog. boter en dertien eieren medegebracht. Goede ziel! ‘Hoe durft ge, hoe kunt ge?’ En ze glimlacht zelfvertrouwend: ‘O niemand spreekt mij aan. Ja, ja, dat gaat heel goed, ik durf.’ ‘Hoe doet gij het?’ ‘Ik berg alles in twee doozen. In elke mouw van mijn paletot steek ik er eene en hang hem over mijn arm, alzoo schijnt het of ik niets bij mij heb.’ De Duitschers zeggen, dat de Vlamingen onovertrefbaar zijn als smokkelaars. Gisteren kwamen troepen binnen. Er waren wel vijftien fluitspelers bij. De voorbijgangers zagen toe, het is hun echter verboden van te blijven staan. Bewoners kwamen op hun drempels. Een zesjarig meisje danste voor een deur sierlijk op maat met het mondje aanstellerig gespitst, de armkens boogvormig boven zijn hoofdje gehouden, deze ook op maat heen en weder zwenkend: Danseresje en koketje geboren. Enkelen van de doodvermoeidschijnende soldaten glimlachten als ontroerd, onder het voortstappen het vreugdebetoon van het onnoozel schepseltje aan. Het gerucht loopt, dat de Nationale Bank van België zal | |
[pagina 484]
| |
gedwongen worden op de duitsche leening in te teekenen, en dat de overheden in de banken van Gent de nummers gevraagd hebben der geldkoffers van de gevluchte inwoners en de hier verblijvende vreemdelingen. Men noemt zelfs het cijfer zes honderd millioen in goud, dat de Nationale Bank tegen 4 p.c. aan den vijand moet afstaan. Of daar iets van waar is, kan ik niet weten en schrijf het enkel op als inlichting over den lichtgeloovigen geestestoestand van den tijd. Wij hooren voor ons dagelijksch brood des geestes anders niets dan vertellen van aftasten op de straat en in de trams, huiszoekingen, arrestatiën en toepassen van boeten, naar Duitschland sturen voor het ontvangen van brieven of kaarten uit het leger, zelfs voor correspondentiën, die voor het bestellen onderschept, op de Kommandantur aanwezig zijn. De bestemmeling wordt soms op de Kommandantur ontboden, mag het bericht lezen, maar moet tien mark boet betalen of drie dagen in 't gevang zitten. Menschen oud, vervallen, slecht ter been, moeten vaak van uren ver naar een verhoor komen en dat te voet. Dezen morgen kwam de meid als naar gewoonte om 7 uur mij oproepen, zij had roodgeweende oogen. ‘Is er iets gebeurd?’ ‘Ach ja, slecht nieuws van mijn broeder.’ ‘Wat dan?’ ‘Hij is gekwetst aan alle twee zijn armen. Zijn vrouw heeft een brief gekregen van het kamp. Uit den eersten slag is hij ongedeerd gekomen. Zijn kameraad - degene, die hier met hem aanbelde, ge weet voor twee jaar, toen ze maar enkele minuten bleven - werd aan zijn zijde neergeschoten. Hij stierf in zijn armen. In den tweeden slag kreeg hij het. Een vriend schreef dat allemaal. Hij zegt in den brief aan mijn schoonzuster: ‘Uw man heeft een kruis van eer gekregen,... maarGa naar margenoot+, indien hij ooit naar Gent terugkomt, zult gij een groot kind zien.’ De stem der vertelster verkropt. Het nieuws ontroert mij diep. Die twee groote, kerngezonde, flinke, jonge mannen, van een keurkorps deeluitmakend!.. Aan de armen gekwetst, de een... zou hij nog armen hebben? als een kind weerkeeren, krankzinnig, zeker? De andere dood!... ‘Van wanneer dagteekent die brief?’ ‘Van in mei.’ ‘Mei, september. Nieuws van vier maanden her; zulk slecht nieuws! Arm meisje, hoopt ge nog op het behoud van uw broeder?’ Het schijnt wel niet, het kan ook niet, het is misschien ook beter niet. | |
[pagina 485]
| |
Donderdag 7 sept.Om drie uur met de tram naar het Klein Begijnhof, stampvol van rechtstaande soldaten, met de ransels naar de zittenden toegekeerd, wapentuig onder het schokken tegen u aanbotsend. Ontzettende luchtkanonneering, gerol en geratel van autos, drukte van wandelaren. Welk een contrast, zoodra ge binnen het Begijnhof zijt. In eens diepe rust, net landelijke rust. Daar ligt het uitgestrekt vierkant grasplein, waarop koeien grazen of neerliggen in domme onverschilligheid. De koeien van de Groot-Juffrouw-Bestuurster, die in dezen tijd van nood zwakke begijntjes van melk voorziet; Rondom het met boomen beplant plein al de nette, witte muurtjes met de groene deurtjes en aan ieder deurtje een slingerende, beroeste, oud-modische bel. Naast ieder deurtje een nummer en er op een opschrift: ‘Huis van den heiligen Eustachius, Huis van de heilige Clara, van Onze-Lievevrouw-der-zeven-Weeën, huis van Sint-Antonia’ of een hoogere ingang met een kap daarboven: ‘Convent van den Heiligen Bruno, Convent van de Heilige Begga, Convent der Liefde, Nieuw Convent, Convent der Bloemen, Convent van 't Heilig Hart.’ De kerk - in Renaissance-stijl - een log gebouw met kleinen toren - staat rechts van het plein. De bestrating is holperig bijna overal, bestaat meestal uit scherphoekige kasseisteenen. Ik weet niet waarom ik ditmaal een omweg maak achter de kerk. Het mooi weder lokt zeker tot wandelen uit. Daar is de weg smal tusschen de scheidsmuurtjes en den kerkmuur. En daar valt onverwacht, als kende ik het van vroeger niet, mijn blik op 't beenderhuis, met den stapel doodshoofden in pyramidevorm, grijsruig met ronde oogholten en gave tanden nog allemaal. ‘Het zijn schedels van soldaten, gesneuveld inGa naar margenoot+ een vroegeren krijg,’ zegt men u, indien ge 't vraagt aan iemand, dien ge ontmoet. ‘In welken krijg?’ En het begijntje, dat u te woord staat, ziet u verwonderd aan, onwetend, onschuldvol en haalt de schouders op. Een begijntje is niet zeer ervaren in geschiedenis... het is ook om het even, niet waar, wat baat het ons te weten, wanneer menschenbloed door evenmenschen vergoten werd. En thans herinnerde ik mij, dat het den dag van Maria Geboorte was: 8 september,Ga naar voetnoot+ een zoogezegde afgestelde heiligdag, dien men in de stad niet meer viert, maar op de dorpen en in de kloosters wel, een dag waarop het bijwonen der goddelijke diensten niet verplichtend is, ofschoon nog schier algemeen in gebruik. | |
[pagina 486]
| |
Hoe vreedzaam was dat alles, hoe ongestoord leefden zij hier achter de het wereldsche afsperrende poort. Op zulke dagen grijpt het Lof hier vroeger dan op weekdagen plaats: anders met invallende schemering, als het te donker wordt om nog zonder licht handwerk te doen.Ga naar voetnoot+ Het klokje begint aanwakkerend te kleppen: al de poortjes gaan open en uit ieder komen begijntjes met haastigen tred als zwevende schimmen. Ze dragen thans niet wat ze noemen hun kapelaen, het wijd met baleinen uitgezette zwart hoofddoek, waarachter zij op de straat het aangezicht eenigszins verbergen. Het was een processie omheen het vierkant van het grasplein, als benden groote vogels met blanke vlerken laag bij den grond zwevend, zich spoedend naar hetzelfde doel: de kerk. En al die blanke hoofddoeken wemelen binnen den ingang dooreen als de meeuwen op sommige punten aan de Wadden der Noordzee. De met een speld opgestoken rokken worden neergelaten en elke begijn neemt hare plaats op de houten banken in. Het orgel dreunt en zachte, welluidende meisjesstemmen galmen u, die heengegaan zijt, na over het grasplein. Hier en daar zit een schilder of eene schilderes aan den arbeid. Het huis, waarheen ik mij begeef, is gansch in den versten linker hoek, evenals de andere keurig onderhouden, maar met een eigenaardig trapgeveltje, waarop in groote letters staat 1678. Huis van Sint Augustinus, heet het. Een jonge man, met een grootrandigen hoed op, is bezig met het te schilderen. Hij zit op eenigen afstand in een klein bleekpleinGa naar voetnoot+ zijds voor zijn ezel en werkt ijverig, nu en dan naar het geveltje opkijkend. De bel klinkt luid en hol. Daarbinnen is een tuin vol bloemen en groot genoeg ook voor twee pereboomen, welker schaduw niet hindert aan den plantengroei. In een doorzichtig lattenhok, aan een kleine pagode gelijk, verlustigen zich kippen met nog roode kammen. Goed gevoed en blinkend zien ze uit. Het verblijf bezit de bekoorlijkheid van een villa met al het karakteristiek-melancholisch-gezellige van een ouderwetsch buitenhuis, van af de breede, bijna monumentale trap met de dikke gedraaide kolommen der leuning tot de roode tichels van den vloer en de gekalkte wanden: De daarophangende lijsten van een kruisweg geven er iets kloosterachtigs aan. Men weet, dat geen papierbehang in het Begijnhof toege- | |
[pagina 487]
| |
laten is. Op den vensterrand van die voorzaal, groot als een kamer - want met den grond was men immers eertijds bij 't bouwen niet spaarzaam, staan, nevens oleanders, die er niet bloeien kunnen, goudlelies open, gloeiend rood zonder bladeren, ieder afzonderlijk met den witgewortelden knol in een flesch water: Cactussen sombergroen. En ik ben blij daar nog eens weder te zijn, uit al het rumoer van de stad en het mitrailleuzegebulder van zoo even in die diepe levenstille atmosfeer. Mijn vriendin woont er sinds lang. Zij is een wereldlijke. Wij kennen elkander van uit onze eerste jeugd en zijn liefst alleen; want vele gezamenlijke herinneringen hebben wij. Op zulke bijeenkomsten blijft de groote kamer gesloten en zitten wij in de kleine eetplaats, waar nauwelijks ruimte is voor een kachel, een tafel, een paar stoelen en een proviandkast. Vandaag is 't feest; er zijn pannekoeken gebakken. En daar zitten wij getweeën in dat eng afgesperd hokje achter het matgeribt vensterglas. En zien terug op het rijke leven en de wijde horizonnen onzer jeugd. Met haar, kan ik mij daarin verdiepen. Zij alleen van al mijn huidige vriendenbetrekkingen heeft dat medebeleefd. Zij alleen heeft hen gekend, die mij dierbaar waren destijds, daarom is zij mij dubbel dierbaar nu. Het verleden met zijn kommerlooze dagen: de wandelingen naar het heuvelachtig Deurle, toen nog boschrijk met zeldzamen plantengroei en elders niet te zien insecten. De hooge, lange eikenlanen van Oydonckkasteel, voor 't publiek destijds toegankelijk, waar de ‘verdoemde eik’, zijn breede schaduw uitspreide over den grasbarm, onze zitplaats, waar de wilde konijntjes uit het slaghout onbeschroomd huppelden of wat verder rustig op den grond neerzaten, met de voorpootjes hun oortjes naar voren wrijvend; waar een verschuwde fazant met een plotsen schreeuw vederritselend, verrassend, boven onze hoofden het dichte struikgewas uitvloog... en dan de ophaalbrug over de kronkelende Leie met een uitzicht op eindeloosschijnende weiden vol blanke stipjes van tallooze koeien, een van de schoonste panoramas die ons ongeëvenaard schoon Vlaanderen oplevert. Aldus verrijst het vergane in ons met al de verre, zoet-weemoedige glorie van genoten heil. ‘Weet gij het nog, hoe wij wekelijks meer dan eens in onzen gezelligen kring naar de omliggende dorpen gingen spelen met de bol?’Ga naar voetnoot+ ‘O ja, naar Poesele, Meygem, Sint-Martens-Leerne. O Leerne, liefst naar Leerne, allen samen naar de landelijke herberg: ‘In de Barrière.’ Er | |
[pagina 488]
| |
was op weekdagen geen of zelden volk in de gelagzaal, of waren er bezoekers wat hinderde ons dat? We zagen ze niet. Wij gingen immers recht door de aanpalende poort naar het bolplein. Niemand waagde het ons daar te storen. In twee groepen werden wij verdeeld, in elke groep een schutter! Met hartstocht ging men aan het spel. Hevig werd de zege betwist. Er moest gedronken worden, bier, of ten minste betaald; want meest bleven de glazen op den buitenrand der vensters onaangeroerd staan. Natuurlijk de herberglieden hoeven vertier te hebben. De verliezers betaalden. De heeren wilden niet, dat de dames tusschenkwamen. Welke vreugd als de bol met een sierlijke zwenking rondom den staak krulde en zich zacht daartegen, rechtblijvend, aanleunde, en de partners een hoerageroep konden aanheffen! Kort van duur was wel soms de jubel; want met sterken arm wierp de vijand - een schutterGa naar voetnoot+ - ze vaak algauw er van af en deed ze wegkantelen. ‘En hoe met eene knie tot tegen de aarde gebogen wij toezagen naar onzen voorzichtig losgelaten bol en hem wilden tegenhouden door te roepen: “Kort u, kort u!” als ze dreigde te ver te rollen en juichten “jouw, jouw!” zoodra ze zich op een goede plaats had neergevlijd.’ ‘Bedenk toch, dat we daar naartoe drie kwartiers ver en elders soms nog verder gingen, twee of drie uren speelden zonder neerzitten en met onverzadigden kamplust, en ongaarne den terugkeer aanvaarddenGa naar margenoot+.’ ‘Wat waren wij opgewekt, wat waren wij lustig in genen tijd,’ zegt mijn vriendin, ‘wat was dat terugkeeren zelf een genot, tusschen de stofopjagende, van de weiden terugkeerende koeien, met het roode westen voor ons langs de geurigwalmende korens in bloei of reeds naaktgeschorene stoppelvelden, bij den zang der krekels in de bladtoeluikende klaver eentonig onvermoeid. Wij, in zegepraal van jonkheidsvolle ontwikkeling, met de koelte van een gezonden blos op de wangen en een bewustzijn van sterkte in het gestel.’ En dan zwegen wij, elk verdiept in gedachten, kijkend in den spiegel der herinnering aan die onvergetelijke namiddagtochten. ‘Weet gij ook nog,’ herneemt ze na een poos, ‘dat wij allen op het einde van september ieder jaar naar de kermis uitgenoodigd werden in de ‘Barriere?’ | |
[pagina 489]
| |
‘Zeker, zeker, immers den dinsdag, als er geen drukte van gasten meer was. Wij gingen er soupeeren. Voor ons gezelschap alleen was in de kamer naast de herbergzaal de tafel gedekt: ham en rijstpap met eierkoekboterhammen, peren en perkels,Ga naar voetnoot+ als dessert.’ ‘De ham was wel wat zout, wat hard, maar alles werd zoo toeschietelijk-gul aangeboden, dat deed hem bijna lekker schijnen. De verlichting liet te wenschen: twee groote, weifelende waskaarsen, die de kamerhoeken in de schaduw lieten. Het begon ook wel een beetje koud te worden in die onbewoonde kamer, op dien rooden tichelvloer, waar niets dan een ronde strooien mat onder de voeten lag.’ En weder verzinken we in onze bespiegelingen en spreken niet meer... De heeren lieten een grooten kom limonade brengen en bij het nagerecht moesten de huisgenooten meedoen aan het feest: de twee zusters Coletje en Josefine, deze heel mooi geweest; toonbeelden van deftigheid en frisch nog van gelaat op een reeds ietwat gevorderden leeftijd, vooral Josefine, met haar rosblond, krullig haar. Casimir, de broeder, jonger, fel van blik en vlug in zijn bewegingen, en nog een Casimir, hun neef, zoon van een vroeggestorven zuster, bij hen opgevoed: achttien jaar, groot en verlegen glimlachend, linksch, met te lange armen, een zwarten, wolachtigen krullekop en een aangezicht, dat aan negerafkomst had doen denken, indien er negers te Martens-Leerne denkbaar waren geweest. Wij bleven zitten, de vier bleven staan. Allen hielden wij een vollen robijnkleurigen beker in de hand, Coletje, als de oudste van het huis, leverde een kleinen speech, ieder jaar dezelfde: Zij hiet ons welkom in naam van heel de familie, hoopte, dat wij ons goed hadden bevonden gedurende het zomertij, gaf de verzekering, dat het bolplein steeds met dezelfde zorg zou onderhouden worden en vertrouwde erop, dat wij nog vele jaren in volle gezondheid en met dezelfden ijver terugkeeren zouden, waar we met zooveel genegenheid werden verwacht. Onze goede vriend, de veteraan van 't gezelschap, een oud jonkman, de beste schutter van al de medespelers, ofschoon tenger van lichaamsbouw, zwak van gestel, en die België weldra verlaten zou om als naar gewoonte den winter in Cannes, in Pau of Bayonne door te brengen, de aristocratisch-gemoedelijke, sprak aller dank uit en verklaarde, dat er nergens beter onthaal, beter ham noch beter bier en een geschikter bolplein was dan 't hunne, zoo rein, effen en zoo hard als een dorschvloer... | |
[pagina 490]
| |
En Coletje en Josefine en de twee Casimirs stieten, gevleid en zichtbaar bewogen, hun glazen tegen onze glazen aan. Die menschen zijn allemaal dood... Terugkeeren, voordat de duisternis intreedt, dat moet ge doen, als ge in 't Klein Begijnhof op bezoek gaat. Sedert verleden jaar zijn er gasbuizen gelegd, wel is waar doch enkel in het huis van den onderpastoor en de kerk, schuin onder 't grasplein. Het archaïsche der verlichting moet bewaard blijven bij de bewoonsters. In de Lange Violettenstraat buiten de groote poort op den tram gestegen. Het platform staat stampvol van Feldgrauen twee stijgen af om mij door te laten. Van binnen gunt een officier mij zijn plaats. Hij blijft rechtstaan in het midden tusschen de zittenden. Hij is zeer dik, kort en breed: zijn profiel is opmerkenswaardig: de roode huid spant blinkend over de bolle wang; de neus wijst naar omhoog, zoo ook de lippen en de dubbele kin. Een model van tevreden levensbeschouwing is hij voorwaar. Aan het standpunt mijner bestemming, voordat de wagen stilhoudt, staat hij tegen de afstaptrede. Ik moet hem voorbij; ik moet mij vast kunnen houden aan de koperen steunstang: ‘Bitte,’ zeg ik hem, ‘ich muss hier aussteigen.’ ‘Ich auch,’ antwoordt hij en ziet mij nu bevreemd voor de eerste maal aan, als blij verrast duitsch te hooren. Zijn kleine oogen zijn blauw en in zijn glimlach, die korte, witte tandjes ontbloot, ligt een streeling van sympathie. Hij wipt vrij vlug voor zulk een zwaarlijvig man neder en blijft staan, terwijl ik afstijg. Het komt mij voor, dat hij een beweging doet met de hand om onnoodige hulp te bieden, maar hij houdt zich in, slaat licht aan, laat mij hem voorbijgaan en trekt dan met rythmisch-krakenden stap, op zijn zware laarzenzolen, met den degen aan de flank den Steenweg op. En zeggen, dat zulke menschen vijanden zijn en wij ze haten moeten! Indien we 't altijd kunnen doen! | |
Zondag 10 september '16.Oorlogsprentje. Drie uur in den namiddag. Ik wacht op de Koornmarkt naar de tram degene nummer 1 met de blauwe plaat. Er zijn nog schier geen menschen te zien, het is te vroeg voor de wandellustigen. Gelijktijdig met mij is een meisje van nummer 4 afgestegen, nu staat ze daar ook nog op het smal, verhoogd strookje gronds, dat de wachtenden | |
[pagina 491]
| |
tot bescherming dient. Wie wacht kijkt in de richting vanwaar het rijtuig komen moet. Zoo ook ik, maar toch valt mijn blik eens even op haar: het is een figuurtje onder de middelmaat, heel keurig-deftig naar de mode gekleed: donkerblauw tailleurscostuumpje, 't rokje, breed, waaiervormig geplooid en kort, zoo kort, dat de goudlkeeverkleurigeGa naar voetnoot+ laarsjes, met de regelmatige zijden rijgsnoeren tot aan de enkels zichtbaar zijn. Een blanke, smaakvol geborduurde kraag bedekt de twee omslagen van het jasje. De handjes steken onder witte handschoenen, die op het eerste zicht glacéhandschoenen schijnen. En dat juffertje ook kijkt naar mij op: een halve glimlach komt op het roze mondje; de oogjes, blauw als vergeet-mij-nietjes zien weder naar den grond en weder naar mij, aarzelend, als in twijfel, wat er hoeft gedaan of niet gedaan te worden. Herkent dat meisje mij? Herken ik haar? Die houding, die katjesachtige lenigheid, dat zedig-bescheidene, niets komt mij vreemd voor... Ja in eens schiet het mij te binnen, en ik zeg vriendelijk: ‘Ik herkende u eerst niet, ge zijt toch het... juffertje, dat op den hoek mijner straat bij den dokter heeft gewoond.’ ‘Ja,’ antwoordt ze ‘zeker.’ En ze buigt als beschaamd het hoofd. Het is een meid, dat elegant postuurtje. Maar zulks heeft hier niets wonderlijks: alzoo zijn de dienstboden tegenwoordig in Gent des zondags opgedirkt. Nu herken ik ze goed. Ik zag ze wel soms in 't voorbijgaan, de ruiten wasschen met een druipenden koppejager,Ga naar voetnoot+ de stoep dweilenGa naar margenoot+, de vensterranden met een handborstel, schuimend van zeep afschuren. En telkens trof mij het katjesachtige, dat mij zoo even opviel, dat bedreven kundig te werk gaan als een spel, zonder een onhandige of onnoodig gebaar. In den tram zit ze rechtover mij. Ze heeft een kaartje van eerste klas genomen... En ik ken haar geschiedenis, iemand heeft ze mij verhaald als een aandoenlijke oorlogsepisode: dat klein schepseltje, dat aan een porseleinen figuurtje denken doet, is een jong moedertje, is een weduw reeds. Ze was hier ergens kindermeid, ouderloos. Een kleinburgersjongen kreeg haar lief. In mei voordat de oorlog uitbrak trouwden ze. Ze bezit geen rooden duit. Zijn ouders waren dood. Hij had wat geld en verdiende als klerk van een notaris een voldoende inkomen voor hun bescheiden levenwijze. | |
[pagina 492]
| |
Ze hadden zich keurig ingericht, al was hun huisje klein; en hij was fier op haar, omdat ze zoo mooi was, fier ook op de mooie kleederen, die hij wilde dat ze droeg: ‘Een schoon paarken,’ zeiden de buurvrouwen, aan hun deur zittend, in een straat wat ten uitkante, waar ze woonden, ‘de gelukkigste menschen van de wereld; ze hebben ook niemand anders dan malkaar om gaarne te zien... jonge weezen alletwee,’ en ze keken hen na, als ze des zondags wandelen gingen. Maar de storende handlanger van het noodlot, de alarmklok klepte op een nacht. Ze beseften er het dreigende niet van in het eerst. ‘Een pleiziertochtje naar de grens,’ zei hij, toen ze sidderde van ontsteltenis, ‘over eenige dagen ben ik weder hier.’ En met zijn gezellen trok hij dien nacht moedig op. Hij sneuvelde een der eersten in den strijd. En zij wachtte op hem in haar keurig huisje. Ze wachtte tevergeefs, heel den herfst, heel den winter door. Zelfs geen brief van hem. In 't voorjaar werd haar zoontje geboren en toen was al, wat ze bezeten had, opgeleefd. Wel had ze als soldatenvrouw geld getrokken, maar dat volstond niet voor haar onderhoud, want steeds had ze hare pacht voortbetaald schoon met wettelijk gedwongen daartoe. De meubelen werden opvolgendlijk 't een stuk na 't ander verkocht; want verdere hulp inroepen dorst ze niet. Hoe zou hij boos wezen als hij terugkwam, indien ze van de openbare liefdadigheid ware ondersteund geweest! Wat bleef er haar te doen, nadat ze 't bericht van zijn overlijden had gekregen? Ze kende niets dan meidenwerk. Het kind werd buiten besteed en zij trad weder in dienst. Des zondags gaat zij het bezoeken, telkens zij vrij is. De rampspoed is over haar hoofd als een geweldig onweer voorbijgegaan. Zij is nog meisjesjong; heel het leven ligt open voor haar; geen groeven hebben de gestorte tranen nagelaten op haar wang, een gelukshoorn des overvloeds kan nog over haar uitgegooid worden... maar wat voor hem, hij, die bijna even jong, die even rijk aan toekomstheil was en op 't soldatenkerkhof van Emblehem bij Lier nu begraven ligt!... | |
Woensdag 13 sept. '16.Al de noten: oker- wal- baar- en hazelnoten worden in beslag genomen. Een heer, gewoonlijk op de hoogte der gebeurtenissen verzekert, dat de kroonprins en Feldmarschalk von Hindenburg in Gent zijn. Er zou spraak wezen het front te beperken, de bezettende machten zouden zich terugtrekken op de forten van Antwerpen, Namen en Luik. Strenger dan | |
[pagina 493]
| |
ooit zou verkeerverbod tusschen de verschillende Etappen worden toegepast. Groote binnenkomsten van troepen, talrijk vertrek. | |
Vrijdag 15 sept. '16.Oorlogsgesprek: ‘Hebt ge die brochure gelezen?’ vraagt er een. ‘Dat is goed getapeerd, hein?’Ga naar voetnoot+ en hij noemt een titel. ‘Ik,’ antwoordt de aangesprokene, met den vinger der linker hand, tot grooter kracht van de protestatie zijn borst aanwijzend, ‘ik lees niets wat verboden is. Geen lust om naar Duitschland gestuurd te worden. Weet ge, dat Mme D. ook gearresteerd is voor 't verspreiden van een vlugschrift?’ ‘Hoe onvoorzichtig toch!’ vindt een oude juffrouw. ‘Iemand moet het op zich nemen; het is plicht de menschen in te lichten over de waarheid op eigen gevaar af,’ verklaart een notaris, die zijn eenigen zoon aan het front heeft. ‘Ik lees alles, wat ik maar krijgen kan,’ deelt een ander mede, ‘doch weet gij, hoe ik het doe, zoodra gelezen gaat alles de kachel in.’ ‘En als ge een verboden stuk op u draagt, of indien er eens een onderzoek ten uwent plaats greep, voordat ge tijd hadt iets in 't vuur te steken?’ ‘Ik griezel bij de gedachte alleen,’ en ze doet een huiverende beweging, de oude juffrouw, welke die vrees oppert, om meer gewicht aan haar woorden te geven. En als ik zulke dingen hoor, loopen koude rillingen mij over den rug, de vare slaat in mijn beenen, en ik zwijg merkbaar; uit schrik, dat ook mij zal gevraagd worden, wat ik lees aan verboden geestesspijs. Opgepast! Geen aandoening verraden... ik die bijna dagelijks ongeoorloofde waarnemingen opschrijf in bestendigen schroom, met het akelig spook van gevang of dood voor mij!... En dan denk ik aan de verstopte handschriften, waarvan schuilplaatsen zoo goed zijn gekozen, dat ik ze soms zelve niet meer te ontdekken weet, die niet, die nergens aan durf teekenen, waar de bladzijden verborgen zitten; want die inlichting zou tot leidraadGa naar margenoot+-ontdekking dienen in geval van huiszoeking. De overtuiging, dat de indrukken van het dagelijks gebeurende, geziene, gehoorde, doorstane op een menschelijk gemoed gemaakt in oorlogstijd, bij thuiszittende neutralen een zekere belangstelling kunnen wekken, dat dient mij tot steun bij het volharden in mijn gevaarlijke taak. Mijn grootste vrees is de vernieling van mijn aanteekeningen, erger dan de | |
[pagina 494]
| |
verbanning of den dood... en het een zou zonder iets van 't ander niet gaan. Mocht er toch een tijd aanbreken, waarop ik mijn verspreide materialen samenzoeken en tot een geheel ordenen en in 't licht geven kan, ongekunsteld, onverbeterd, onvervolledigd, enkel juist zoo gelijk ze in de gevoelsopwellingen van het oogenblik geschreven zijn!
Nog een Oorlogsprentje: Alle dagen, heel den zomer door, zie ik een jonge dame, die een kinderwagentje voortduwt, de straat opklimmen naar het Park. Ze moet zeer mooi zijn, voor zooveel ik het van ver kan waarnemen, gezet en toch slank, met elastischen stap, blond en frisch, stout gedecolleteerd. In het zeer elegant wagentje, met blanken dons overdekt, kijkt een gezond, roze gezichtje, uit kanten fronsels levenslustig de wereld in. Het is zonderling, dat een dame van den gegoeden stand, zoo als heel die verschijning aanduidt, zelve meidentaak op zich neemt. ‘Wie is ze?’ vraag ik eens. ‘Weet ge dat niet? wel, de dochter van een gepensioneerden kapiteincommandant, die hier immers achter den hoek, in mei is komen wonen.’ ‘Wel neen, ik ken hier weinig of geen menschen en dan nog slechts van aanzien.’ En thans wordt heel de geschiedenis aan het licht gebracht: zij is een eenig kind, twintig jaar oud. Ze stond op trouwen met een onderluitenant, even voordat de oorlog uitbrak. De aankondiging was op het Stadhuis in het zoogenaamd ‘kasken’ aangeplakt; de plechtige huwelijksmis was besproken bij den pastoor van St. Pieters; haar wit sleepkleed was klaar; de uitnoodigingen voor het feestmaal waren gedaan en zij telde ongeduldig de uren en de dagen van uitstel op: ‘Nog veertien, nog tien,... nog drie dagen en elf uren,’ zei ze eens tegen hare vriendinnen. Welk een behagen vond ze bij deze den breeden, gouden trouwring, dien ze reeds in bezit had, aan den vinger te steken, hun het boeket en de kuischheidskroon van oranjebloesem te toonen en ze gewichtig rond te leiden in de steeds zorgvuldig gesloten kamer, waar al de geschenken waren uitgestald, om op den heugelijken dag door de medefeestvierenden bezichtigd en bewonderd te worden! Maar eilaas! Op een dag was de bruidegom reeds verre weg, eensklaps, met zijn regiment naar 't onbekende en de bruid bleef troosteloos in het vaderlijk huis achter. Ze zou er niet lang alleen blijven: na enkele maanden meldde een levensgretig schepseltje aan den verbluften kapitein-commandant, dat het als rechtmatigen afstammeling eerlang zijn blijde intrede in de familie zou doen. | |
[pagina 495]
| |
Voorzeker zou die intrede, zelfs bij jonggehuwden, in de oogen der wereld, voorbarig geschenen hebben; maar wat weet of wat bekreunt een ongeboren menschelijk wezentje zich om maatschappelijke voorschriften van betamelijkheid of bepalingen der wetgeving? En alzoo kwam het nu heel onfatsoenlijk, onbewust van opspraak, te kwader ure op de wereld. ‘Lorsque l'enfant parait...’ zegt Victor Hugo,Ga naar voetnoot+ en Nicolaas Beets vertaalt:Ga naar voetnoot+ ‘Als 't kindje binnenkomt,
Juicht heel het huisgezin:
Men haalt het met een kus
En zoete lachjes in.’
Het was hier ook wel zoo: ‘Een ongeluk,’ zei vergoelijkend de kapitein-commandant op luchtigen toon. de dokter glimlachte eens zijn schouders ophalend en de ouders van den bruidegom kwamen liefderijk bezorgd den nieuwgeborene zien. De grootmoeder hield hem over de doopvont en de grootvader gaf hem zijn eigen voornaam. ‘Mijn man,’ zegt de jonge, ongehuwde moeder, als ze van den afwezige spreekt; ze draagt zijn ring aan den vinger en zijn portret onder de decolletage op de borst. Niemands hulp duldt ze bij het verzorgen van haar kind. Het is het hare, 't hare alleen, doch bij zijn terugkomst, waarvoor ze wel vrees koestert doch meest vertrouwt, zal ze fier het hem toesteken: ‘Ziedaar uw zoon, de onze, van ons allebei.’ | |
Zaterdag 16 sept '16.Een juffrouw, die ik als kind gekend, maar thans uit het oog verloren heb, zit in 't gevang, omdat ze een brochure heeft verkocht, getiteld: ‘L' Allemagne acculée.’ Dat gebeurde in 't geheim. Wie heeft het verklikt. Ze verwacht hare veroordeeling tot een groote boet of lange gevangenschap. Prof. Fredericq is op hooger bevel van Gütersloh naar Jena verplaatst. Hij verblijft tegelijk met den heer Pirenne in 't hotel: ‘Zum wilden Bären’. Zulks laat vermoeden, dat hij op 't eerewoord vrij moet wezen. Hij betaalt er kostgeld. | |
Maandag 18 sept.De juffrouw in quaestie is verwezen tot tien dagen gevang of honderdGa naar margenoot+ mark boet, ze zal liefst betalen. Het nieuws loopt, dat twee gekende Gentenaren in de gevangenkam- | |
[pagina 496]
| |
pen van Duitschland propaganda gaan maken zijn om studenten naar de Hoogeschool aan te werven: een betrekkelijke vrijheid zou aan dezen worden gegund om de colleges te volgen. Een boerin stond met andere personen aan haar tuinhek, de beschermende hand over de oogen houdend, een lange, grauwe palingslingering van soldaten na te zien, die langs een bochtigen, licht klimmenden weg optrokken: ‘Och Heere!’ zuchtte zij. ‘Toe, toe, ge moet daar toch geen compassie mee hên,’ zei er een naast haar. ‘Compassie!’ antwoordde ze met een booze uitdrukking op haar bot, rood gelaat naar hem gewend, ‘wie spreekt hier van compassie?’ En dan op een ontmoedigden toon, meedoogenloos: ‘Mijn moed valt in mijn schoenen, als ik peis, dat ze allemaal nog dood te doen zijn, voordat we vrede zullen krijgen!’
Gisteren (zondag) in rijtuig naar Drongen zonder pasport. Gevaarlijk spel: ‘Laat mij het verboden eind weegs te voet afleggen,’ stel ik voor aan mijn nicht, die mij met haar open rijtuig afhaalt. Ze wil er niet van hooren: ‘Neen, neen, ge kunt zoo ver niet loopen.’ ‘Dat kan ik heel wel.’ ‘Worden wij gepakt, tien mark boet wat heeft dat te beduiden?’ ‘Heel veel,’ vind ik, ‘maar dat is nog het ergste niet, we zouden moeten terugkeeren naar de Straf-Abteilung.’ Dit laatste schijnt haar ook bedenkelijk want... in dat geval, wat met hare genoodigden te doen aan het diner? Echter kan ik haar niet overhalen en wij loopen de goede of slechte kans te gemoet. De kans is ons gunstig. Er zijn geen fietsers van de militärische Polizei te ontwaren. Maar welke harteklop!... Terwijl wij in vroolijk gezelschap aan den disch zitten, troept het volk samen in de straat, waarop de kamervensters uitkomen. Aller blikken zijn naar de lucht gewend. ‘Wat gebeurt er?’ wordt er gevraagd aan den dienstdoenden knecht, die een gerecht aanbrengt. ‘Vijf Engelsche vliegeniers, die komen bommen smijten,’ luidt het antwoord. Gelach en kout duren voort onder het helsch begonnen geknal. In het drie hectaren groot park heeft de herfst nog zijn intrede eigenlijk niet gedaan, enkel in de hooge boomenkruinen verklikt hier en | |
[pagina 497]
| |
daar een overijld geel stipje diens geduchte nadering. Zinias, asters, oranjekleurige fluweelbloemen - afrikanen - welke de boeren met den leelijken naam van stinkbloemen smaden, in onbesuisd vertrouwen nog veel knoppen torsend; rozeroode begoniaperken, met bruinrood glimmend gebladerte, alles staat nog in vollen bloei; uitgestrekte graspleinen pralen in fulpengroen,Ga naar voetnoot+ dat ongeëvenaard groen, dat september alleen geven kan. Geen vogel, die nog zingt. De groote, jonge, glimmend-zwarte hond met zijn witte borstdas en zijn witte slobkousen, gaat trouw naast mijn zijde voort onder het gestreel van mijn vingers op zijn kop. Het is een braaf stil dier, melancholisch-ernstigGa naar margenoot+, als onder den indruk der rampen, welke ons vaderland teisteren. De eenden op den wal, volwassen nu, blinken als zilver en happen gretig de door 't gezelschap toegeworpen broodkorsten op uit het nat. De fiere pauw ziet er ellendig uit: zijn staart draagt enkel nog een drietal ver van een staande, afgebroken pluimen, grijs als dorre takjes zijn. En het kanon davert over dit tooneel van landelijke rust, davert vervaarlijk als het gerol van den donder, door onbewolkte blauwe eindzomerlucht. Met dezelfde roekeloosheid terug zonder pasport, met hetzelfde geluk veilig thuisgeraakt. | |
Dinsdag 19 september '16.De schrijver van het vlugschrift ‘L' Allemagne acculée’ is veroordeeld tot tien jaar gevang, zegt men. De twee meisjesscholen waar de voertaal nog fransch was, zijn thans ook onderworpen aan het gebruik der vlaamsche taal. Volgens een verordening moeten al de bestuurlijke correspondentiën van het vlaamsch land in het vlaamsch worden gevoerd. | |
10 uur.Luide kanoneering dreunt door het ruim, de mitrailleuzen knetteren onophoudend als trommelslagen op een ledig reuzenvat. Stemmen roepen op de straat elkander hun belangstelling toe. Ik kijk door de ruit van een bovenvenster, zie de buren staan en zie ze wijzen naar omhoog; ik hoor: ‘Kijk, kijk, éen, twee, drie vier, nog twee, zes vliegers boven Gent.’ En het kanon knalt voort en de machiengeweren trommelen altijd maar door... Onder de lichtgrijze wolken hangen vele, vele ringvormige witte wasems van het afweervuur, in het ijle spoedig opgelost, door nieuwe vervangen. | |
[pagina 498]
| |
‘Daar, daar moet ge kijken,’ roepen de menschen op straat elkander toe, ‘laag zijn de vliegers te zien.’ Zoo zal 't wel wezen, maar ik ontwaar ze niet. ‘In huis blijven, zelfs niet aan 't venster gaan,’ luidt het voorzichtigheidsbevel. Doch zoo iets wordt niet nageleefd. De nieuwsgierigheid is alles de baas. Zelfs de dame van rechtover, met het kleinste op den arm, omwoeld van heel haar kinderschaar, staat midden in de straat te kijken ook.
Een boer zei mij: ‘Ik heb een zwijn geslacht, we zijn Goddank tegen heel den winter lang voorzien.’ ‘Hoe doet ge dat toch, nu dat elk beest moet aangegeven worden en geen sluikerij om zoo te zeggen mogelijk is?’ ‘O,’ lacht hij in overmoed, ‘er zijn ten minste vijftig varkens in mijn dorp gesmokkeld op niet meer dan veertien dagen; ook runders, zelfs een os, maar 't is waar, dat de boer, die hem heeft dood gedaan, gepakt en erg geboet is,’ voegt hij er aan toe, met het zichtbaar leedvermaak, dat menig mensch vindt, in eens anders ongeval. ‘Welnu, hoe legt ge 't aan om de Duitschers te bedriegen?’ ‘Wij hebben, bij voorbeeld een varken aangegeven. Het staat vet. Op een nacht, wij, ik of een van mijn zoons, of iemand van 't huis, om 't even, waar 't gebeurt, slaan het den kop in. 't Wordt naar den kelder gesleept, maar... niet dom zijn, hoort ge, er moet een mager zwijn gereed aangekocht wezen, dat dienzelfden nacht het vet vervangt in 't kot en dat bij een smokkelaar verborgen zat. De slager, in 't geniep ontboden, komt in de vroegte, scheidt het gedood zwijn, steekt het in de kuip en om negen uur is de toer gespeeld, en geen haantje kraait er naar, want hoe zou de onderschuiving ontdekt kunnen worden?’ | |
Zondag 24 sept. '16.Bij de laatste bombardeering van St. Denijs zijn uit de lucht briefjes neergegooid, met melding, dat er eerlang honderd vliegtuigen-vernielers zullen verschijnen om alles in gruis te slaan. De bewoners worden aangemaand hun huizen te ontvluchten, voordat die verschrikkingen werkelijkheid zijn. Gisteren avond om half zeven uur te voet door het drukke straatverkeer naar 't centraal postbureel op de Koornmarkt. Godlof het gebouw is nog helder verlicht, het moet nog open wezen. De breede buitentrap opge- | |
[pagina 499]
| |
klommen: ‘Gesloten,’ zegt een Feldgraue, die met een paar anderen op het perron staat. Wat een tegenspoed! ‘Jammer, ik kom van zoo ver,’ zeg ik in 't Duitsch. Hij haalt de schouders op. ‘Wanneer dan sluit het bureel?’ ‘Um sieben Uhr, deutsche Zeit. Kom morgen terug,’ stelt hij beleefd voor. Een dame - eigenlijk de duitschgezinde - die zich zoo even bij mij ongewenscht aan gesloten heeft, en, die in de nabijheid woont, biedt aan zelve de correspondentie des anderdaags te komen brengen. Jamaar, jamaar... nieuwe nog grootere verlegenheid... het bewuste stuk is een kaart aan een civiel-gevangene te Holzmünden en het ongeluk wil, dat er juist iets opstaat, in bedekte woorden, ten ongunste van haar man. Ziet en begrijpt de soldaat mijn aarzeling en mijn onbeholpen te verwachten weigeren, is het een intuïtief, die het verborgene vat? Hij steekt zijn hand uit: ‘Geben Sie ruhig hier,’ zegt hij, ‘morgen zal ik het bestellen op de post.’ Of ik hem erkentelijk was! Doch wat al omslag, wat al moeielijkheden voor de nietigste briefwisseling! | |
Maandag 25 september '16.Gisteren naar het kerkhof van Sint-Amandsberg. Al de prachtmonumenten voorbijgestapt; nu eens naar de plaats daarachter, in de laagte, waar de nederige rouwsteentjes en ijzeren kruiskens op de graven staan der geringen in stand; waar de putten gereed gedolven zijn tot ontvangst van nieuwe aanwinst. Een drietal menschen lezen er de opschriften. ‘Waar ligt de onderpastoor De Clercq van St. Pieters-Aygem hier ergens begraven?’ Ze weten 't niet, maar een soort van heertje, dat juist voorbijkomt, hoort de vraag en antwoordt: ‘Het was hier, maar het lijk is elders gebracht in den familiekelder,’ en met den arm wijst hij: ‘ginder in de vierde allee. “Van de Vijver” staat er op het gedenkteeken.’ Ik treed, zeker in de verkeerde richting, hij komt eenige stappen achter, ‘neen, niet langs daar, het is een omweg.’ Hij gaat vooraf tusschen de kruiskens door: ‘Zie ginds,’ en hij verdwijnt met een lichten groet. | |
[pagina 500]
| |
Daar in de allee, ook eene der rijke grafzuilen, staat eene donkere groep van vrouwen, meest alle op leeftijd wat, met een deftig, kleinburgerlijk voorkomen. ‘Familie Vandevijver’ treft u op een der marmersteenen, die niet van onlangs dagteekent. Twee groote kronen van halfverdroogde, halfverrotte stengels rusten op den sarcophaag. Daar ligt de door den kop geschoten priester begraven. Waar menschen zijn, klinkt doorgaans menschentaal. Doch hier is alles stil, stil van eerbied als rondom een hoogaltaar; geen het minste levensteeken, geen ruischende aanraking van kleederstoffe, geen kuch geen hoorbare ademhaling, geen fluisteren als in de kamer, waar een doode ligt... Een vrouw verwijdert zich uit het gedrang. Slenterend trekt ze tusschen de graftomben voort en ik volg haar: ‘Hoe komt het,’ zeg ik gedempt, nog onder den indruk dier plechtige hulde van stilzwijgendheid, ‘hoe komt het, dat die onderpastoor hier nu ligt? Hij moest immers bij de behoeftigen in den grond gelegd worden,’ wat men mij verzekerd had. Ze wendt zich om en ziet mij aan: uitpuilende oogen, een dik, blozend, oudachtig gelaat, en een braven trek op de lippen: te oordeelen naar haar uiterlijk een betalende kostgangsterGa naar margenoot+ uit ergens een nonnengesticht. ‘Er kwam eindelijk toelating om hem naar hier te verplaatsen, onder toezicht en geleide van gendarmen. De familie wilde hem in een zinken kist leggen, maar dat werd niet toegestaan. Zijn moeder meent nog altijd, dat hij in Duitschland gevangen zit,’ voegt zij er voortgaande aan toe. | |
Woensdag 27 sept. '16.De jonge heer van Dendermonde, die op zestienjarigen leeftijd met zijn vader naar Soltan werd gestuurd zonder gekende oorzaak en die nu den leeftijd bereikte, waarop hij zich op bepaalden datum moet begeven naar het Melde-Amt, vergat dien plicht en ging een dag te laat: ‘Drie dagen gevang of dertig frank boet.’ ‘Dertig frank bezit ik niet.’ ‘Dat hebt ge zeker wel, gij die net gekleed zijt, zooniet, naar de gevangenis.’ Toch deden ze vooreerst een onderzoek: ‘Waarom kwaamt ge gisteren niet?’ De knaap kreeg een heerlijken inval: ‘Ik moest in 't College van Sint-Barbara een examen passeeren.’ ‘Om welk uur?’ | |
[pagina 501]
| |
Dat vermeend uur gaf hij aan. ‘Wij gelooven 't niet, ga en haal een bewijs daarvan. ‘Ja zeker, zeker,’ zei de bestuurder, die de leugen om beterswille grappig vond, ‘dat gaat,’ en hij schreef een attest, waarbij de scholier genen dag speciaal was ondervraagd geweest. Leugens worden meest altijd ontdekt: de aangegeven uren kwamen niet overeen en opnieuw moest de schuldige naar het college, waar door een tweede list van zoogezegde vergissing in opgave van den tijd, hij van de straf ontslagen werd.
Klein Oorlogsprentje. In den tram van Ledeberg zat in tweede klas een volksvrouw met een kind in de bussel op den schoot. Het was met een zwarten sjaal warm toegedekt. Ze gaf het teedere namen, kuste het eens onder den sjaal en stak het eindelijk een zuigpropje, aan een touwtje om haar hals hangend, toe. Een andere werkvrouw zag verbaasd, dat overdreven vertoon van moederliefde aan, en twee soldaten; rechtover hen gezeten, ook getuigen van zooveel aanbidding, lachten er om. Allen stegen af aan den Eggermond-stilstand te Ledeberg. De soldaten trokken achteloos het plein op: de jonge moeder greep de reisgezellin bij de mouw en met de mededeelzaamheid eigen aan de volksklas, ‘Kom ne keer hier,’ leidde ze deze aan den hoek, ‘wilt ge mijn kweek zien?’ guitig gezegd. Ze verwijderde den sjaal en nog wat luiers en een versche ham kwam er van onder te voorschijn. Luid schaterden beiden hun vreugd uit: ‘Het is,’ berichtte de pleegmoeder, ‘een hesp, die ik voor rijke menschen een uur en half van hier, bij een hunner pachters heb gehaald. Vijf frank boodschapsloon brengt dat kindeken mij op: ‘Zoete, zoete, lieveken,’ schertste zij, omzichtig de luren en den doek daarover dichtvouwend en het pak herhaaldelijk streelend met de vlakke hand. Een paar nachten geleden zijn voorraadmagazijnen te Deinze door de geallieerden met bommen bestookt. In Brugge zijn dienzelfden nacht, ook door 't werpen van bommen, groote branden waargenomen. Vele soldaten en burgers zijn gedood, maar wij weten hier niet hoeveel, wij weten dat nooit bepaald. Een duitsche toondichter-letterkundige en wereldberoemd pianist, met wien ik toevallig de reis naar Australië deed, kondigde mij zijn bezoek tegen verleden maandag uit Brussel aan. En nu komt bericht, dat hij voor Gent geen pasport krijgen kan. Hij verblijft tijdelijk in België om opzoe- | |
[pagina 502]
| |
kingen te doen aangaande den volkszang. Hij schrijft een boek daarover, dank aan al de documenten, die hij tijdens zijn vele artistieke zwerftochten door al de beschaafde landen der vijf werelddeelen heeft opgedaan, dank aan een uitgebreide taalkennis. Het was op verzoek van den Generaal-Gouverneur, Freiherr von Bissing, dat hij naar België kwam... En hij krijgt van de militaire overheid tot dusverre geen oorlof om zijn studies te volledigen!... Op zoek ben ik, naar schuilplaatsen rond mijn huis tot het verbergen van boter, eieren en gerookt vleesch, in grooter aantal aanwezig dan het armzalig veroorloofde voor een tijdverloop van twee maanden en twee personen. Op den zolder achter het sprokkelhout? 't Is er te warm. Onder matrassen? - Geen lucht genoeg. In de niet gebruikte logeerkamer? - Daar is geen veilige schuilhoek. In 't gesloten wijnkeldertje? O neen, ze zouden er dadelijk beslag op leggen, als ze den wijn komen pakken... Delven? Neen, dat kan ook niet. De potten zijn te groot. Ten slotte een eindvoorstel, dat geen wederspraak meer schijnt te moeten duchten: in den tuin, boven 't kolenkot, het kippenrek. Ja, daar hadden wij het. De boterpot vol eieren, in kalkwater bewaard, wordt door de meid heel moeielijk en heel voorzichtig langs de keldertrap boven tot op het erf gesleurd, op elke trede eens rustend neergezet. ‘Nu opgepast, dat de buren niets bemerken.’ Wie kan voor zoo iets oppassen, als er vensters van de naaste huizen op uw erf uitzicht hebben? De kans was dus maar gewaagd. Het kot is net gereinigd, kalk op den plankenvloer ligt uitgestrooid, daar zal geen navorscher het verborgene ontdekken!... ‘Maar de hennen zelve, waar zullen die nu slapen gaan?’ ‘Och... de hennen! Wel, beneden op een vastgenagelden stok, met het houten zitverhoog uit de beneden eetplaats, dat nooit gebruikt wordt, er als een afdakje, schuin over gesteld. Het zal daar warm wezen en willen ze er niet onder, in de met sperdraad afgesloten ruimte kan het immers toch niet regenen.’ Het kolenhok ligt vol met groote stukken cokes en veel zwart gruis. Daar kan geen laddertje gesteld worden naar de hooge opening. Maar Suzanne is handig en bezit de kracht van een man. Ze stijgt moedig op den tas, al brokkelt het mul voortdurend onder haar voeten naar beneden, al glijdt ze ondanks al haar oplettendheid met de zware potten - er | |
[pagina 503]
| |
zijn er nu drie - opvolgentlijk aangebracht steeds bedreigd heelemaal om te tuimelen, toch geraakt ze met de vracht veilig op de bergplaats. Oef! wat een onderneming was dat toch! Van het verheimelijken van het vleesch aldaar was reeds afgezien. Dit zal ergens op het hoogste zoldertje boven de mansardekamer aan spijkers op een balk worden gehangen met een bundel stroo er over. Het vierkant openingjeGa naar voetnoot+ in het kippenhok, boven de trap langs waar ze op den roest klimmen, is toegeschoven. Nu de deur van 't rek toegedaan en alles zal in orde wezen. ‘Maar wat riekt er hier zoo geweldig slecht?’ vraag ik, die nochtans alles heb bijgewoond en er nu eerst acht op geef. ‘Het zijn kolen,’ antwoordt Suzanne, ‘een oprechte pest, alle morgenden, als ik de deur opendoe, na een nacht van besloten lucht. Moet ik den emmer met kolen altijd een poos buitenstellen, voordat ik hem bovenbreng.’ Helaas, helaas! Al die beslommeringen en dat tevergeefs: eieren en boter, die zoo gevoelig zijn voor slechte atmosfeer, zoo licht bederven, de boter vooral! En, om geen noodlottig einde af te wachten, wordt alles weder afgenomen en op gods genade onbeschermd op de oude plaatsen in den kelder gezet. Zou het mogelijk verlies voor de boter wel groot wezen? Betwijfelbaar, want ze is zoo vervalscht, dat ze beschimmelt en sterk wordt; ondanks alle denkelijke zorg en hoogbetaalden prijs. Eikels, noten, kastanjes, tot wilde kastanjes toe zijn in beslag genomen. | |
Vrijdag 29 sept. '16.Eindelijk het bezoek van den componist Ruhekeil.Ga naar voetnoot+ Hij komt rechtstreeks van Brugge. Een nieuw pasport voor betrekkelijk langen tijd zal hij niet meer trachten te verkrijgen: hij vindt de moeielijkheden te groot. Hij verheugt zich mij weder te zien en... ik, ben toch ook blij. Ik kan het niet helpen. Iemand in wiens sympathiek gezelschap ge gedurende een en vijftig dagen op zee hebt geleefd, dien ge aan den anderen kant der wereld en dan nog eens te Gent hebt wedergezien, is toch de eerste beste niet. Hoe kan een mensch na zooveel jaren, en dat in zijn voordeel aldus veranderen! Aan boord scheen zijn uiterlijk mij niet gunstig: die gele kleur, dat in 't midden ingedeukt, mager gelaat, die dikke lippen, geheel dat joodsch voorkomen, hadden niets esthetisch. Zelfs het weelderig krulhaar, destijds gitzwart, was geenszins bij machte om er in iets tegen op te wegen. Het zette er integendeel een hardheid aan bij. Hij is gezetter van gestalte, gebronsd van gezondheid. Hoe heb ik eertijds niet | |
[pagina 504]
| |
bemerkt, dat zijn oogen vol donkere heimelijkheid schitteren kunnen van geesteskracht, en wat treft nu de alles verzachtende, sneeuwwitte, hoogopgezette kroon van zijn haar, dat boven en rond het schrander voorhoofd staat, zoo dik als de vacht op een schaap en glanzend als een aureool. En Ruhekeil ook spreekt van den krijg, hij ook als iedereen, maar thans op vijandlijken grond staande: ‘Met de Franschen zouden wij goed overweg komen; de Russen zijn brave lui, tegen de Belgen hebben wij niets, al meenen ze, dat wij veroveringsplannen op hun land koesteren. Wij zouden België niet inpalmen, al werd het ons aangeboden; maar Engeland,’ - en hij baltGa naar margenoot+ de vuist - ‘Engeland verafschuwen wij en roepen wraak er over. En dan de schanddaad van Japan? Japan, die alles aan Duitschland verschuldigd is, zijn welstand, zijn cultuur, de plaats, die het onder de wereldmachten inneemt, Japan die ons’Ga naar voetnoot+ - en hij noemt een naam, die mij ontsnapt - ‘afgepakt heeft, die ons den oorlog verklaart!...’ ‘Voor zoover mij bekend is, heeft Japan u den oorlog nog niet verklaard,’ werp ik beleefd tusschenin. ‘Heimelijk, door verdragen wel, arglistig werkt het ons tegen. Dan de onwaardige houding van Amerika tegenover ons; maar bovenal Engeland, dat ons uithongert om zijne macht onverdeeld te handhaven, zie,’ zegt hij, ‘door mijne herhaalde omzwervingen in de vijf werelddeelen, waar ik overal goede betrekkingen heb, was ik cosmopoliet geworden, mijn gevoelens en sympathiën mochten internationaal heeten, maar nu,’ en hij strekt den arm uit als tot het zweren van een eed - ‘nu ben ik duitsch, niets anders meer dan duitsch.’ Ik laat hem onverstoord zijn uitvallen doen. In eens zinkt zijn stem tot op een lagen vertrouwden, treurigen toon: ‘Die oorlog,’ zegt hij, ‘richt mijn gansche kunstenaarsloopbaan, richt heel mijn groote muzikale onderneming ten gronde.’ Dat verwondert mij en ik antwoord: ‘Ge hebt mij immers geschreven, dat ge geen concerten meer geeft en geen wereldreizen meer onderneemt.’ ‘Neen, maar ik schreef u ook, dat ik de elementen over een studie van het volkslied heb vergaard, meegebracht uit alle kanten van den aardbo- | |
[pagina 505]
| |
dem. Die studie is in ruime mate klaar en om harentwege ben ik ook in België. Maar ik vraag u, is het nu nog mogelijk voor mij de volksliederen van Engeland, van Schotland, van Rusland, van Japan te bewerken en door vergelijkingen en oordeelvellingen toe te lichten? En al kon ik mijn geest er toe dwingen, hoe zou ik dat willen doen! In die gegevens moet mijn taak van jaren opsporingen en uitbreiding van texten en melodiën jammerlijk te loor gaan...’ Mijn kalmte schijnt hem te ergeren; hij vergenoegt zich niet door het stilzwijgend aanhooren van zijn klachten en beschuldigingen, ik moet den nood van zijn land medevoelen: ‘Schier al de mogendheden van Europa tegenover éen land!’ roept hij uit. ‘En dat is de schuld van de Engelschen, van uw vrienden, Fräulein Loveling, uw vrienden zijn het, die tegenhouden al de correspondentiën, ook de brieven aan u, van onzen gezamenlijken reisgezel, die ziek in Soerabaya ligt,Ga naar voetnoot+ die u de armzalige voldoening niet gunnen te vernemen, of hij dood is of nog tot de levenden behoort, Fraulein Loveling.’ Wij stonden reeds in de gang op het punt om afscheid te nemen, toen hij in eens, tot iets besluitend, heel dicht naderde en rechtuit vroeg: ‘Gelooft men hier, dat onze keizer schuld aan den oorlog heeft?’ Ik voelde mij letterlijk inkrimpen onder de heerschappij van zijn fellen blik en zijn gebiedend, gretig weten-willen: ‘Och!... ik weet het niet,’ stamelde ik bang. Doch eensklaps ziedde verontwaardiging tegen mij zelve in mijn binnenste: ‘Weg met zulke lafhartigheid!’ Ik richtte het hoofd op en nu was ikhet, die hem stout in de oogen zag: ‘Ja,’ zei ik vastberaden: ‘Men gelooft het hier.’ ‘Ha!’ jammerde hij, ‘onze keizer, onze vredeskeizer, hij wiens levensdoel was, dat er gedurende zijn regeering, geen zwaard uit de scheede zou getrokken worden, van hem gelooft men dat!’ Ze zijn zoo innig, onwederlegbaar overtuigd, de duitsche onderdanen, dat het recht aan hunne zijde is!... Er volgde een poos stilte. Hij vroeg dan inlichtingen over het nemen van de trams naar de bibliotheek der Hoogeschool. Hij reikte mij de open hand en ik drukte ze: ‘Vaarwel,’ zei hij, ‘en tot wederzien.’ En ik zei ook: ‘Tot wederzien, vaarwel, Ruhekeil.’ | |
[pagina 506]
| |
Maandag 2 oct. '16.Deze week moet elke wijk der stad, en moeten de voorsteden Sint-Amandsberg, Ledeberg en Gentbrugge elk honderd mannen leveren om tusschen Terdonck en Selzaete een dijk op te werpen, waarachter het duitsch leger zich eventueel terug zou kunnen trekken. Dat is er wel af van de geruchten, als zouden de benden opgeëischten, die in Duitschland niet werken willen, ginder uit de slavernij ontslagen zijn. Dezen morgen hevig kanongedonder: de grond trilt, de ruiten rinkelen, de echos bonzen tegen de gebouwen aan, de slagen vallen zoo dicht op elkander, dat ze niets meer vormen dan een titanieke ronkende basbegeleiding van de vele luchtverscheurende knallen uit de groote granaatmortieren: ‘Zeekannonnen, zeekanonnen!’ roepen de saamgeschooldeGa naar margenoot+ menschen op de straat. Ze schreeuwen, ze tieren, men zou zeggen juichen in een uitbundige geestvervoering, als bij het zicht van het knetterend, spattend, krakend, in alle kleuren schitterend uitsprietend bouket op het einde van een vuurwerk. Het heeft ook wel iets diep-inwerkends op het gestel, het is grootsch als de stormloop van ontketende natuurelementen, dat verwoede strijden van de wolken uit en naar de wolken toe, begeleid door 't verre krijgsgeloei. | |
2 October maandag '16.Tal van werkeloozen uit de Baliestraat (een paar honderd stappen van hier) zijn uit hun huizen gehaald en onder verbeten tandengeknars en versmoorde weeklachten van moeders en echtgenooten en kinderen weggeleid. Er was onder het getal der gevangenen een jongen die op krukken springt. Sedert de inhechtenisneming van werkweigerenden te Melle mag niemand voor het oogenblik aldaar op de straat verschijnen. Wie het waagt aan een raam te kijken, ziet een gendarm toeschieten met de gebalde vuist en hoort onder grove vloeken: ‘Wek, wek, wek!’Ga naar voetnoot+ schreeuwen. Er zijn soms drie gendarmen voor het bewaken van een enkelen weerloozen mensch. Bij de landbouwers wordt de helft van het voorhanden zijnde stroo in beslag genomen. De betaling geschiedt met bons ten bedrage van 4 frank de honderd kilog. Zij zelve moeten het hun ontbrekende vervangen ten prijze van 12 frank. In de omstreken van Eecloo is een eikenbosch van groote boomen afgekapt zonder kennisgeving van den eigenaar. | |
[pagina 507]
| |
Langs de Godshuizenlaan 11 uur 's morgens: milde herfstlucht; de hemel blauw, de hooge iepenstammen groen, dun bemost op hun grillig gekorven bast; de kruinen: een onophoudelijke wemeling van geel en groen als hing over de zwarte takken een gekleurd reusachtig kantwerk te drogen en verder verder, door 't verschiet versmald, en schier heelemaal toeloopend, vormt heel de dreve een ineensmelting van een lange, lager en lager schijnende koepel van grijzend geel. ‘Vrede op aarde,’ lispelt de natuur. Maar... ginder komen ruischend soldatenstappen aan; ginder ratelt een vrachtwagen naar de richting toe van het krijgshospitaal. Hij is beladen met vijf lagen matrassen. Eens geteld: twintig op elke laag, honderd stuks dus, bestemd voor reeds verminkten, of nu nog gezond-jongkrachtigen, die evenzoo weldra moeten komen aan de lijdensbeurt. En plots in de nabijheid van het lokaal der schijfschieting ontstaan oorverdoovende knallen, tegen de huizen aanbotsend, in de ruimten wegstervend, door andere, krakende slagen gevolgd, als hamerslagen op losliggende ijzerware: schietoefeningen zijn 't. Op de banken onder de boomen rusten soldaten uit, voor 't lokaal staan groepen soldaten, grauwe uniformen, roze aangezichten, kort geknipt haar. Ze lachen, ze schateren, loopen elkander na, grijpen elkander vast, levenslustig, stoeiend als kinderen doen. Hier is de zaad- en graanwinkel. De glasdeur is dicht. Toch nog eens beproefd, of er iets te krijgen is. De dame met haar niet te vergeten aangezicht komt voor: ‘Madame: Kanariezaad.’ ‘Neen, niets meer,’ zegt ze hoofdschuddend. Zou ik vragen naar haar man, dien man die aan 't front is,... zou ik durven? Ja, ‘nieuws van mijnheer?’ Haar hoofd gaat stilletjes heen en weer, een beeld van bestendige negatie. Het gemoed is te vol, spreken kan ze niet. ‘En de kinderen?’ vraag ik na een poos van eerbied voor haar zwijgende smart. ‘Met de kinderen gaat het goed. Ze leeren ijverig... ge weet, dat mijn schoonmoeder, die bij ons inwoonde, dood is.’ Neen, ik wist dat niet... ‘Alle nicht die wiederkehren,
Dürfen sich des Heimzugs freun:
In den haüslichen Altären,
Kann der mord bereitet sein,’
viel mij te binnen heengaande. Dat nieuws als blijde intrede voor den zoon, indien het hem gegeven is ooit weer te komen! | |
[pagina 508]
| |
Dinsdag 3 oct. '16.Gentsche humor: ‘Wat is het stil vandaag,’ zegt een binnenkomende in een vriendenwoon. ‘'t Is waar, 't is waar,’ antwoordt de eigenaar, ‘er is niets te hooren en wij zijn zoodanig verwend, dat we wel zonder ophouden bommen zouden willen hooren slaan.’ Te Audenaarde is de typhus uitgebroken onder de bewoners. De stad ligt in quarantaine, niemand mag ze verlaten. | |
Donderdag 5 oct. '16.Gisteren in gezelschap met den burgemeester van een groote gemeente aan de hollandsche grens. Ter streke zijn al de struikgewassen en de boomen op de dijken deels of geheel afgekapt zonder kennisgeving aan de eigenaren noch het afleveren, van een schuldbekentenis. Koeien, runders, zwijnen worden in groot getal opgeëischt. De soldaten, welke met verlof naar Duitschland gaan, koopen alles op in de winkels wat ze krijgen kunnen. De post is te zijnent ingericht, de opening voor de bus in den muur gekapt. Op de gladgeëmailleerde deuren in de gang zijn spijkers geslagen, waar de sabels en de zware kleeren 't bezetsel scheurend, gehangen worden. Hij vertelt van een dame, die een heelkundige bewerking moest ondergaan. De plaatselijke dokter bezat de hulp van vakmannen noch de noodige instrumenten niet. Met een certificaat van hem begaf ze zich naar de Kommandantur: ‘Onmogelijk.’ ‘Mijn gezondheid staat op het spel. Mijn leven is in gevaar.’ ‘Bah! Er sterven alle dagen zooveel menschen aan de fronten,’ zei degene, die haar te woord stond en keerde haar den rug toe. Bij monsteringen van paarden, wordt al wat maar eenigszins bruikbaar is in beslag genomen. Een eigenaar, wien voor kort drieduizend frank was geboden voor zijn paard, kreeg er dertienhonderd voor. Eertijds betaalden de ‘Bochen’ goed zegt hij. Nu niet meer. De mededeelingen van dien heer voerden mij in verbeelding eenige dagen achteruit: op een morgen reed ik in tram voorbij St. Pietersplein. Daar was ook keuring en nieuwe stempeling van paarden. Op den ruimen, langwerpigen vierhoek stonden ze alle naast elkander toe, meestal met den kop omlaag. Achter hen stonden drie vier vijf reeksen werke- | |
[pagina 509]
| |
loozen het gebeurende na te kijken. Enkel een drietal Duitschers waren met de taak van het stempelen en kiezen belast. Maar hoe zag die vereeniging van ellenden er uit: de menschen in grauwvaalkleurige armoeplunje, vermagerd en verbleekt, met klompen of rosse, opengesleten schoenen aan, in moedelooze stilzwijgendheid. En de paarden! afgewezen overblijfsels van vroegere monsteringen, miserabel vernepen of groot, kloek geweest en thans afgebeuld, uitgemergeld, ruig van huid, al de ribben telbaar, schonkig van uitstekend gebeente, dik van pooten; poneys hier en daar er tusschen deden zich nog welbehouden voor. Enkele paarden - bruikbaar - werden door Feldgrauen aan den toom weggeleid. En verbazend, of beter gezegd niet verbazend, was het bij mijn terugkomst anderhalf uur later, de reeksen der tentoongestelden in zoo geringe mate verminderd te zien. Ze waren 't opeischen niet meer waard. Bij het uiteengaan van een dameskring zegt een oude juffrouw verontrust: ‘Mijn parapluie, mijn parapluie, waar staat hij?’ overal rondkijkend. ‘Gaat ge uit met een parapluie in zulk een zonnig weder?’ vraagt een terechtwijzende als tegen een kind. De zoekende ziet ze aan - een wijle de opsporingen stakend: ‘En de bomben dan, ik moet mij zeker daartegen niet beschermen?’ Heel het gezelschap schatert het uit. ‘De bommen, die huizen en kerken tot gruis slaan, zouden wellicht uw parapluie ontzien?’ Maar de oude juffrouw houdt vol. Ze steekt eigenwijs den vinger op: ‘De bommen niet alleen, maar het schroot, dat uit de lucht valt van de afweerscheuten,’ wederlegt ze triomfant. | |
Maandag 9 oct. '16.Sedert twee dagen geen melk meer te krijgen. Om elf uur nog geen vleesch van 't rantsoen, bepaald op 90 gram per week en per persoon. Een paar wollen kinderkousen voor de behoeftigen kost 3.50; stukken sunlight zeep staan uitgestald met vaantjes op tegen 1.30. Een paar lompe mansschoenen kost 55 fr. Door een bijzondere gunst wordt mij een kilog. gesmokkeld zwijnevleesch beloofd tegen 6.50. Welk eene kans! Eten in 't verschiet! Voedzaam eten! Helaas! Alles bleef bij het verlokkend vooruitzicht, anders niet... wachten dus, en tot wanneer? Geen wollen of katoenen stoffen mogen nog verkocht worden. Al de vruchten der aarde zijn opgeëischt. Het heet om den woekerhandel tegen te gaan. | |
[pagina 510]
| |
Professor Fredericq, die naar Jena verplaatst is, verlangt vurig terug te mogen keeren in het kamp van Gütersloh. Hij heeft het heimwee van zijn achtergelaten kameraden ginds, hoewel hij een betrekkelijke vrijheid geniet: ‘Geen winterveldtocht,’ schrijft hij nog steeds bemoedigend in zijn brieven maar... geen mensch hier durft aan die optimistische voorspelling geloof hechten. | |
Woensdag 11 Oct. '16.Te Gentbrugge zijn 's nachts een honderdtalGa naar margenoot+ werklieden uit het bed gehaald geworden en onder gendarmgeleide weggevoerd. De vrouwen liepen er een eind weegs schreiend achterna. Een klein jongetje aan zijn moeders hand jammerde verschrikt: ‘Vader, vader, wat gaan ze met u doen!’ Tegen een, die geweigerd had, werd geantwoord: ‘Goed, ge gaat in 't kot, ge zult van honger sterven.’ En het schijnt waar, dat de weigerende gevangenen enkel genoeg eten krijgen om het leven te behouden. Dezen morgen staan ze in groot getal op St. Pietersplein, de opgeëischten, een jammerlijke groep: ‘Uw hart zou er bij breken,’ zei een werkvrouw, die er was voorbijgegaan, ‘die dutsen, met het hoofd in den grond, de druk is er aan te scheppen. 't Gelijkt een keuring van beesten op een tentoonstelling van vee. En zeggen, dat ze zoo iets met onschuldige menschen doen!...’ hoofdschuddend, en dan in eens, de vuist ballend met schitterende oogen in het verarmoed, verslenst gelaat: ‘Mijn bloed kookt, als ik peins, dat die ongelukkigen loopgraven moeten gaan delven of prikdraad stellen voor de bescherming van de invallers, die hier onze jongens komen omverschieten en ons land uitzuigen... Is er dan geen God meer om ze te straffen, zal hij ons blijven verlaten in den nood?’ Achterovergeheld stond ze daar in haar kale plunje, mager, vervallen, leelijk... thans bezield in fiere verontwaardiging aan een wraakgodin gelijk... En bij zooveel afvalligheid en laffe handelwijze van velen hier, was ze als de belichaming van den zedelijken weerstand van een overrompeld volk tegenover ruw geweld. Verleden week zijn al de gentsche vrachtwagens - camions - naar St. Pietersplein moeten vervoerd worden. Degenen, die geen paarden meer bezitten, hadden ze maar zelven voort te rollen of er mannen voor te betalen. Een honderdtalGa naar margenoot+ wagens waren er. Er wordt verzekerd, dat eerlang al de werkeloozen zullen gedwongen wezen legervoorraad te maken voor | |
[pagina 511]
| |
den vijand of andere bezigheden te doen, nuttig tot hun strijd- of beschermingsdoel. Te Melle zijn er Russen reeds aan het werk. Ze zien er ellendig verzwakt en vervallen uit. Het is verboden hun voedsel te verstrekken. Maar het gebeurt toch dat het toezicht ontdoken wordt. Er is gezien, dat armelui, die zelf te kort hadden, hun langs den weg een boterham toestaken en dat ze dien met vieren deelden! Een tentoonstelling van kunstvoorwerpen, door krijgsgevangenen gemaakt, is in de zaal Tachs geopend: meest schilderwerk benevens eenige spiegel- of prentenlijstjes. Ik kan 't niet helpen: het was een teleurstelling. Ik kon er - enkele uitzonderingen daargelaten - den pathetieken kant niet van vatten: de ellende der vervaardigers trof mij min dan het ellendige van hun gebrek aan talent. Zoo waar is het, dat een kunstwerk, uit nood of verveling saamgeflanst zijn effect mist, tenzij de maker er toch iets eigenaardigs aan weet toe te voegen, ofschoon hij enkel slecht materiaal en onvoldoende werktuigen bezit. Hoe onvolmaakt, toch straalt er zonder vakkennis toch nog een vonkje van zijn ziel uit door. De leergangen der ‘Vlaamsche’ (beter gezegd Duitsche) Hoogeschool worden den 24 dezer zonder feestelijkheden geopend. Volgens een zeer goed ingelichte dame bevriend met een nieuwen professor, zijn er zeven Gentenaren bij ingeschreven. Voordeelen worden beloofd aan de duitsche, hier verblijvende soldaten, indien ze de lessen volgen willen. Die dame pochte met het bericht. ‘Ha! om de leemten aan te vullen,’ antwoordde met onbezonnen oprechtheid, niet bedenkend, dat ze de duitschgezinde een figuurlijken kaakslag gaf, een jong meisjeGa naar margenoot+, dat ten haren huize aan het feestmaal zat. De genoodigden zagen elkander heimelijk veelbeduidend aan. De dame zweeg, hoogrood geworden. | |
Vrijdag 13 Oct. '16.Gisteren in de tram. Wat mag er toch te doen wezen? Het lijkt alsof heel de vrouwelijke werkersbevolking, in breeden stroom door de straten liep, alsof het eene stad van enkel vrouwen was, en allen dezelfde richting in, allen naar het Rabot - een wijk van Gent - toe. Weldra is het te vernemen. In eerste klas wijkt nu alle decorum. Een dame geeft bescheid aan de verwonderd naar de hollende groepen starenden. | |
[pagina 512]
| |
‘Bij duizenden en duizenden zijn de mannen opgeeischt; hun vrouwen willen ze zien vertrekken, nog 't een en 't ander medegeven... Ge weet, dat al de burgerwachten insgelijks opgeteekend staan om te gaan werken voor de Bochen, een oprechte schande,’ besluit ze. ‘Madame, zwijg als 't belieft,’ antwoordt de haastig toegeschoten trambeambte, ze weerhoudend, stout gebiedend, als tegen een kind, dat op het punt staat in 't water te tuimelen, ‘ge weet niet, wat gevaarlijk spel ge speelt. Spioenen overal,’ fluistert hij. De dame zwijgt; geen inzittende, die nog roeren of eenige nieuwsgierigheid toonen durft. ‘Ik heb ze zien optrekken, daar zoo even, van uit mijn venster,’ vertelt de vriendin, bij welke ik verwacht was, met een ontdaan aangezicht. ‘Al ellendigen, met hun pakjes onder den arm of op den rug, ik heb gekreeschen als een kind.’ En terwijl ze 't zegt, weergalmt gezang. Daar komt een nieuwe, kleine hoop werklui aan onder gendarmhoede. Kranig heffen deze mannen het hoofd in de hoogte met uitdagende blikken. Luid gaat het trotsch protest de ruimten in: ‘Ze zullen hem niet temmen,
Den fieren, Vlaamschen Leeuw,
Al dreigen zij zijn vrijheid,
met kluisters en geschreeuw!’
Het is nog de geest der neringen, de geest van 't vrijheidlievend, Gentsche volk, de geest van Artevelde, die hen bezielt... Ze zijn voorbij. Enkele, door den wind verwaaide tonen, zweven nog tot ons over: ‘Zoolang de leeuw kan klauwen,
Zoolang hij klauwen heeft!’
Hun dapperheid, hun moed in het torsen van zooveel leed, is misschien nog roerender en meelij wekkender dan de diepvernederde, gedrukte houding der gelatenheid, der moedelooze overgave aan een onontvluchtbaar noodlot. In het Palace Hotel zitten er ook, metaalbewerkers, die geweigerd hebben den vijand van nut te zijn. Hun vrouwelijke verwanten staan voor het gebouw, een treffende eerewacht vormend. Misschien zullen de gevangenen daarbinnen door een gemurmel van stemmen, door ik weet niet welke ingeving des harten, raden dat ze daar staan; het zal hen zedelijk steunen in 't volharden van den wederstand aan 't geweld... Het is geen lichte taak, er hoort heldenmoed toe om een dag te leven | |
[pagina 513]
| |
met water en een korst droog brood, om den volgenden dag niets te krijgen dan een kruik water en den derden dag nogmaals een korst brood en aldus immer voort, totdat het den teisteraar zal believen, dat uitputtend voedingssysteem te wijzigen... nu wordt er bericht, dat velen der vertrokkenen zijn teruggekeerd, omdat de consul van Amerika tegen hun inbeslagneming is opgekomen; niemand weet er de waarheid van. De dagbladen mogen niets schrijven met vrije pen. Altijd zeker is, dat betreurlijke dingen 's nachts hebben plaats gevonden: grootmoeders, moeder en huisvrouwen hadden hun laatste spaarpenningen aan de vertrekkenden medegegeven ter verzachting van hun lot in den vreemde. Sommigen onder hen verspilden het geld in braspartijen. Op de Koornmarkt - na middernacht - wilden de woestaards binnen in een herberg. De baas opende niet. Ze stampten op de deur om ze in te beuken. Een schildwacht kwam er tusschen; maar dreigend, in overmacht vielen ze hem aan, hij moest wijken voor hun woede. De bange kastelein liet ze eindelijk binnen en ze dronken zich zat of beter gezegd, nog zatter dan ze waren. Heel den nacht weergalmde langs de straten de schier niet meer herkenbare zang van den ‘Vlaamschen Leeuw.’ ‘Ze mogen niemand tot werken dwingen,’ zegt de een. ‘Ze mogen zeker; - ze doen het onwettelijk;’ - ‘de werklieden gaan uit vrijen wil.’ - Elk spreekt zijn meening uit in koffiehuizen en bij bijzonderen,’ beweren anderen. | |
Maandag 16 oct. '16.Gisteren kwam mijn ambulancier. Hij was verwacht den 6 juli ll, na zijn terugkeer uit Berlijn. Ik dacht in lang aan hem niet meer. Ik was niet thuis. Hij had zijn fransch uitgehaald en met veel haperen en dralen aan de meid uiteengedaan, dat hij naar Roemenië vertrok, en de boodschap, die hij voor mij medehad, door een dokter, een vriend van hem, zou doen afleveren. Toen het namiddag was, kwam de meid mij zeggen, ‘Die dokter is daar reeds.’ ‘Dat hij bovenkome.’ Welk een sterke stap langs de trappen voor een geneesheer! Ik open de kamerdeur: daar staat een tamelijk groote, kloeke heer heel in 't bruin, keurig gekleed, die beleefd groet. Hij komt binnen. Te zien op 't eerste zicht, dat het een Duitschman is, en een beschaafde: ‘Welke taal verkiest u dat ik spreek?’ vraagt hij in zuiver nederlandsch. | |
[pagina 514]
| |
‘Duitsch,’ verzoek ik. Hij haalt een koperen plaat te voorschijn. ‘Van wege de duitsche Polizei,’ zegt hij. Zou het nu toch komen, dat gevreesde? Zal ik wankelen na zooveel vooraf mij opgelegden moed? Neen, neen. Ik schrik zelfs niet. Hij ontrolt een groot papier met veel zwart schrift op en met stempels: ‘Ziehier,’ zegt hij, ‘het komt van den amerikaanschen consul. Er is in Amerika iemand, die naar uw bevinden informeert. Hebt gij eenig vermoeden, wie het wezen kan?’ Na een poos van nadenken: ‘ik heb een neef in South Carolina, van hem kan het wezen.’ ‘Een planter, zeker, het zijn daar alle planters.’ ‘Neen, een bloemist.’ ‘In welke stad woont hij eigenlijk?’ ‘In Spartanberg.’ ‘Dat ken ik, daar ben ik geweest.’ ‘U heeft veel gereisd?’ ‘O ja, ik ben in Hamburg geboren, van in mijn eerste kindsheid tot mijn zeventien jaar heb ik in Holland gewoond; ik ben er school gegaan. Zoo komt het, dat ik nederlandsch spreek zoo goed als mijn ouderlijke taal. Om die reden heeft de duitsche Regierung mij naar hier gezonden. Toen ik in 't bureau uw naam las op de vraag naar inlichtingen, dacht ik, “die kans mag niet verloren gaan. Die boodschap doe ik zelf.” Ik heb in Holland boeken van u gelezen en ook de gedichten van u en uw zuster Rosalie, leeft ze nog?’ ‘Neen, sinds lang gestorven.’ Nu kijkt hij weder in zijn papier, wat beduidt, dat de opheldering gerekend wordt als niet ten einde en ik vraag: ‘Wie informeert er en vanwaar informeert men?’ Hij weet het niet, of wil het niet zeggen. Hij leest het stuk met de navraag naar mij. Het is in 't Engelsch, vervolgens komen andere namen voor, waarover ook om inlichtingen wordt gewenscht. Ik ken ze niet en telkens hij onderzoekend opkijkt, schud ik het hoofd. ‘Wat moet aan den onderzoeker naar u geantwoord worden?’ ‘Dat het mij goed gaat.’ | |
[pagina 515]
| |
Dat aan een onbekende! Hij schrijft dat op. Hij ziet een dagblad liggen en neemt het in de hand. Het is een nummer van de ‘Bien publicGa naar margenoot+’. ‘U kent Fransch ook?’ ‘Ja, ja, heel goed. Maar zeg mij, leest gij al die leugens?’ ‘Zijn het allemaal leugens? Veel staat er toch in, dat waar is.’ ‘Leugens,’ houdt hij staan, ‘het kan niet anders, zelfs de duitsche kranten, hier toekomend, behelzen niets dan gezuiverd nieuws, alles ten behoeve der soldaten. De Franschen en de Italianen munten het meest in die valsche berichten uit. Bij de Engelschen en de Duitschers zult ge de meeste oprechtheid vinden.’ Opnieuw komt iemand boven. Met kracht wordt op de deur geklopt, die terzelfdertijd opengaat zonder ‘binnen’ af te wachten. Het is de Rood Kruisverpleger: de dokter, die hier bescheid moest geven over nieuws uit Berlijn, is ziek, daarom komt hij in allerhaast zelf; het bericht is goed: mijn vriend uit Soerabaya is genezen,Ga naar voetnoot+ maar kan als Duitscher den overtocht naar Europa niet wagen, de Engelschen zouden de hand op hem leggen. Die twee bezoekers hebben elkaar gegroet en de hand gedrukt. Ik meen, dat ze kennissen zijn, en vraag aan den ambulancier: ‘Wees zoo goed mij den naam van dien heer te zeggen.’ Maar deze antwoordt zelf ‘W.M.’Ga naar voetnoot+, zich ontschuldigend het niet eerder te hebben gedaan. ‘Ik heb groote haast,’ begint den ambulancier, ‘heden nog of morgen vertrek ik naar Roemenië.’ ‘Gij hebt het altijd gewenscht,’ zeg ik. ‘Ja, ja, maar mijn kameraden, ik moet ze verlaten en ben er nu zoo aan verkleefd. Maar nu moet ik weg...’ heel zenuwachtig - ‘indien het geweten wordt, dat ik hier een voet zet, krijg ik drie dagen arrest.’ Onvoorzichtige! Ge weet niet, dat ge met een dienaar der politie te doen hebt! ‘Wilt ge mij uw naam aangeven?’ vraagt deze dadelijk, ‘hem zelf opschrijven?’ en hij toeschietelijk: ‘Ja zeker,’ maar hij heeft geen potlood, zou een stukje papier willen, en terwijl ik in de suitekamer op zoek ga, zegt hij, wat stiller: ‘Ik wilde niet vertrekken zonder Frau Loveling te hebben wedergezien. Ik stel mij bloot aan straf; om 't even.’ | |
[pagina 516]
| |
Hij heeft den toon nog verlaagd om er bij te voegen, ‘ik zal ze nooit vergeten. Ik ben hier ingekwartierd geweest. Haar kennismaking was voor mij iets van het interessantste en aangenaamste van mijn leven.’ Hij zag om naar de open deuren, bang of ik het hooren zou. Jawel, ik hoorde het en... is het geen schande, dat die lof mij welkom was? De Rood Kruisman schrijft alles op, de grootere politiechef ziet buigend toe. Het adres moet heel volledig wezen met geboorteplaats, leeftijd en verblijfplaats. ‘Krankenverpleger’ is vergeten. Dàt er nog bij te stellen. Het gezegde lijkt op een bevel. Maar ik kan mij toch niet voorstellen, dat de eischer iets verdachts in den zin heeft, want hij ook zegt waar zijn verblijfplaats in 't vaderland is, ergens aan de grens van Bohemen, waar hij een vlasspinnerij heeft. Ik heb den naam der plaats niet goed gehoord. Opnieuw komt de koperen plaat te voorschijn. Ik meen, dat ik ook wel eens mag toekijken en lees luidop: ‘militärischer Polizeichef.’ Hij laat den ziekendiener vertrekken en blijft nog, weder neergezeten op de sopha. En mijn intuïtie fluistert mij in, dat die man geniet van geene wapens meer te hooren kletsen; over geen oorlogsquaestie meer te spreken; geen bureelatmosfeer meer in te ademen; en van eenmaal in een burgerwoonst met een illuzie van vrede te zijn. Het is ook zoo gezellig-warm in de kamer: de roode gloed van 't vuur glimt door het micaglas; de volumen op de hoogste rekken van de dubbele boekenkast staan daar zoo vertrouwbaar gerangschikt in hun zelden, o zoo zelden, zelfs nooit meer verstoorde rust, terwijl de ondersten - de woordenboeken steeds bereid tot dienstvaardigheid, altijd attent tot oproep, schijnen te wachten naar de hand, die ze er uit nemen zal. In de tweede kamer glanst de octoberzon helder als bij een aprildag, en evenals op een buigen aprildag, wuiven de boomenkruinen in de tuinen, ginder verre, op en neer. Dat alles vereenigd geeft iets zoo gezelligs aan de kleine en grootere voorwerpen om iemand heen, van af de blinkend gepoetste dingen, of de nog nieuwe, tot aan de vaal gewordene, waarvan het verval zelf, het door zorg in stand gehoudene, van lang gebruik getuigt; evenals de afgesleten kleur van het linoleum, tot op de helft met een insgelijks reeds wat verschoten, afgesleten vloerkleed bedekt, van een druk, gelukkig levensverkeer spreekt. De dikke struiken aspedistrasGa naar margenoot+ met hun gladde blaren geelen witgestreept, genietend van liefderijken oppas, bewijzen hun dankbaarheid door weelderigen groei... Ja, hij voelt het. Hij vat het samen in dat eene woord ‘huiselijkheid’. | |
[pagina 517]
| |
Het is alsof er een weemoed lag in den toon, een verzuchting, een haken naar het voor hem verlorene... Overal, altijd toch de ontbinding, het weggerukte uit den familiekring. Het komt dan ook heel natuurlijk, dat ik vraag: ‘Zijt gij getrouwd?’ Ja, en hij haalt twee photo's uit: op de een een jong persoontje heel in 't wit, fijn en lief, zijn echtgenoote; op het ander: een kleine knaap, in de handjes een hoepel en een stokje houdend: ‘Toekomende week, wordt hij drie jaar,’ bericht de vader bewogen. ‘Hoe heet dat kind?’ ‘Gunter naar mijn eenigen broeder, voor 't oogenblik in een lazaret, zwaar gekwetst,’ zegt hij bedenkelijk. Maar het sentimenteele is rap voorbij. Hij ademt eens diep en zegt: ‘Mijn leven is lastig, vermoeiend, het gebeurt, dat ik gedurende vijf uren achtereen verhoor geef.’ En daar ik verwonderd opkijk: ‘voor allerlei vergrijpen,’ voegt hij er aan toe: ‘het is geen gemakkelijke bevolking die van deze Gentenaren, hun geest is onafhankelijk.’ ‘Daarvan hebben ze sinds eeuwen bewijs gegeven.’ ‘Onhandelbaar,’ versterkt hij zijn meening, ‘ze kennen geen disciplien, ze hebben geen eerbied voor hun eigen politie.’ Dat heeft een andere Duitschman reeds voor hem gezeid. Op een vertrouwelijken, nieuwsgierigen toon, heel voorover gebogen, vangt hij aan: ‘Ik zou u iets willen vragen.’ ‘Spreek op.’ ‘Zeg mij uw oordeel over de Vlaamsche Hoogeschool.’ ‘Mijn oordeel,’ herhaal ik om tijd te winnen. - Nu opgepast! Het wordt gevaarlijk. ‘Ja, ik meen: houdt ge ze voor leefbaar?’ Hij ziet mij aan, onafgewend, met doorborende blikken, een echte detectief. Geen trek zal hem ontgaan. ‘Dat weet ik niet.’ ‘Denkt ge, dat ze later - want de vrede zal toch eenmaal gesloten worden - kan voortbestaan?’ ‘Ik ben niet bevoegd om daarover te oordeelen.’ ‘Holland moet ons helpen’ - dat ons treft mij - ‘onze talen-bondgenoot wezen,’ en hij weidt uit over hetgeen op dat gebied van Holland te verwachten is. Zwijgen, toehooren, is het eenig geraadzame. Nu moet hij afscheid nemen. | |
[pagina 518]
| |
In zijn volle lengte staat hij daar. Met een recht forsch gebaar steekt hij zijn groote hand uit. ‘Misdeed ik met die hand te drukken?’ vraag ik mij af... Wie is het, die gezegd heeft: ‘Heere, vergeef het hun; want ze weten niet wat ze doen.’ Laat ik het op mij toepassen. Neen, ik misdeed niet.Ga naar voetnoot+ | |
Dinsdag 17 Oct. '16.De groote waakzaamheid der Duitschers. Een dienstmeid van middelbaren leeftijd uit mijn buurt gaat alle weken naar De Pinte, een dorp in den omtrek van Gent den woensdag op hetzelfde uur. Verleden sprak een soldaat - een dergenen, die een koperen plaat op de borst dragen, waarop staat M.P. (Militaire Polizei) ze aan: ‘Meisje,’ zei hij, ‘toon mij uw persoonskaart.’ Wat ze deed. ‘Ik kom hier viermaal daags voorbij en ontmoet u telkens op dezen dag, wat komt gij hier doen?’ ‘Mijn oude moeder bezoeken.’ ‘Hoe oud is die moeder?’ ‘Vijf en tachtig jaar.’ ‘Wat doet die moeder, is ze weduwe?’ ‘Ja, ze woont op een koeplaats.’ ‘Waar staat die koeplaats?’ ‘Ginder, achter de eerste hofstede rechts, den slag (wagenweg) in.’ ‘Hoeveel koeien houdt ze?’ ‘Een koe en een rund.’ ‘Hoe is haar naam?’ Hij kende goed vlaamsch. Een naam werd gezeid. Dat kreeg hij ook te weten. Dat schreef hij allemaal op, ook haar doopnaam. En toen sprak hij beleefd doch streng: ‘Ik zal uw moeder zelf gaan bezoeken, onderhooren of alles waarheid is, zoo niet, pas op, meisje, pas op!’ met den wijsvinger waarschuwend naar omhoog wijzend. Namen van belgische gesneuvelden komen in geen couranten voor. | |
[pagina 519]
| |
Heimelijk binnengesmokkelde lijsten er van berusten in het lokaal van 't Rood Kruis in de Bagattenstraat alhier, ondanks het verbod van den vijand. Ze zijn in 't land gebracht door het Rood Kruis van Berne of Geneve. | |
Oorlogsprentje. Donderdag 19 Oct. '16.Een heer is bezig een opzoeking in de laatste lijst te doen, (ze dagteekent van juni ll.) wanneer een deftig jong meisje binnenkomt. Schuchter, met bevende lippen geeft ze een naam op: ‘Sedert meer dan een jaar kwam er geen bericht van hem,’ deelt ze mede. De heer wil haar het bewust album afstaan, maar ze weigert: ‘Neen, neen, ze durft niet, ze is te bang,’ zegt ze. Een beambte zoekt er in voor haar. Het duurt slechts eenige oogenblikken. Het boek ligt open voor hem, met zijn hand er op blijvende rusten. Stilzwijgendheid van beider kant. ‘Welnu, mijnheer?’ waagt het meisje eindelijk te vragen met verkropte stem. Ze moest het zelfs niet vragen, ze wist het reeds. ‘Mejuffrouw,’ antwoordt hij, zichtbaar aangedaan, ‘het is best dat ge de waarheid verneemt...’ en hij doet een bevestigende beweging met het hoofd. ‘Dood!’ gilt ze. En nogmaals knikt de beambte. Toen gaat er een luid geschrei op, toomloos als dat van een kind, terwijl hij verder aangeeft, waar en wanneer de tragedie heeft plaats gehad... Hoort ze hem, verstaat ze wat hij zegt? Ruw drukt ze haar zakdoek op de oogen als in zelfkastijding en in stom-geworden smart verlaat ze thans de zaal als een uitzinnige... In het Palace hotel bij St. Pieters Station, dat tot ambulance is ingericht stond in de kelders op een plaats, waar aardappelen en groen liggen, midden er in, sedert een tiental dagen, een prachtige eikenkist, als tentoon voor wie door de Clementinelaan ging en naar beneden keek. Bevreemdend was 't: ze kon misschien wel daar vergeten wezen, omdat de bestemmeling te lang draalde, eer hij er bezit van nam. De Duitschers verheimelijken anders alles, wat aan dood en vernieling van hun landgenooten denken doet of hun zaken aan gaat. Eergisteren was de kist verdwenen. Wie gisteren om half drie uur door den Kortrijkschen Steenweg ging zag een kleine, lage kar aankomen, grauw, met een donkere grauwe huif | |
[pagina 520]
| |
er over. Twee soldaten zaten op den bok en tusschen hen, hooger dan hun hoofden uitstekend, een prachtige bloemenschoof, saamgesteld uit paarsblauwe leliën, - in dit seizoen leliën! rozen, asters, nieuwsoortige slapbladerige, aristocratische dahlias. De twee paarden, gelijk aan twee geraamten, met een rosbruine huid van schraal rechtstaande haar overdekt, gingen stapvoets voort, de Eedverbondstraat in... Geen geleide was er bij. Dat is de weg, dien de lijkwagens nemen, als ze van hier uit naar het kerkhof der Brugschepoort hun offers brengen. | |
Vrijdag 20 oct. '16.Bons, bons, bons! ging het daar zoo even: de groote trom, de fluiten piepen, de kopertuigen schetteren, de stappen schrappen. Soldatentroepen komen van den trein. Het meerendeel dragen ritsen van patronen aan touwtjes afhangend op de borst. Ik tel van uit mijn spioen zes honderd twintig manschappen nagenoeg zonder de officieren en het muziekkorps. Alles grijs als de grond, grijs als de motregen, grijs als de lucht van dezen dag. In een verordening wordt gemeld, dat de hoogleeraren, welke geweigerd hebben colleges te geven, en welke afwezig zijn, gehouden worden voor ontslaggevers van hun professorschap. | |
Nog Vrijdag 20 oct. '16.Gierende herfststormGa naar margenoot+, hagel- en regenvlagen. Vroeg valt de duisternis in. Een lamliggende vriendin zendt om mij. Negen jaar geleden is ze door een beroerte getroffen en sedert, hopeloos op herstel tot dezelfde beweginglooze houding verwezen. Dag en nacht te bed, bij uitzondering van een paar uren daags, dat ze in een mekanieken zetel, tot aan een venster gevoerd, iets van levensverkeer op den boulevard en daarover de boomen van het Park kan zien. Ze zendt om mij voor eenige afwisseling in haar eentonig leven. De dag heeft haar zoo lang geschenen, de slapelooze nacht zal oneindig wezen. En ik zit bij het bed, hare hand in de mijne. De dokter heeft haar verzekerd, dat hij ze weder te been zal helpen; dat ze geduld moet oefenen, hij zal oordeelen, wanneer ze op mag staan, ‘et quand je vous dirai, marchez, vous marcherez.’ In een medelijdende leugentaal heb ik onlangs voorgesteld, zoodra ze geheeld zal wezen, samen Palestina te bezoeken, het Heilig Land met zijn overleveringen, zijn merkwaardigheden, in de oorden, waar Christus heeft | |
[pagina 521]
| |
geleefd en zijn leer gepredikt. Vol onbegrijpelijke begoochelingen is zij, op het in deze omstandigheid bijna al te stout voorstel, ingegaan. Wij spreken telkens ik er ga, van die reis als van een uit te voeren vastgesteld iets, elkander vermanend op het beslissend oogenblik ons niet terug te trekken uit het plan; want drie andere dames hebben reeds beloofd ons te vergezellen, een zeer gemakkelijke belofte, die tot niets verbindt. ‘Nu mogen er geene meer bij komen, het gezelschap zou te groot worden,’ opper ik in een gehuichelde vrees. Wij spreken dus weder van ons inschepen te Marseille, van de interessante vaart door de Middellandsche Zee, de aankomst te Port Saïd en de verkenningstoeren van daar uit in automobiel tot aan ons einddoel. Wij moeten alles zien: den hof der Oliveten, Nazareth, Bethleëm, het dal van Josaphat, waar het laatst oordeel zal plaats grijpen, den Jordaan, de Doode Zee. Wij geraken heden in zulke geestdrift - want die reis is inderdaad een droom van mijn leven geweest - dat de gebrekkelijke reeds de kracht door hare leden voelt vloeien en ik bijna half begin te gelooven, dat een dergelijk mirakel van herstel mogelijk zou wezen. Eensklaps word ik tot de ontnuchterende werkelijkheid teruggeroepen... In den zak getast... ja, ja, mijn beduchtheid is waar, ik heb mijn identiteitskaart niet bij mij, vergeten in de haast om een ongelukkige te gaan opbeuren!... Wat nu gedaan. Het dienstdoende engelachtig nonneke, de sedert jaren trouwe oppasster, zegt in hare goedheid: ‘Jammer, dat wij 's avonds op straat niet mogen verschijnen, tenzij met een geleide en alleenlijk voor krankennood, anders zou ik u tot aan uw huis vergezellen.’ ‘Waartoe zou dat helpen, masoeur? Het zou enkel dienen om u ook bezwaar te berokkenen, moest de kaart mij gevraagd worden.’ Alle twee naar de Kommandantur geleid!... misschien een nacht in 't Rolleken - het gevang, en voorzeker een groote boet! Schrikbeelden van den oorlogstijd! Wie in vrede leeft, kan zich de bezorgdheid van een dwangbewind, van vrije handeling niet voorstellen. Ik ben reeds opgestaan, radeloos. Wel weet ik, bij ondervinding, dat het toonen der persoonskaarten zelden wordt geëischt in het midden der stad; wel verzekert het nonneken, dat ze de hare ook soms vergeet zonder slecht gevolg, niets helpt, mijn geest is ontredderd, ik moet en wil weg. Hoe zal ik veilig thuis geraken? De verlamde dringt er op aan, dat de kamenier meegaat. ‘Waarom? Haar tegenwoordigheid kan mij van geen bate wezen.’ ‘Om mij gerust te stellen, opdat ik wete, dat u niets onaangenaams is | |
[pagina 522]
| |
overkomen,’ houdt ze vol. En saam vertrekken wij, ik aan haren arm. Het waait, het regent, de gaslichten waaien flikkerend heen en weer. ‘Langs de huizen gaan?’ ‘Neen, niet in de klaarte der lantaarnen.’ Zwart is de komende nacht, maar onder de boomenreeks der Citadellaan is het duister. Zonderling voor twee vrouwen zoo laat in den avond, juist daar te loopen. Toch wordt dit laatste gekozen. Wij ijlen voort als vluchtelingen doen. Stappen komen aan: twee soldatensilhouetten verschijnen voor ons van uit de duisternis. De angst beneemt mij schier den adem. ‘Nu ben ik eraan!’ Maar zezijn reeds vreedzaam, pratend voorbij zonder acht op ons te slaan. In de Leopoldlaan geen levend wezen te ontwaren; nu nog den hoek om en ik ben er... maar een haastige stap nadert achter ons, gretig-grijpzuchtig ons inhalend... Ik dring mij dicht aan de gezellin... en o, verlichting, verlichting van het hart! hij ijlt voorbij. Daar is mijn huis, de stoep op, geweldig aangebeld en binnen ben ik, hoezee! | |
Zaterdag, 21 Oct. '16.Om halfzeven, in de eerste klaarte een kanonknal, die van niet verre schijnt te komen, nog een, nog een bij ongelijke tusschenpoozen van seconden. Geteld tot 76, maar het geschot gaat voort. Ik geef het tellen op. 't Heeft gevroren. De platformen liggen wit, als met een lichte sneeuwlaag overdekt. De zon schijnt, de dag is helder. 't Is toch te mooi om nu niet wandelen te gaan. De lucht is mild, lazuurblauw is de hemel als in 't zuiden van ons werelddeel. Het kanon, altijd het kanon: groote slagen, die onder de boomenreeksen wegdommelen en uitsterven verre, verre in het ijle... Velorijders, in koperglim, gendarmen te paarde overal. Aan elken ingangweg van het Park staan schildwachten. Er hangt iets ongewoons | |
[pagina 523]
| |
over de stad, als de intuïtie van iets, dat er nog niet is dat komen gaat, een zekerheid van naderende gebeurtenissen, en o wonder! het openbaart zich onverwijld: In de Albertlaan liggen asschepoesters de gave stukjes kolen op uitgegoten zendershoopenGa naar voetnoot+ uit te zoeken. ‘Kijk, kijk!’ fluisteren ze, met de vingers wijzend, ‘daar komen ze!’ en ze zetten zich rechtop, den arbeid stakend. Ik zie om: een lange in de breed-bochtige laan slingerendeGa naar margenoot+, grauwe wemeling van stappen, van wapengeschitter komt aan: het zijn opgeëischte werkeloozen, die worden opgeleid. Ze naderen, ze trekken voorbij, ze trekken den hoek om van de straat, die naar St. Pieters Station leidt. Ik blijf staan, zie ze allen opstappen door gendarmen voorafgegaan, door soldaten-fietsrijders vergezeld: vier en vier mannen op een reeks, nevens hen, na alle twee reeksen, op elken kant, houdt een zwaargewapende soldaat ze in 't gelid. De arbeiders zijn zelven zwaar beladen met groote pakken van alle vormen, van alle kleur: jonge kerels, mannen van middelbaren leeftijd; oudachtigen ook, in schamele kleederdracht, enkelen met klompen aan, gevolgd door een nieuwe groep van gendarmen, waarvan een te paard. Ze rukken op naar 't onbekende maar heel zeker lijden in het onbekende land... Eenige menschen nevens mij zien insgelijks toe. Ge moet u geweld aandoen om het niet uit te snikken bij dien aanblik van oorlogs nood... ‘Was hat man dir, du armes Volk getan!’ Langs diezelfde laan hebben wij ze ook zien komen, de vluchtelingen van Leuven, van Dendermonde, van Aalst, van Mechelen... van waar niet al, nu twee jaar geleden! Welke indruk van ellende was de treffendste, hartbrekenste van de twee? Men weet het niet, misschien deze - of schijnt hij zoo - omdat hij de verschte in 't geheugen is?... Op het Maria-Henriette plein, waar de wijzer over half elf wijst, staan op grooten afstand van het Stationsgebouw nieuwsgierigen. Er is nochtans ginder bij den uitgang niets te ontwaren dan een lange reeks van open autos. Onvoorziens zetten ze zich in beweging en rijden pijlsnel, den een na den anderen langs de Albertlaan voort. De pinhelmen der vervoerden blinken als starren in de zon. In de laatste der elf of twaalf autos zitten zwartgekleede burgerlijken met hooge hoeden op: | |
[pagina 524]
| |
‘De keizer met zijn gevolg, de keizer, de keizer!’ gaat de roep op uit de toeschouwerschaar, ‘hij zit in de eerste automobiel!’ Ik heb het niet bij tijds geweten om er acht op te slaan. De richting, welke de stoet van autos nam, leidt niet naar het midden der stad, maar het kan wel naar het militaire hospitaal. De keizer gaat misschien de onzalige verminkten met een bezoek vereeren en waren die salvos van 't kanon welkomstgroeten voor hem? | |
Nog Zaterdag 21 oct. '16 om 6 uur.Terechtwijzing van een ooggetuige: niet de keizer heeft Gent bezocht dezen morgen, maar wel Freiherr von Bissing, Gouverneur-Generaal van België, tijdelijke plaatsvervanger van Koning Albert. De heeren met de hooge hoeden op, zijn de toekomstige professoren aan de Vlaamsche Hoogeschool. De autos voerden allen met een omweg naar het hoogeschoolgebouw in de Volderstraat. Een lunch had er plaats in de voorzaal. De vervoertuigen bleven wachten onder de hoede der Gentsche politie. Enkele nieuwsgierigen zagen toe. Op een gegeven oogenblik treedt de secretaris van den Rector - een jong advocaat - ijlings buiten, zeker met een dringende boodschap belast en groet in 't voorbijloopen een hooggeplaatsten magistraat, die er met een dame in gesprek staat. De magistraat ziet hem starrelings aan en licht den hoed niet op: ‘Die plechtigheid,’ verklaart hij, ‘is het figuurlijk grondleggen van den eersten steen.’ Dinsdag heeft de eigenlijke opening plaats in het bijzijn der studenten. Wanneer de autos vertrokken zijn, en de politie insgelijks weg is, worden de laatst buitenkomende leeraren door de omstanders uitgejouwd. | |
Zondag 22 oct. '16.Te Sint Laureins en omstreken van Eecloo ('t Meetjesland) worden de hagen en de fruitboomen in de bogaarden afgekapt. Het Gentsche volk is ten uiterste verbitterd in zijn onrechtvaardig oordeel; ten einde van zijn lankmoedig lijden en de ontreddering der zenuwstelsels, wordt de schuld aan de hachelijken toestand nu geweten aan burgemeester Braun en den socialisten schepen Anseele: ‘Zij hadden het opeischen moeten beletten,’ gaat het, ‘maar zij zijn het, die ze aan de Duitschers afleveren.’ Hun doel? - ‘om ze hier kwijt te zijn, zooveel eters min zooveel last min aan de stad.’ Het gaat zoover, dat er gezegd wordt: ‘Kopaf,’ moeten ze. | |
[pagina 525]
| |
Maandag 23 oct. '16.Bij voortduring mooi herfstweder, bewasemde zonneschijn, vochtige uitslag van den grond. Nogmaals wandeling om 10 uur. Groepen vrouwen staan hier en daar langs de Citadellaan. Schildwachten stappen heen en weder aan al de ingangen van 't Park, overal loopen Feldgrauen in de slingerpaden, patrouilleeren ruiters. Nochtans is het verkeer er aan de inwoners niet ontzegd. Stadswerklieden vegen en rakelen de roestige bladerenGa naar margenoot+ saam, net als in vredestijd, en stoppen ze in zakken en voeren die op kruiwagens weg; kindermeiden zoeken elkander op en duwen al pratend de kleine wagenwiegjes langs de aardewegen voort. Aan de voormalige Heuvelpoort weder vele, vele vrouwengroepen, wachtend naar een mogelijke voorbijkomst van hun gevangen huisgenooten, hopend op een laatsten groet of blik, want het spreken onderweg is verboden aan ons slavenvolk... Wat verder, waar het eenzaam is, trekt een vijftal werklieden met pakken beladen, als sluipers langs een achterpoort het Feestpaleis binnen. Vrijwilligers? ‘Hoeveel zijn er vandaag gepakt?’ vraagt een burgersman, die ook staat af te spieden, aan een voorbijganger. ‘O, zoo velen, er schieten er bijkansGa naar margenoot+ geene meer over,’ antwoordt deze luchtelijkGa naar voetnoot+ voortstappend. Dat is niet waar, er loopen er nog te allen kant van elken leeftijd rond. In de huizen heerscht verslagenheid: die vreeselijke opeischbriefjes liggen overal op tafels en op kaskens. Dinsdag, verluidt het, moeten er duizend vertrekken om in de koolmijnen te werken. Anderen beweren: om tegen hun eigen volk te vechten, en weder anderen om te dienen als borstweering voor den vijand, in geval de bondgenooten zouden binnenkomen. Intusschen naaien en verstellen de vrouwen de plunje van hun opgeroepen echtgenoot of zoon. Gisteren zat er eene, waarvan een ooggetuige - hij was in haar woonkamertje - mededeelt, dat ze schier haar werk niet kon zien, de tranen botsten uit hare oogen er op. De man lag te bed: 't bericht van zijn nakende aanhouding was aan zijn hart geslagen. Hun vierjarig meisje rijgde aandachtig gekleurde pareltjes aan een snoertje... Elke opgeeischte hoeft onder ander twee sargesGa naar voetnoot+ mede te dragen, een paar waterdichte schoenen, een ondoordringbaren regenmantel, enz. De kosten worden beraamd op honderd vijftig frank. Deze zullen de steden of gemeenten moeten voorschieten; maar de sommen zullen teruggege- | |
[pagina 526]
| |
ven worden bij afkorting op de loonen van 't werkvolk. Dat loon bedraagt door de onwilligen dertig pfenning, naar ik hoor. Des zaterdags loopen er steeds Feldgrauen in overgroot getal door Gent: ze rusten hier den zondag uit. In alle woningen smart, in alle straten optrekkenden, aan alle uitdeelpoorten, menschen met kruiken en keteltjes om soep. In alle open autos officieren, fiks en blozend in lichtgrijs, met gele of roode banden rondom den hoed, met zilver of goudgalons op de schouders. Ze worden eerbiedvol begroet door donkergrijze soldaten, de nederige hulde onachtzaam beantwoordend door een even aanduiden der rechter slaap. De arme vrouwen zijn meest alle mager, verwaarloosd en vroeg verouderd, leelijk van verwrongen trekken en roodbekreten oogen. Snippers van opgevangenGa naar margenoot+ gesprekken binst den wandeltocht: Hoever hebt ge mogen meegaan?’ - ‘nie verder dan tot aan de brug.’ - ‘Het liep achter hem, mijn gemoed kwam vol, dat dutseken, wa kon hij anders doen, dan 't ne keer oppakken. - En schande, en eeuwige schande, 't roept wrake tot den hemel... handelen lijk mee beesten... Azoo allemaal moeten eindigen mee ulder te geven. - De garde civiek ook. - wa da ge gelooft, de ondersteunden alleen. - De burgemeester, Anseele, schurken zijn 't. - Hun geleende broodjes zullen later wel thuiskomen. - Steenen zijn in zijn auto gesmeten. - Wel besteed.’ En aldus spreekt de lijdende bevolking haar zielesmart, den oproer tegen hare verdrukking en haar roekeloos-misprijzend oordeel uit. | |
Woensdag 25 october '16.De plechtige opening der Vlaamsche Hoogeschool heeft plaats gehad. Het college van curatoren en leeraren was voltallig opgekomen onder de leiding van den Rector, Hoffmann. Geen notabele overheden der militaire Etappe waren aanwezig. De Gouverneur-Generaal, Freiherr von Bissing, sprak een rede uit, die hier beknopt is saamgevat: Hij begint met een lof op den keizer, als voorstander dezer inrichting, wat de hoogleeraren ietwat scheen te geneeren. Dan gaat hij voort: Zeer geëerde Heeren, ‘Ge zijt hier verzameld op mijn uitnoodiging, die ik als bestuurder van het belgisch land tot u heb gericht om te vernemen, dat de gentsche Hoogeschool hare voorlezingen zal hernemen. Deze tijding zal door heel het vlaamsch gebied en ver daarbuiten met vreugd worden begroet. Gent | |
[pagina 527]
| |
was weleer door zijn universiteit bestemd tot een vesting der fransche cultuur; maar nu wordt ze geroepen om de ruggegraat te wezen van Vlaamsche eigenaardigheid. Toen koning Willem I den 27 september 1815 het besluit teekende voor haar ontstaan, zou de onderrichtstaal er het Latijn zijn evenals in de overige universiteiten van Nederland. Den 16 december 1830 werd ze vervangen door het fransch, wat verplichtend was. In 1896 werd een commissie benoemd om een onderzoek in te stellen ten einde ze te vervlaamschen. Eenige weken voor het uitbarsten van den oorlog, scheen die belgische regeering voor het eerst, sedert meer dan tachtig jaar, geneigd te wezen op den eisch der Vlamingen in te gaan. Hoe langer de oorlog duurde, hoe noodzakelijker bleek echter de bezorgdheid om aan de jeugd onderricht te verstrekken. Eere komt den leeraren toe, welke in tegenstelling met hun collegas, de leergangen hervatten wilden. Ook ik meende niet te moeten wachten om hieraan mede te helpen. Toen zijn majesteit, mijn allergenadigste Keizer, mij tot Gouverneur-Generaal van België benoemde, heeft hij mij op het hart gedrukt bijzonder het geestelijk en zedelijk welzijn der bevolking waar te nemen. Om den socialen, treurigen toestand der vlaamsche meerderheid, tot het verkrijgen hunner lang verwaarloosde rechten te helpen, was het noodig, dat ze zich tot een duitschen Gouverneur-Generaal wendden. Het was niet de eerste maal, dat iets zulks gebeurde, in 1814 verzocht Karel August von Weimar den gouverneur Generaal van destijds, de afschaffing van het fransch als amtelijke taal van België. Ik heb geen oogenblik geaarzeld om de taak op mij te nemen, niet alleen om de Gentsche Hoogeschool te heropenen, maar om ze te vervlaamschen. Het is geen duitsche universiteit, die hier moet ontstaan, maar in de eerste plaats zeker geen fransche, wel een nederlandsche. Het is mij dan ook een bijzonder genoegen aan de heeren uit het stamverwante Nederland een groet te sturen. Namelijk van de hollandsche hier benoemde professoren. De Gentsche Hoogeschool is toch uit de gedachte van mannen, die voor het vaderland streden, gebaard in jarenlangen strijd en moeitevollen arbeid.’ Hij besluit zijn speech met: ‘De oorlogsgod van 't zwaard is peter geweest aan deze hoogeschool, die de Vlamingen recht verschaft. Moge de genade van den God des vredes haar eeuwenlang beschoren zijn.’ Met dezen wensch vertrouw ik dezen tempel van volkeren bijeenbrengende cultuur en waarheidverkondigende wetenschap aan de trouwe zorg van den Rector en van het geheele leeraarkorps.’ | |
[pagina 528]
| |
De Rector antwoordde in denzelfden zin. De redevoeringen waren in het nederlandsch. Na afloop der plechtigheid had er een concert plaats in 't Nederlandsch tooneel. Dat lokaal dient tot het eten bereiden, gebruiken en uitdeelen van het ‘Groen Kruis’, waarGa naar margenoot+ er bevel was dat alles moest opgeruimd en schoongemaakt zijn tegen het gesteld uur.Ga naar voetnoot+ Er kwamen bloemen ter versiering der zaal, wijn werd geschonken - wijn van eer - in het foyer. Voor zoveel ik weet, waren er geen soldaten aanwezig. - De gekenden als duitschgezind worden ook in de café's ‘Für deutsche Angehörige’ toegelaten. Aldus waren er op den bewusten avond nieuwe professors in een der zulken. De duitsche verbruikers begonnen, rechtstaande ‘Die Wacht am Rhein’ aan te heffen. De professors stonden ook op en stemden geestdriftig mede in den zang. Een hoogleeraar nu reeds dood, een ander op sterven, een derde, naar men beweert, krankzinnig geworden: een ware tegenspoed als begin. Schier niemand groet hen nog, die met den vijand heulen. Hier is de naam der ontrouw: les flamboches, wijziging gegeven aan ‘Boches’ op de Duitschers nu algemeen toegepast. De kinderen der stadsscholen zijn allen uit de localen teruggezonden met vrijaf om mede aan den zoogenaamden jubel der Gentenaren deel te nemen. De leerlingen van het vrije Sint-Barbara College zijn niet zoo bevoorrecht geweest. Met hun boeken onder den arm trokken ze, luid ondereen pratend, na afloop der lessen door 't gewemel van de menigte der schreiende, achtergeblevene, tot tijdelijke weduwen geworden werkvrouwen die hun mans uitgeleide hadden gedaan. De Duitschers kennen tot het smalste paadje, het nietigste hoekje struikgewas, de onbeduidenste hoogte van Vlaanderenland; maar in den geest en het karakter der Vlamingen zijn ze niet doorgedrongen. Een der nieuwe hoogeleeraren, welke zijn verblijf te Sint-Martens-Laethem had - anderhalf uur gaans van hier gelegen - trok laat in den nacht te voet of per fiets naar huis. Het was heel koud. Den volgenden morgen wees de thermometer 5 graad celsius beneden nul. Nog onder den roes-indruk van uitbundige blijdschap en van geestrijk vocht, opende hij de deur van zijn villa... Een bloedopdrang naar de hersens wierp hem morsdood ten gronde. In al de bloemenwinkels liggen thans kronen van immortellen en van allerlei herfstbloesem ten toon. Niets meer uitgestald in de bakkerijen, de teenen manden staan er alle leeg. Toch is er nog verkoop van schaapvleesch, eens even binnengegaan en nagevraagd: ‘Niets te krijgen?’ | |
[pagina 529]
| |
‘Neen. Niemendalle,’ antwoordt achteloos de baas, die buiten de toonbank staat. ‘En die bout, die op de marmeren plaat ligt?’ ‘Ook verkocht.’ ‘Wanneer zal er vleesch zijn?’ ‘Dat weet ik niet.’ - Botterik! Achter de vierkante kast-opening zit zijn vrouw. Bergen van banknoten liggen voor haar. Indien er nu niets meer is, moet er toch veel voorraad heden zijn geweest. | |
Donderdag 26 oct. '16.De duitschgezinde dame, van welke soms hooger spraak is, verklaarde onlangs: ‘Waarom zouden de werkstakers leven ten koste van de stad, indien de Duitschers hun een hoog loon willen betalen voor hun dienstbaarheid. Ze moeten ginder enkel zes weken blijven, worden goed gevoed en zijn er gelukkig. Het meerendeel wenschen niet beter dan terug te keeren. Ze nemen ook eigenlijk allen, slechts uit vrijen wil toestemmend, aan.’ Ga eens in de woningen, mevrouw, zie eens de betraande wangen, de sidderende lippen en hoor deze vertellen van den huisvader, die in 't leger is, van een, broeder, van twee zonen aan 't front,... en hoor er bijvoegen met een vlam van haat in 't oog en met gebalde vuisten: ‘En zeggen, dat hun naastbestaanden onder de zweepslagen van de vijandelijke beulen hun werk van vernieling en onze jongens dood moeten helpen doen!’ Te Nevele, hoofdplaats van 't canton (ruim 9.000 zielen) worden tachtig man opgeëischt, te Deinze, wat grooter van bevolking, zeven en tachtig. Daar beweert een socialist gelast te zijn met het opmaken der lijsten. Hij weigert gladaf het te doen, beweert hij: ‘Dat ze mij pakken goed, dat ze mijn kameraden pakken, ook goed. Maar er zal niet worden gezegd, dat ik er aan medehelp, liever door den kop geschoten te worden, dan zulke lafheid te begaan.’ Die vent is een stoefer,’Ga naar voetnoot+ zei een bevoegde in de quaestie. ‘Hij heeft hierin niets te zeggen, het zijn de burgemeesters, die de lijsten opmaken.’ Bij veel toewijding en moed gemakkelijke stoeferij van heldachtigheid. | |
[pagina 530]
| |
schoenen kosten 55 of 60 frank. Om bijvoorbeeld een kleinen voorraad appelen - eigen gewas - van buiten naar de stad te doen brengen, is er een bijzondere toelating noodig. Het nonneken, dat mijn verlamde vriendin verzorgt, kreeg bericht, dat haar vader de rechten der stervenden gekregen heeft en dat het einde elk oogenblik wordt verwacht. Hevig aangedaan begaf ze zich naar de Pass Zentrale om een pasport. ‘Waar naartoe?’ ‘Naar Sint Laureins, een uur ver over Eecloo.’ ‘Ge kunt een pasport krijgen onder twee voorwaarden: indien ge u verbindt ginder drie maanden te blijven, of indien ge van den burgemeester en den dokter van uw dorp certificaten kunt voorleggen, dat uw vader in doodsnood verkeert.’ Met een doorn in 't hart is ze teruggekeerd naar haar toewijdingspost. Geen van beide voorwaarden was uitvoerbaar. Geen postverkeer veroorloofd, geen plaatsvervangster, tenzij voor enkele dagen mogelijk: ‘Ik had mijn vader toch zoo geerne ne keer weergezien, voordat hij den geest geeft,’ snikte het droeve meisje, onvertroost weggezonden. De intellectueelen vinden evenmin genade bij major ‘Nein’. Men verzekert, dat ons gouvernement de ingeschreven studenten bij de Vlaamsche Hoogeschool later streng bestraffen, hun burgerlijkeGa naar margenoot+ rechten ontnemen en ze verbannen zal. Anderen beweren, dat de veroordeling van landverraders op hen zal worden toegepast. Als volmaakte waarheid uit den mond van den mededeeler, verneem ik het volgende: Een der laatst-aangeworvene, een der jongste, een der grootste, een sterkgebaarde professor, manhaftig van voorkomen, werd in zijn splinternieuwe toga, bij de ceremonie der opening van de Alma Mater aan Freiherr von Bissing voorgesteld. Hij staat bekend om zijn medesleepende, enthusiasm verwekkende welsprekendheid in maatschappijen en bijeenkomsten, wanneer het vertoon van vaderlandsliefde, het ophouden van het vendel onzer nationaliteit of de belanglooze toewijding in woorden aan Vlaanderen geldt. De Gouverneur-Generaal keek verwonderd op naar hem: ‘Wel, wel,’ zei hij, ‘wie zou verwachten, zulk een sterk gebouwd man als gij zijt, in hoedanigheid van docent bij een leeraarkorps te ontmoeten in plaats van hem in den strijd aan 't front te weten.’ Dezen morgen om kwart voor drie uur, weerklonk luid gezang langs | |
[pagina 531]
| |
den boulevard Leopold. Het was geen harmonieuze samenstelling van stemmen, het geleek een afgebroken, verwarde wanklank van jammerenden, begeleid door de zware bastonen van den rukwind, zijn woede botvierend tegen de krakende boomen van het Park. Akelig om hooren in de zware, zwarte duisternis van den octoberstorm. Dezen nacht zijn er talrijke Gentenaren vertrokken naar hun raadselachtigen galeidienst... | |
Zondag 29 oct. '16.Het is heel moeielijk om nog aan kolen te geraken. Gisteren avond om zeven uur, toen ik reeds met hoed en mantel aan stond in de gang om in de stad te gaan souperen, werd er gescheld. ‘Niet openen zonder de zekerheidsketen,’ aan de meid die evenzoo gereed stond om mij te begeleiden. ‘Niet bang zijn,’ antwoordde een in vreemden tongval sprekende mensch door de smal gehouden deurspleet. Het was een soldaat, kort, dik met een goedig, jong, kinderlijk gelaat; hij was binnengelaten. ‘Wie woont er hier?’ vroeg hij in een soort van platduitsch, dat wat op het Gentsch dialekt geleek. ‘Zijt gij het in hoogst eigen persoon?’ toen hij den naam hoorde. ‘Ja, welnu, hier moet ik wezen.’ Hij haalde een zwaar, in een papier gewikkeld, rolvormig pak te voorschijn en gaf 't mij af. Het had zulk een officieël voorkomen: ‘Wat is dat?’ ‘Ik weet het niet, het komt van het Press Bureau. Er steekt een brief in.’ ‘Danke schön.’ ‘U hebt niets te doen zeggen?’ ‘Neen.’ En hij vertrok na militairen groet. Er stond geen adres op. Het behelsde een zeer te waarderen geschenk van een vriendin uit Holland en was door bemiddeling der Duitsche Legatie uit Den Haag verzonden. ‘Och, mejuffrouw, wat zijt ge toch zeker geschrokken, toen ge dien | |
[pagina 532]
| |
kerel zaagt binnenkomen met zijn rol, alzoo 's avonds bij donkeren? Ik sta er nog van te beven,’ verklaarde Suzanne. ‘Volstrekt niet,’ en ik dacht: ‘Ze mogen mij komen uit mijn huis halen, ontstellen zal 't mij niet als wat nieuws.’ Ik verkeer in een bestendige, zoo te zeggen, kalme ontsteltenis. Telkens ik schrijf en er gebeld wordt, weet ik niet waar te vluchten met mijn papieren - de overheerscher vraagt immers geen belet om naar boven te stormen en al de kamers te doorzoeken. Verwonderd zou ik niet kunnen zijn. Ik ben op alles voorbereid. De brief welke in het rond blikkendoospak zat, is gedagteekend 7 september. Hij heeft zich niet bovenmate moeten haasten om den 28sten October tot zijn bestemming te geraken.
Twee soldaten komen hard stappend uit de drukke Brabantstraat naar de Laurentplaats toe. Op den hoek is er een kleine herberg. Een hunner leest luid: ‘Für Heeres angehörige verboten.’ ‘Ha, ha, ha, menschen,’ roept hij tegen de voorbijgangers, wilt ge 't zien hoe verboden! En met een vuistslag, geweldig genoeg om een os neer te vellen, stampt hij de deur open en de beiden trekken spijkerbruisschend binnen. ‘Dat zijn er die van avond in 't kot zullen mogen ontnuchteren,’ merkt een toeschouwer met leedvermaak lachend op. | |
Woensdag 1 november '16 Allerheiligen.Ga naar voetnoot+Bijzonderheden over de lijkplechtigheid van VandenbergheGa naar voetnoot+ te sint-martens laethem.Ga naar voetnoot+ Deze was gesteld op woensdag 25 oct. Ze zou burgerlijk wezen. Dat was de eerste van dien aard op deze klerikale gemeente. De berrie, de pelle en andere benoodigdheden werden aan de overheden gevraagd. Hun ontwijkend antwoord luidde: ‘Het is de kerkfabriek, welke daarover beschikt: wij kunnen stappen aanwenden om het te verkrijgen, maar niet bepalen, wanneer de vergunning gegeven wordt...’ Dat stond gelijk met eene weigering. De vriend van den overledene, die zich de zaak aantrok liet het noodige | |
[pagina 533]
| |
van Gent op een wagen brengen. Betoogingen werden verwacht van wege deGa naar margenoot+ bevolking. Wat schijnt door twistzoekers voorbereid geweest te zijn. Doch op het bepaald uur verschenen tegelijk met een afvaardiging van hoogleeraren, duitsche officieren en het eenige, wat er gebeurde, was het doen balken van een op de straat gereed staanden ezel, toen de rouwstoet met kronen en bloemenschoven voorbijkwam. In een ledig gebouw naast het huis van den overledene, met zwart behangen, waren een drietal Vlaamsche redevoeringen uitgesproken, maar de verteller stond te ver om er iets van te verstaan. Onder het volk waren er die zeiden: ‘Hij is geen voet uit zijn weg, alzoo een, die met den Duits spande.’ Anderen: ‘Hij heeft veel menschen dienst gedaan.’ Van intellectueelen ging het: ‘Hij was buitengewoon op de hoogte van zijn vak. Er zijn er zeker niet veel als hij zoo bevoegd in de scheikunde.’ Akelige dingen zijn er gebeurd rondom dat sterfgeval, verzekert men: de kleermaker, die hem voor de hoogeschool plechtigheid een nieuwen overjas had geleverd, vreesde niet betaald te zullen worden daar het schijnt dat de overledene schulden naliet en kwam dien terugeischen. Hij zou hem zelf van het lijk hebben afgedaan. De ceremonierok was een geleende. De eigenaar wilde hem niet weder. ‘Had ik 't geweten,’ zei een begeerige lomperik, ‘ik zou zijn schoenen hebben uitgetrokken.’Ga naar voetnoot+ Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 534]
| |
2 November '16.In october '16 werden als op vele plaatsen, werkeloozen ook in Gentbrugge bij Gent opgeëischt. Uit den mond der vrouw van eenen dezer vernam ik den toegang der zaak. Gedurende achttien jaren is ze meid geweest bij een alleenlevende, oude dame naast mijn deur. Weesmeisje moest ze voor niemand zorgen en had heel wat geld gespaard. Ze trouwde na een langen verlovingstijd. Haar man was werkzaam in de punt- en prikkeldraadfabriek van Gentbrugge en zij hadden 't zoo ver gebracht, dat ze hun eigen huisje bewoonden. De eigenaar der fabriek had geweigerd voor de Duitschers te arbeiden. Zijn werkvolk werd door de bezetting opgeëischt. Hij ook - de man in quaestie - kreeg bevel het werk voort te zetten. ‘Ik heb twee broeders aan 't front, mijn vrouw heeft er een. Ik wil niet moeten blozen, indien het hun gelukt ooit weer te keeren, omdat ik voor den vijand heb gewerkt.’ ‘Waar is hier de vijand?’ vroeg de onderofficier, die te zijnent, met de boodschap belast, in de keuken stond. ‘Frankrijk is kapot, Engeland uitgeput en België bestaat niet meer; ge zijt Duitsch, ge werkt voor uw landgenooten.’ Het bloed steeg den Vlaming naar het hoofd. In toorn antwoordde hij: | |
[pagina 535]
| |
‘Ik weiger vlakaf.’ ‘Wij zullen u leeren werken,’ ging het. ‘Probeer het eens,’ grijnsde de vent. ‘Dezen nacht komen wij u uithalen,’ en het gebeurde inderdaad. Met in de tachtig moesten ze mede naar de Bagattenstraat, in 't vroeger lokaal van de maatschappij ‘Vooruit’, thans dienend tot het koken van voedsel voor de ondersteunden. Het overige van dien nacht brachten ze op stoelen door. 's Morgens kregen ze een kom soep, die eetbaar was. ‘Wilt ge werken?’ werd hun gevraagd. ‘Hou ende trou,’ zei de aanvoerder en allen schudden het hoofd. Onder gendarmopzicht trokken ze naar de gevangenis der Nieuwe Wandeling. Ze zongen den ‘Vlaamschen Leeuw.’ Het werd hun niet verboden. Gedrieën, waaronder haar man, stopte men ze in een cel en gaf hun een emmer. Geen stoelen waren er; een hellende plank zou hun ledikant uitmaken. Aan een der hoeken van de cel was heel omhoog, een vierkant venstertje. De ruit was gebroken en de wind blies er vrijelijk binnen. De nacht was koud. Geen dekens hadden ze, geen stroo als hoofdkussen, geen licht. ‘Wilt ge werken?’ werd hun des des morgens nogmaals gevraagd. Ze stelden zich alle drie op een reeks, elkander bij de hand houdend. Fier stonden ze daar den verlokker tartend. Ze hadden toen nog al hun weerstandsvermogen bij. Hij vertrok, de deur hevig toerukkend. De sleutel kraakte in het slot. Later kregen ze eten: een afkooksel van maïs, niet verorberbaar. Ze goten 't in den emmer bij het vuil. Een korst brood en water maakte de rest van hun noenmaal uit. ‘Hou ende trou,’ met die kernspreuk hielden ze hun moed staande. ‘De anderen - uw kameraden - stemmen in alles toe,’ kregen ze bericht. ‘Doet gijlie het nog niet?’ ‘Neen.’ Die levensregel duurde alzoo voort: soep den eenen dag, afkooksel den anderen, water en brood. Maar de lichaamssterkte verzwakte, de moed werd weldra een gewelddaad op henzelven gepleegd. Hun gelaat moesten ze wasschen in den eetkom, afdrogen met hun zakdoek; hun handen waren morsig: want ze kregen geen lepel noch vork... ‘Hou ende trou,’ bleef hun leus. Den tienden avond lagen er twee hunner op de brits; de derde zat op den grond met de knieën opgetrokken, ze met de handen omstrengelend. | |
[pagina 536]
| |
Ze hadden dien dag schier niet meer gesproken. De duisternis trad in door het gebroken ruitje. ‘Ik ril,’ zei er een, zich omkeerend op de plank. ‘Uw tanden klapperen: de koorts, kameraad,’ verzekerde zijn britsgenoot. ‘Ze klapperen niet, 't is tandenknarsen,’ was het kwaad antwoord. ‘Hou ende trou,’ zei de derde, degene, die op den grond zat en hij lachte om zijn rampgenooten op te beuren. Die lach klonk spottend, vreemd, gedwongen. Hij vond geen echo meer. Toen gaf een der liggenden een grooten vloek: ‘Als dat van menschen uit te houden is,’ zei hij in een jammerkreet van overgave, opnieuw een reeks van vloeken uitbrakend. En de twee anderen stemden in: ‘Neen, 't is boven de menschelijke kracht,...’ En nu bekende elk hunner, dat hij verlangde naar den dageraad en de komst van den onderofficier om hem te zeggen: ‘Ja, ja, werken willen, werken zullen wij.’ De vertelsters had heete tranen gescheid, toen ze haar man wederzag binnenkomen met een ongeschoren, stoppelig gelaat, verward gegroeid haar, ingevallen wangen en zoo morsig, om niet aan te raken vuil. Hij wankelde op zijn beenen; hij liet zich op een stoel bij de ingangsdeur der keuken neervallen, beschaamd over zijn verworpen voorkomen van uitgemergelden ellendeling. ‘Geheel mijn lijf is zwartgekneusd van 't liggen op die plank,’ zei hij. Het was hem veroorloofd geweest het gedwongen werk te verlaten om eens naar zijnent te gaan. Wat at hij gulzig op alles wat zij hem voorzette. En toen balde hij de vuist naar de verdrukkers: ‘Indien het niet zoo koud geweest was, indien de winter niet voor de deur stond om 't nog erger te maken, zou ik het toch volgehouden hebben,’ had hij gezeid met een woedende vermaledijding in een laatste opwelling van tegenstand en een weeklacht over zijn nederlaag van afvalligen overwonnene. En hij werkt met zijn kameraden voor den ‘Duit’. Ze maken prikdraad ter bescherming van den vijand in de puntfabriek van Gentbrugge, die door dezen in beslag genomen is. Virginie Loveling. 2 November 1916.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 537]
| |
Zaterdag 4 november '16.Dezen morgen met een bedankingsbrief voor het gezonden pak van 7 sept. ll. naar de groote Post. Eerste winket: ‘Aanneming van brieven.’ ‘Voor 's Gravenhage.’ ‘Hier niet aanneembaar, vraag het aan Schalter 3.’ Daar gestaan met den open omslag in de hand. Twee militaire beambten zijn er in gesprek en zien niet op. Na lang dralen nadert er een. Hij leest het adres: ‘Voor wie is de brief?’ ‘Het staat er op: voor den geheimschrijver der Gesandtschaft in den Haag,?’ leest hij: ‘is dat een verwante van u?’ ‘Ja.’ ‘Waarover handelt dit stuk?’ ‘Het is een bedankingsbrief.’ ‘Voor wat?’ ‘Voor een gezonden pak.’ Hij doorloopt den inhoud: ‘Nicht erlaubt.’ ‘Herr xGa naar voetnoot+ heeft mij nochtans dit adres aangegeven: door het Generaal-Gouvernement in Brussel moet hij gaan.’ ‘Daar kan ik mij niet mede bemoeien, ga ginds in de laatste deur en vraag naar den heer Hauptmann. Hij zal bescheid geven.’ Zijn toon is heel hoffelijk. Op de aangeduide deur geklopt. Binnengelaten in een heel ruime zaal: ‘Wat verlangt gij?’ De brief wordt getoond, alles verklaard: ‘men zendt mij naar hier.’ Ik krijg een stoel. ‘Der Herr Hauptmann ist nicht da.’ ‘Zal hij lang weg wezen?’ ‘Hij kan alle oogenblikken te verwachten zijn.’ En ik ook wacht: een lange reeks heel helle, groote vensters in de rechthoekige zaal; een dubbele reeks tafeltjes, waar soldaten schrijfwerk onderzoeken. Niemand geeft acht op mij. Ik kan gerust alles waarnemen. Eindelijk... ja eindelijk! komt een kleine, heel jonge officier binnen; een beambte zegt hem een paar woorden en leidt hem bij mij. Hij buigt het hoofd en nog eens wordt het geval verklaard. Hij bestudeert het adres en leest den brief, wat ziet hij er toch jong uit om reeds Herr Hauptmann te heeten. | |
[pagina 538]
| |
‘Zulke verzendingen zijn niet erlaubt,’ verklaart ook hij, en nu begint weder dezelfde litanie van vragen en antwoorden over heer xGa naar voetnoot+ en de duitsche Gesandtschaft in den Haag. Hij neemt een besluit: ‘Ja, ik zal den brief opsturen.’ En ik dwaselijk: ‘Moet hij niet eerst naar het Prüfungsbureau?’ ‘Het is hier 't Prüfungsbureau.’ ‘Wanneer zal hij afgeleverd worden?’ ‘Morgen.’ ‘O zoo vroeg! nu, dat alles zoo traag gaat.’ ‘Hij vertrekt met een specialen dienst.’ ‘Hoeveel?’ Hij zegt eenGa naar margenoot+ cijfer. Hij krijgt eenGa naar margenoot+ bankbriefje, maar Herr Hauptmann kan niet wisselen en altijd met den brief in de hand gaat hij zelf in een andere plaats om pasgeld en laat mij uit met een uiterst beleefden groet en een bedanking van mij. Het geheel heeft nagenoeg gansch den morgen geduurd. En dat zijn de vreugden van een bezoek aan de Post Zentrale voor de spoedbestelling van enkele regelen in een bezette stad. | |
Maandag 6 november '16.Bezoek van mijn verwanten uit het verwoest Dendermonde met hun verwoest levensheil. De neef heeft zijn nieuwgemaakte photo mede: hij staat er op met een krijgshaftig, gezagvoerend, ondernemend voorkomen, in tegenstelling met zijn vermagerd aangezicht en zijn jas, die hem te groot geworden is. Hij kan van heeschheid schier niet verstaanbaar spreken en zijn wakkere geest noopt er hem steeds toe, onophoudend-liefderijk terechtgewezen door zijn bezorgde vrouw. Ik zie, dat haar merkwaardige dikstaande kroeskop, waarvan ieder haartje wispelturig op zich zelf kronkelend, geen vreemde inmenging duldt, gespikkeld wit en zwart is geworden. Ik vraag, hoe het staat met het plan om in een herstellingsoord van de Ardennen een gezondheidskuur te doen. Hij moest immers op bevel van den dokter den 1sten november vertrekken. Van dat voornemen is thans afgezien: op zijn vraag naar inlichtingen, pensionsvoorwaarden en dies meer, is zelfs geen antwoord gekomen. Ook wordt er hem uit vertrouwbare bron verzekerd, dat hij - eens weg - na genezing - geen pasport voor den terugkeer krijgen zou. Hij zal dus | |
[pagina 539]
| |
wachten en ondervinden wat de winter brengt. Arm slachtoffer van den wereldoorlog! En nogmaals vertellen ze van de gepleegde gruwelen in hun woonstad, van de soldaten, die onder het oog der eigenaren de kleine voorwerpen, die hun bevielen, uitzochten en schaamteloos in den zak staken, voorwerpen, die wel is waar, tot ondergang gedoemd, met het overige in de vlammen zouden omgekomen zijn, maar die de bezitter toch hopeloos verdedigd had, ware 't in zijn macht geweest. Hoe de flesschen wijn tegen elkaar rinkelend uit den kelder werden bovengebracht, den hals afgeslagen, uitgedronken of buiten uitgegoten werden in de greppels, die onder den weerschijn der branden tinten van robijnen en granaatsteenen aannamen. Flesschen van de kostbaarste soort werden aan de straatjongens uitgedeeld en aan het gepeupel voor vijf of tien centen verkocht... Och, het is zoo bedroevend, dat de gedachten van deze lieden steeds naar het verleden terugkeeren: ‘Wij waren zoo gelukkig,’ zegt hij op zijn doffen, geworgden toon, ‘wij beleefden de jaren van het opperste genot, alzoo gedrieën met onzen braven jongen nog bij ons, voordat het breede leven hem opeischte. In voldoenden welstand ging er geen dag voorbij, dat we niet zeiden: ‘het lot heeft ons verwend; als er maar geen storing intreedt!... Ons huis was als een bloemhof figuurlijk en in werkelijkheid...’ ‘Zwijg, zwijg dan toch,’ onderbreekt zijn vrouw dat steeds hooger en hooger enthusiasme dempend, ‘de dokter wil niet, dat ge spreekt.’ En ter afwisseling vraag ik, of ze 't nu wat gewend zijn in hun tijdelijk verblijf. Zij neemt het woord: ‘Sommige dagen ja, dankbaar aan hem, die ons de gastvrijheid geeft, die alles naar zijn zin heeft ingericht, die alles kende en liefhad wat wij nog niet kennen en liefhebben kunnen om ons heen. Allerheiligen vooral was een dag van rouw. Hij’ - en zij wijst met het hoofd naar haar man - ‘voelde zich niet heel wel. We deden onze gewone wandeling niet, bleven samen heel den namiddag gazetten lezend, illustraties doorbladerend, totdat de avond viel. We hadden geen licht aangestoken. Daarbuiten klonken de bellen van de trams, onder het ratelen der wielen, en schoven de voorbijgangers als schimmen langs de straat. We zaten beiden elk aan een raam en spraken niet. Dat duurde een heelen tijd. Toen ging er eensklaps aan den anderen kant van de kamer, een gesnik op. Ik zag om en in den zwakken schijn der straatlantaarn teekende de zwarte silhouette van mijn zoon zich af op den muur, waartegen hij met de twee armen en het hoofd | |
[pagina 540]
| |
daarop in vertwijfeling leunde. ‘Jongen, wat is er toch?’ onderzocht ik. ‘Och, ik had het niet moeten vragen. Ik wist het wel. Hij antwoordde niet, hij moest niet antwoorden, en snikte ontoombaar voort. Het was 't bewustzijn van den toestand zelf, die zijn opgekropt lijden tot een crisis van onweerhoudbaar weegeklaag uitbarsten deed... Zijn vader roerde niet, zat daar stil in zich gedoken aan een spook gelijk... en ik begon zelve te snikken, even smartlijk even luid als mijn kind.’ | |
Zaterdag 11 november '16.Verleden zondag overleed Mgr. Stillemans, bisschop van het diocees Gent sedert meer dan 27 jaar. Gedurende een paar dagen is zijn lijk, in vol ornaat, tentoongesteld geweest in zijn paleis. Donderdag werd hij begraven om 11.50. De dienst greep plaats in de hoofdkerk van St.-Baafs. Mgr. Mercier, de aartsbisschop van België, officieërde. De groote ingang was gesloten. Langs een zijdeur gingen degenen binnen, die voorzien waren van een uitnoodigingskaart. Daar geen katholieke, goddelijke plechtigheden, met gesloten ingang, veroorloofd zijn, zoo werd het publiek ook toegelaten in zoover er ruimte over bleef. Het kerkplein was afgezet met onze agenten en met soldaten. Geen voet mocht er worden opgesteld. Met de grootste moeite en langs omwegen geraakte ik tot aan het Vlaamsch Theater, de zetelplaats van het Groen Kruis. Boven zaten veel menschen hun diner aan 0.35 centimen te verorberen. Op het balkon waaide een scherpe wind en scheen een scherpe zon. Wachten, wachten, wachten, het scheen eindeloos. De politieoverste HeitzGa naar voetnoot+ met den pinhelm op wandelde heen en weder over het groot, ledig plein, dat een woestenij geleek. Van tijd tot tijd sprak, met buigende beleefdheid aanslaande, een of andere officier hem aan en de twee gingen pratend een eindje voort. Achter de borstweringen in de aanpalende straten krioelde het volk. De klokken begonnen te luiden. Ha! De eindzegening rondom den catafalk. Nu zal het gauw gedaan zijn! De uurplaat wijst half twee op het Belfort. De doodwagen - reeds genaderd - staat voor de kerkdeur. Aan de Kruisstraat wordt door de elkaar verdringende nieuwsgierigen een balie ingestampt. | |
[pagina 541]
| |
Een er aan staande schildwacht dreigt met den geweerkolf op en slaat met het plat op 't volk. Heitz merkt het: ‘Mais qu'il ne soit donc pas brutal envers ces braves gens,’ hooren wij hem in heel zuiver Fransch tegen zijn medewandelaar zeggen, terwijl hij naar het opstootje toeijlt... De lijkwagen is van tweede klas, enkel met twee rossinanten bespannen. Nu wordt de kist, door een lijkdoek - zwart met witte franjes - overdekt buitengebracht en op den wagen geheschen. Deze zet zich in beweging, vier rijtuigen - coupés - volgen, alles heel traag voortglijdend. ‘Wel, wel is dat de begrafenis van een bisschop! Het lijkt beter op die van een onbemiddelden burgersman,’ zegt er iemand op het balkon achter ons. Aldus heeft Monseigneur het gewild. ‘Er is waarlijk niets te zien geweest,’ vindt ook een van de rijke meisjes, met het alles overdekkend wit voorschoot aan en de witte huif op, een dienares in het Groen Kruis restaurant. ‘Lief kind, weet ge nog niet, dat niets zien ook iets zien is, en dat het ontbrekende bij een plechtigheid op zich zelf eigenaardig wordt?’ Maar nu gebeurt er toch iets merkwaardigs van onweerhoudbaar volksgewoel: uit al de straten is het een mierenwriemeling over het groote plein, een worsteling als om leven of dood ten einde in de domkerk te geraken om de rouwversieringen te zien. En nu brokkelt al het gepeupel der aan de tafels verzadigden, ook van binnen naar buiten op het balkon, waar wij staan, en dat met overweldigenden drang: ventjes op klompen, vuil, ruig, ongeschoren; kleine, groote, magere of dikke wijven, met vette vlekken op de kleeren, mannen, morsig zooals men zich bandieten voorstelt, onfrisch door tabaksreuk omwalmd, stoute straatbengels, niet achteruitdrijfbaar... hoe naar toch, hoe naar daar midden in te staan!... Och, waarom die tegenzin voor dat ongewenscht gezelschap? Die menschen zien ook gaarne wat van dien levenden zondvloed op het plein... Een worsteling om beneden te geraken. Een andere om een plaats na den vierden of vijfden overvollen tram te kunnen veroveren. | |
[pagina 542]
| |
een guitige hand het electrisch licht uit. Volslagen duisternis, kinderlijke pret en gelach bij de op elkander volgenden... Maar... degeen naast wien ik sta, buigt zich en fluistert: ‘Weet ge, dat er hier in de Schijfschieting morgen wederom twee zoogezegde spioenen worden doodgeschoten?’ ‘Neen, wie?’ vraag ik ontstellend. Hij noemt ze, onbekenden zijn 't. ‘Ik heb den broeder van den eenen, X, gezien,’ vervolgt hij, ‘toen ik naar hier kwam, hij geleek van aandoening geen mensch. Hij was den veroordeelde zoo even vaarwel gaan zeggen.’ Inmiddels is het licht nog een paarmalen speelsch opgedraaid en neergedraaid geweest, onder onnoozel, blij gelach. Ach, na dien genoeglijken avond... een dergelijk bericht! Een lichte nevel hangt over de stad. Het lantaarnlicht, thans spaarzaam gebruikt, schijnt verdoofd. Hier en daar stappen enkele Feldgrauen luidruchtig ruischend over 't plaveisel, anders niemand. Daar komt een tram nog aangerold. Gauw een teken aan den ‘stilstand op Vraag’ gedaan. Het rijtuig is overvol, het platform grauw van militairen, onmogelijk. Mijn begeleider, die onheilsbode, waarom zei hij het? Het wreedgebeurde vernemen, is erg, het nog te gebeurene dubbel erg... waarom weet ik het! De weg wordt sprakeloos voortgezet. Morgen in de vroegte... twee rampzaligen omver te schieten... welk een nacht van akelig verbeiden, welk een dageraad voor hen! Waarom toch zei hij 't?, helpen kan ik het niet... Schrijnend medelij... en... diep, heel diep in de schuilhoeken van 't gemoed, sidderingen voor 't zelfbehoud... zal er niet een avond komen, dat ook ik 's anderdaagsmorgens... ‘Och, weg, weg!’ met die nare voorspiegeling, weg, weg er mee! Als wij - een begeleider en ik - den afgeronden hoek van mijn straat omslaan, staat de volle maan juist in 't midden ginds, heel hoog in de parelgrijze lucht. De mist is opgetrokken. Haar licht heeft iets spookachtigsGa naar margenoot+, angstverwekkends in den benarden geestestoestand en de rustverstoring van het zenuwgestel... Nu schijnt zij ook helder op de talrijke zwarte kruiskens van de soldatengraven, ginder buiten de Brugschepoort... morgen zijn er twee graven meer, maar zonder kruiskens, dicht en effen toegedolven ergens op een niet te herkennen plaats... | |
[pagina 543]
| |
Woensdag 15 november '16.Koningsdag! Vrijaf in al de stadsscholen voor de meesters en de leerlingen. Weet de heerscher het niet of laat hij het gebeuren? Mysterie. Het heeft een beetje gevroren verleden nacht. De platformen lagen wit; de hemel was vroeg blauw, van een blauw, dat oostwaarts in roze- en lilakleurige opaaltinten uitliep. Nu schijnt de zon stralend als in mei, een echte vreugdezon om feest te vieren... Vroeg ook langs den Steenweg en de Leopoldlaan spijkerruischende, lang aanhoudende schrap-schrap-schreden, binnenkomend of vertrekkend? - Het gehoor kan 't niet onderscheiden. - Legerscharen, helaas, altijd helaas! | |
Prentje van den tijd. Vrijdag 17 november '16.Bezoek van een kaartgezellin, die ook in 't Klein Begijnhof woont. Een verlegenheidsbezoek. De dames bijeenkomst moest te harent plaats grijpen toekomenden donderdag. Wel is het haar gelukt een liter petroleum te bemachtigen tegen 6 frank, maar een lantaarn bezit ze niet en hoe zullen de genoodigden het aanleggen om 's avonds door het zwartdonker tusschen de smalle straatjes en de muurtjes van 't Hof de uitgangpoort te vinden? Zelfs in geen enkele woning brandt daar nog licht eens, dat het zeven uur is. Ze stelt voor de partij te verschuiven tot op 7 december, als er maneschijn zal wezen. Aangenomen, wat mij betreft. Ze staat daar als een jammerend smeekfiguur, heel in 't zwart met den langen kripsluier op den rug, dien ze sedert meer dan anderhalf jaar draagt voor een onbemind familielid - een ouden neef - maar dat ze niet besluiten kan af te leggen, misschien onbewust daartoe aangespoord door den algemeenen rouw, die heel de menschheid drukt. Ze staat daar - reeds op leeftijd - met den blos der jeugd op het bol gelaat en de bleekbruine haren, wel zonder kracht noch glans, maar toch nog niet vergrijsd: van bij haar verlegen binnenkomen was het zichtbaar, dat er voor haar iets bedenkelijks op het spel stond. Haar kommer wijkt nu wat, ze hoopt, dat de andere dames ook zullen vrede vinden met het uitstel en opnieuw spreekt ze van die slechte bestrating, net keien en brokkelige steenen, die het loopen zoo vermoeielijken in het Hof. Ze kan van het onderwerp niet afgeraken. Er lag ook wel waarheid in de vrees, die ze opperde: | |
[pagina 544]
| |
‘Als er maneschijn is,’ zei ze, ‘schemert er altijd nog iets door de wolken, zelfs als het regent en ja, als er sneeuw ligt, is elke beduchtheid voor donker uit den weg geruimd.’ Met gruwen herinnerde ik mij onzen verleden tocht des avonds aldaar. En zij herneemt nog eens in de overmaat harer beduchtheid: ‘De begijntjes gaan vroeg slapen om licht te sparen: Geen venster, dat er klaarte geeft.’ Ik ben waarschijnlijk goed geluimd, mij treft het comische van onzen noodtoestand, meer dan het hulpelooze harer elegie. ‘Ge weet,’ zeg ik, dat op onze laatste bijeenkomst besloten is, dat elk eerst thuis koffie drinkt, waarom hebt ge er op aangedrongen, dat zulks te uwent niet beginnen mocht?’ ‘Neen, neen,’ valt de gastvrije in, met een bedrukt gelaat nochtans, ‘dat wil ik niet,’ en ze vertrouwt mij, dat ze nog een kilog. bloem in huis heeft en drie versche eieren, denk eens, versche, zoo laat op 't jaar! Dat moet dienen voor het bakken van een lekker brood. Ze bezit ook een halven kilog. versche roomboter - gesmokkeld natuurlijk en zal er tegen den bepaalden datum opnieuw krijgen. Maar nu moet ze heen om de overige speelsters te waarschuwen, en ze vertrekt door mij uitgeleid tot aan de voordeur. Ik kijk haar na, hoe ze met overhaaste schreden de straat afdaalt naar de standplaats van den aanrollenden belklinkenden tram heel in 't zwart met het onafscheidbaar kripfloers, dat als de lange staart van een rennenden hengst haar achternaslingert. | |
Zaterdag 18 november '16.Weder is er paardenkeuring geweest. Zoo iets gebeurt om de veertien dagen of drie weken regelmatig nu. De buurman van rechtover is het zijne kwijt: een dubbele poney, vlug van gang en zacht als een lam. Alle dagen zag ik het; ik kende zijn schellekens bij het uitrijden of terugkeeren en het licht rijtuigje - een tonneken - waarin het gespannen was. Geduldig wachtte het aan de deur zijn lading af, een lading van kinderen - er zijn er vijf - gereed met hun hoedjes en manteltjes aan, de nog niet buiten gekomen moeder verbeidend. Ze zijn oud van twee tot acht jaar. Ze liepen er rond en streelden het. De grootste - een jongen - sprong soms op den bok, hief zacht-neervallend de zweep over zijn rug en riep: ‘Hu, hu!’ Maar het paardje raadde, dat het spel was en verroerde niet. | |
[pagina 545]
| |
Ze gaven het klontjes suiker, onder de steeds herhaalde waarschuwing van hun vader: ‘Het handje plat houden,’ in 't fransch gegeven, want het zijn Waalkens. Zoodra de dame binnenzat, met het kleinste op den schoot, wipte de heer ook op 't gerij en nam de teugels. Onverwijld vloog de poney weg op een draf de hellende straat neder... Weg is het paardje nu voorgoed... Ach, Gelukkig, dat de zomer voorbij is, hoe zou de kinderbende voortaan dagelijks naar de villa kunnen gaan! Is het nog wel de moeite waard aan te teekenen wat er opgeëischt wordt? Het moet er toch al komen. Nu heet de verordening: ‘Afleveren van allerlei weefsels, gebreide kleedingstukken, lintwaren, zijdeweefsels, passementwaren, beeten, rapen, och, ik geef het aanteekenen op. Op Allerheiligen en Allerzielendag was het Kerkhof buiten de voormalige Brugschepoort een onafzienbare tentoonstelling van chrysanten. De soldatengraven der verbondenen alle mild begiftigd, van de gekende gevallenen - vreemd en inlandsch - met de namen, den stand, en de nummers, wit op zwart, tot het geheimzinnig kruisken, dat geen andere aanduiding draagt dan ‘?? Engelsche soldaat’. Het langwerpigGa naar margenoot+ vierkant, aan de Duitschers voorbehouden, gelijkt op een boschje van heel kleine, zwarte, tot aan de eerste takjes afgehouwen sparretjes. Elke vierhoek, waaronder een krijger ligt, is versch gerakeld met een bloemenstruik gesmukt. Zijds zijn de rustplaatsen der officieren, kwistig met bloemen getooid. Er moet een groot graf wezen - ik meen een monument - waar de verongelukten van den zeppelin liggen; maar ik heb het niet ontdekt. Het was op drie november, dat ik er ging. Er bevonden zich geen tien menschen op heel de uitgestrektheid. Al de bloemen stonden er nog frisch van den onlangs overvloedig gevallen regen. Er heerschte een orkaan. De bladeren rolden ruischend saam op hoopen, die dan weder verstrooid, dwarrelend, nieuwe hoopen vormden - een echte baaierd, een doodendans. De zon scheen er op met tintelingen van brons en verguldsel. Omhoog in de wildgeschudde kruinen brieschte de wind. Schier geen middel om recht te blijven. Een manke, twintigjarige jongen - voorzeker een invalide - schreed aan den arm van een oud ventje, beiden met een vasthoudende hand aan den hoed; hij wankelde bij elken stap, ondanks den steun. Mijn voilette en de speld, in mijn hoed waaien af. Mijn gesloten para- | |
[pagina 546]
| |
pluie vliegt open en wordt uit mijn hand geslagen. Hij rolt over den grond en verder, immer verder, een tijdlang ontsnappend aan elken greep... En onder de wijd van elkander staande iepen, tusschen de monumentale zuilen, en prachtige marmertomben, kwistig met bloemen getooid, stond daar mijn eigen eenvoudige, gereede sarcophaag, in het naakt arduinGa naar margenoot+, dat reeds als iets ouds en verwaarloosd is, groen uitgeslagen, de naam er op bijna niet te ontcijferen meer... Zoo moet het voorloopig blijven, ik vind het mooi. En welk een innige voldoening, welk een zorgstillend vooruitzicht, te weten, dat uw laatst te bewonen huisje, op de zelfverkoren plaats er liefderijk, gastvrij op u wacht. Aan den ingang van de soldatenbegraafplaatsen - ik ben er weder in wind en kou naartoegekeerd - hing hoog op een stel van drie aan den top saamgebonden stangen een immortellenkroon met het opschrift: ‘Rood Kruis’. Dat floers heeft reeds een geschiedenis: pas hing het er, of een duitsch opzichter vond het een niet veroorloofde vaderlandsche betooging: de belgische kleuren: rood, wit, zwartGa naar voetnoot+ Neen, neen, dat floers moest er af. Een tegenbevel van hooger hand, deed het er weder aan vast maken... en terwijl ik er op staren blijf een korte wijle, slaat een rukwind het jammerlijk van het stel los, en er op en af en weder tegen... De novemberstorm als bondgenoot van den Duitsch! | |
Gent 29 december 1916.Ga naar voetnoot+Het Rantsoen. Even had ik de voordeur achter twee dames, bezoeksters, dichtgedaan, toen een belklank rinkelde. Werktuiglijk opende ik ze opnieuw. Beneden de vier trappen stond een dertien- of veertienjarig meisje, en naast haar een groote vierkanteGa naar margenoot+ teenen korf, half hoog gevuld met bundels van donker groen. Zij stak een dezer op naar mij. Een geur van laurier, versch afgesneden, steeg er uit: ‘Zestien centen,’ zei ze smeekend. Het is zoo hard een zoogenaamde ‘rondlooper’ onmeedoogend af te wijzen, indien zijn blik uw blik ontmoet heeft. | |
[pagina 547]
| |
Ik kan het niet. Tastend in den zak vond ik geen geld. Het pakje was reeds aangenomen. Beurtelings wreef ze met de handen over hare bovenarmen, als ter stilling van kramp of pijn: ‘Hij is zoo zwaar,’ zei ze, den korf bedoelend, ‘en ik ben toch zoo moe!’ Ik weet niet, wat mij noopte voor te stellen: ‘Wilt ge een beetje uitrusten, kom.’ Vlug greep ze de oor vast en sleurde den korf de trappen op. Ik hief hem eens van den grond; ja, hij woog veel meer dan de inhoud van groene takjes vermoeden deed. ‘Hoeveel pakjes kunnen er wel in?’ vroeg ik aan het kind, dat reeds op de bank zat. ‘In de twintig. Ik heb er al elf verkocht, sedert acht uur, dat ik op gang ben.’ Ik had naar de kelderkeuken geroepen om de noodige centen. De meid telde ze in de hand van het rondleurstertje. ‘Danke,’ zei het, ook met een blik op mij. Het was een heel frisch meisje, met hoogen blos en treffend klare bruine oogen van jeugd. ‘Ik heb vandaag nog niets gegeten,’ was eensklaps de verlegen bekentenis, voorzeker onder een intuïtief gevoel van sympathie ontstaan. Dat was verbazend. Ze zag er zoo gezond, zoo wel gevoed uit en was heel net gekleed, met zorg gekapt geweest, hoewel de wind nu in den overvloed van haar rijk donker haar zijn verwarrend spel had gespeeld. ‘Niet gegeten!’ herhaalde ik, ‘ge ziet er nochtans niet arm uit.’ ‘Dat zijn wij ook niet,’ was het haastig antwoord, ‘vader heeft nog alle dag werk bij den bloemenkweeker,’ en zij noemde een naam, dien ik niet verstond of waar ik niet naar luisterde, ‘ge kent hem misschien. Wij wonen op Ledeberg.’ ‘Ik heb dien naam nog wel gehoord, ja zeker,’ antwoordde ik op hare naïeve vraag, beleefdheidshalve. Zij ging voort: ‘Moeder vent groensel met den kortewagen.Ga naar voetnoot+ Wij zijn geen arme menschen, volstrekt niet.’ ‘Ge hebt honger,’ zei ik, dien toestand niet begrijpend, ‘wilt gij een boterham?’ ‘O ja,’ en haar oogen glinsterden van begeerlijkheid. Het sloeg op de penduul in de kamer, éen enkel maal. Half éen! Heel den morgen in de open lucht van huis tot huis haar voorraad aangeboden en nuchter nog!... | |
[pagina 548]
| |
Ik riep aan de trap naar beneden: ‘Snij, als 't u belieft; een boterham voor dat meisje.’ Ik moest toch weten, wat daaronder schuilde: ‘Hoe komt het toch, dat honger lijden?’ vroeg ik haar. Een hemelsche glimlach wierp zijn straal over haar rood gezichtje en ze zei: ‘Moeder en vader waren alle twee reeds weg van morgen. Ik moest koffie maken. Ik ben de oudste er zijn vier jongeren dan ik in huis. Er was geen brood genoeg, dat zag ik al. Ik had aan elk een dikke snee gegeven...’ ‘Droog brood?’ ‘Neen, neen, met een beetje confituur daarop gebreid. In een ommezien was alles op. 't Zijn groote slikkers ten onzent. Het onderste korstje van 't brood stak ik weg voor den hond die den kortewagen trekt, tegen dat hij thuiskwam.’ ‘Mijn eigen snee lag daar nog, maar toen ik mij neerzette om nu ook te eten, zag ik die acht oogen hunkerend naar mijn part gericht. Ik nam een mes, sneed het stuk in vieren, ‘daar’ zei ik, ‘'t is allemaal voor u, ik heb geen goest om 't eten,’ en ik liep weg om 't niet te zien. 't Is vacantie, de grootsten moeten op de kleinen passen. ‘Ge krijgt toch brood voor uw rantsoen?’ ‘Zeker, maar veel te weinig. 't Is immers oorlogstijd, elk lijdt er onder’ voegde zij er onderworpen, vroegwijs bij. De meid kwam af met den boterham. Norsch stak ze dien aan het meisje toe. Hij was niet dik, veel kleiner, dan ik wel zou gewenscht hebben; met een paar happen daarin was hij een derde op. ‘Is er niet een beetje koffie meer?’Ga naar margenoot+ vroeg ik schuchter, onder den invloed van haar slecht humeur. ‘Neen,’ zei ze kortweg en daalde de trappen af. Het kind vertrok voortetend scheelgeladen met den zwaren korf aan den arm. Die kregeligheid verwonderde mij bij iemand, die ik als goedhartig en medelijdend kende. Het weder was heel mooi, de zon scheen in de serre, die met de veranda aan het huis paalt. Onder 't glas was het warm als in den lente, wanneer er nog geen groen op de wijngaarden staat. Met een zacht zeemvel wreef ik de weelderig-gladde bladeren der aspe- | |
[pagina 549]
| |
distras af en hoorde de meid, die buiten was gekomen en de waschvrouw om het erfje riep. Deze staakte het uithangen van 't linnen. De twee kwamen in de veranda en de vrouw wisselde haar klompen tegen schoenen uit. Ze konden mij niet zien. ‘Alzoo gaat het,’ hoorde ik de meid zeggen: ‘Al wat ge spaart uit uwen mond, is voor de kat of voor den hond. Ik heb niet half genoeg gehad dezen morgen. Ha ja, een mensch meer, gij, niet waar en maar ons rantsoen hebben voor twee...’ ‘O naar mij moest ge niet omzien...’ wierp deze er tusschen op gedrukten toon, ‘ik heb thuis toch ook te kort.’ ‘Jamaar,’ hernam de meid, ‘juffrouw eet gaarn een boterham bij 't appelmoes na 't eten, ik had er een tusschen twee tellooren vooraf weggelegd en daar zie, als de brooddrager nu vóor 't eten niet komt, wat dikwijls gebeurt, zal zij er geen hebben. ‘Waarom ook moest dat dwaas, vreemd jong dien boterham krijgen! Ik stak het zoo zorgvuldig voor haar weg, dat ik zelve...’ Ze waren reeds de trappen afgedaald, steeds voortpratend. Oorlogsprentje, oorlogsprentje! En de vrede... wanneer? |
|