In oorlogsnood
(2007)–Virginie Loveling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| ||||||||
1915 | ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
1 januari vrijdag '15.De barometer daalt naar storm toe. 's Morgens is het weder betrekkelijk goed. Gezellige bijeenkomst en diner bij mijn nicht.Ga naar voetnoot+ Ze woont in een drukke straat. Ik kijk eens door het raam. Vele Duitschers tusschen de wandelaren. Ze beginnen er vuil uit te zien. Het grijs hunner tunieken heeft een modder-grondkleur gekregen. Wat zijn er talrijke kleine en plompe, oudachtig-verschrompelde bij! Zijn schier al de flinke mannen naar het front? Ik bemerk ook een paar reuzen, zoo groot en statig, dat de hen begeleidenden van middelbare lengte met den top van 't hoofd slechts tot aan hun schouders reiken. Mijn nicht heeft allerlei lekkers gereed; ze wil naar het Burgerlijk hospitaal gaan, nu dat de heeren heen zijn, die met ons aanzaten. En wij dalen de trappen af. Buiten: kletsregen en wind. Het rijtuig ratelt over pletsende plassen, de lichten weerkaatsen er in uitgewijd, bloedig. Ze zijn niet bij machte om de duisternis heel te bestrijden. Wij doorkruisen eenzame kaden, donkere, openbare plaatsen: stadssquares, dat weten wij en zien op den uitkant van een dezer, door het grauw van den mist, de bloote, erbarmelijke slingertakken van een grooten treurwilg neerhangen. Wat wekt Nieuwjaarsdag toch steeds sombere gedachten: overgang tusschen het veel verkeerde van 't verloopen jaar en het ongewenschte van het beginnende! ‘Het is wel een beetje laat,’ zegt de portier, ‘om nog binnengelaten te worden.’ Doch... oorlof wordt aan het bureel gevraagd en wij trekken door een der lange gaanderijen naar zaal 18, waar zieke vrouwen liggen, die uit Mechelen naar Gent werden overgebracht. Er staan een twintigtal bedden van witgeverfd ijzer. Niet alle zijn bezet. Mijn geleidster is er geen onbekende: overal waar wij voorbijkomen, knikt en glimlacht de neerliggende of aan de sponde zittende haar toe. | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
Onder deze is er een magere, zwartharige, rechtop tegen de kussens aanleunend. Zij is zoo blij de bezoekster te zien. Ze krijgt allerlei versnaperingen: een oud-bekende uit het Feestpaleis. ‘Hoelang zijt ge nu te Gent?’ ‘Op de vierde maand.’ ‘Ge hebt toch plan om naar Mechelen terug te keeren, ziek als ge zijt nochtans, en niet kunnen loopen!’ ‘Och ja; ze zullen mij in den wagen dragen. Morgen om zes uur moet ik klaar zijn... Wat verlang ik naar ons huisje, al is het half stuk geslagen! O thuis zijn, thuis zijn!’ En in een soort van aanbidding zien de donkere oogen glanzend ten hemel op. Een andere nadert schuchter, schoorvoetend. ‘Madame,’ tot mijn nicht, ‘ze zeggen dat gij helpt, waar ge kunt. Zoudt ge mij ook willen helpen?’ met neergeslagen blik en glimlachenden mond. Zij is klein, mooi bruinharig, van een buitengewone frischheid, zacht, beschaafd. ‘Ja, kind, wat schort er?’ ‘Ik weet niets van mijn ouders en zou zoo gaarne nieuws van hen hebben.’ ‘Hoelang zijt ge van huis weg?’ ‘Drie maanden.’ ‘Hoe oud zijt ge? Ge ziet er niet ziek uit.’ ‘Twintig jaar. Nu ben ik goed, maar ik was zoo zwak, toen ik uit het lighuis (moederhuis) naar hier werd gebracht.’ ‘Hebt ge een kind. Zijt ge getrouwd?’ ‘Ik heb een kind van een maand oud. Getrouwd ben ik niet.’ Voorzeker is dat meisje geen verlatene: er straalt vertrouwen uit die blikken; er schuilt geluk in den grond van dat tijdelijk beroerd hartje. ‘En uw verloofde?’ Ik ben overtuigd, dat de vader van het kind haar verloofde is. ‘In 't leger; ik heb gisteren een brief van hem gekregen.’ En ze drukt de hand op hare borst, waar die brief ongetwijfeld zit. ‘Hoe heet hij?’ vraag ik. Namen wekken altijd mijn belangstelling op. ‘Charles,’ ‘En uw kindje?’ ‘Charlotte,’ met een engelenglimlach van moedermin. Ze geeft een adres in Antwerpen. | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
‘Schrijf dat het mij goed gaat.’ ‘Mag ik spreken van Charlotte?’ ‘Ja, zeker moogt ge dat.’ Aan een ander bed zitten twee vrouwen. De oudste bloost zeer erg en haar oogjes van kwik tintelen rusteloos rond. ‘Ge ziet er beter uit, vrouw,’ zegt mijn nicht, haar een pak chocolade gevend, dat ze op haar knieën laat liggen zonder het aan te zien en zonder dank. ‘Waaraan lijdt uw moeder?’ vraag ik aan de jonge. Deze kijkt mij star aan en antwoordt niet. Heeft ze 't niet gehoord of ben ik te stompzinnig om den toestand te gissen? Ik doe dezelfde vraag aan mijn nicht. ‘Wat heeft ze?’ ‘Dérangement cérébral,’ wordt mij in het oor gefluisterd. Die menschen zijn uit Mechelen gevlucht tijdens het bombardement. Zij hadden een kruidenierswinkeltje, kwamen goed aan hun brood. Ze zijn alles kwijt en zij, de moeder, heeft half het verstand verloren. Toch bestaat er hoop op herstel, na langdurige, volledige rust. Wij spreken nog tegen de eene en de andere, en met handdruk aan sommigen en hoofdknik naar andere bedden nemen wij afscheid; de rampzaligen in de goed verwarmde, dof verlichte ziekenzaal aan hun lot overlatend. | ||||||||
maandag 4 januari '15's Avonds kwart over tien. In de volkomen stilte dreunende knallen. Wat mag dat wezen? Klippelslagen op de poort hier rechtover? Drie andere volgen. O, het is schieten, nu hoor ik het duidelijk. Kort daarop nog een groote slag. Vensters worden geopend. Stille stemmen spreken elkaar vragend toe. En nu, heel verre reeds, bomt verdoofd het laatste schot. Mijn meid verkeert in doodsangst, roept van uit haar bed, dat ze ligt te beven. Die geruchten ontstellen mij zelfs niet. Aangezien ik mij nu heb voorgesteld, dat wij allen moeten doodgeschoten of doodgebombardeerd worden, schijnt al het minderwaardige, voorafgaande, van geen gewicht. Soldaten stappen op vliegpas door de straat, verwarde klanken uitend. Daarop wordt alles rustig. 's Morgens staan de buren aan hun deuren. Ik zie hoofden schudden. Niemand schijnt te weten, wat er is gebeurd. Later verneem ik, dat op de | ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
uiteinden mijner straat heel den nacht schildwachten hebben gestaan, dat wie op den boulevard voorbijkwam, afgetast, losgelaten, doch ruw voortgedreven werd. Er liep een bende van meer dan honderd civielen. Officieren kwamen uit de huizen men den revolver in de hand. Op dehoogte van het Park, rechtover mijn straat, zijn de ruiten uit het melkhuis stuk geslagen. De dagbladen maken geen melding van het opstootje. | ||||||||
Dinsdag 5 januari '15Bezoek aan een jongen verwante, te Lier het dijbeen doorschoten op 26 augustus '14, eerst verblijvend in een ambulans te Tienen en dan te Luik bij zijn oom, geneesheer-hoogleeraar en nu thuis. Onuitstaanbaar lijdend, vol wilskracht en met heet verlangen naar genezing om tot het front terug te keeren... wie weet, en wanneer zal dat zijn! ‘Als de koning en de koningin eenmaal terugkomen in Gent, dan zal de beiaard spelen,’ zegt men hier; de geestdrift zal alles te buiten gaan en er wordt verzekerd, dat de socialisten van Brussel luid verkondigen, dat zij de eer eischen om de paarden van hun koets uit te spannen en ondereen zullen vechten om ze voort te trekken. ‘Zou een troon in Europa wel vaster staan dan de hunne?’ vroeg iemand. ‘Neen,’ was het antwoord, ‘want hij rust op grondvesten van wederzijdsche liefde en solidariteit.’ | ||||||||
Dinsdag 5 januari '15.Te New York bracht een geldomhaling 3 500 000 franken op ten behoeve van Belgies armen. Het kerstgeschenk van Queensland en Nieuw Zeeland bedroeg 125.000 frank. De belgische legatie in Den Haag heeft eene gift ontvangen van 42.000, opbrengst eener geldzameling te Milaan gedaan. De plaatselijke bladen geven deze cijfers op. Op bijzonder bevel van den Etappen Kommandant zijn alle vergaderingen van welken aard in den vrijen hemel en zelfs in gesloten plaatsen zonder bijzondere toelating verboden op straffe van gevang of duizend mark boet aan de overtreders.
De negen provintieale raden van België hebben de maandelijksche belasting van 40 millioen aan de bezetterGa naar margenoot+ gedurende den krijg te betalen gestemd. | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
6 januari woensdag,Allerlei bemoedigende geruchten deden hier de ronde. Metz was gevallen, Oostende en Brugge waren door de Bondgenooten ingenomen. Alles valsch. Hollandsche illustraties zijn hier verboden. In den Bien public komt de lijst voor der gedoode geestelijken uit het bisdom van Mechelen. Het regent, het waait in elements-ontketening. | ||||||||
nog Woensdag 6 januari '15.De straf aan de gemeente Ledeberg opgelegd, waarbij elk op zekere uren binnenblijven moest, is geheven. De bewoners mogen wederom vrij uitgaan. Het gerucht liep, dat von Mackensem in Gent was. Het moet een verdichtsel wezen. De kranten melden, dat hij op 't oostelijk gevechtsterrein is. Een kaart ontvangen uit het kamp van Göttingen. Zes mannen daarop in soldatenpij. Wat ziet mijn mooie neef er mager uit. Een Franschman, kleiner dan hij, staat naast hem, met een wakker voorkomen, en een nog kleinere met een zonderling petje op, dan twee, die neerzitten, één zeer ontmoedigde. Hij draagt een trouwring. Naast hem een nauwelijks volwassene, Rus of Servier, hij heeft een haren muts op en waarom het nummer 65 op de borst? Links van de photo staat een zeer groote kerel, breedgeschouderd, met een dikke, achterovergeslagen sjerp om den hals. Zou dat ook een krijgsgevangene zijn met zulk een ruw, uitdagend voorkomen of is het een gevangenbewaker? De Russen krijgen geen kantinen van hun land, maar er bestaat in 't kamp een liefderijke overeenkomst, waarbij een viertal soldaten er gewoonlijk een vijfde van dezen aannemen met wien ze broederlijk deelenGa naar margenoot+, wat ze ontvangen. De kaart is elf dagen op weg geweest. Er is niets van waar, dat de 4de armee Gent verlaten heeft. | ||||||||
Vrijdag 8 januari.Twaalf graad Celsius! Het voorjaarsweder. Wij hebben hier geene winters meer. De Duitschers klagen er over, dat ze in een ontzenuwend klimaat leven en hun opwekkende, continentale koude missen, hun sneeuw, hun snijdenden noord- en oostenwind, hun klare vrieslucht. Ontmoeting van een gereformeerde, die erbarmelijk hinkt. Het is een bekende van mij: ‘Arme jongen,’ zeg ik. ‘Ja’ zegt hij ‘ja, diep te beklagen, omdat ik niet terug naar het front kan gaan.’ | ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
Het doet goed aan 't hart zulk een persoonlijkheid te ontmoeten tegenover de laffe papierhelden, die in den vreemde, in veiligheid gevlucht, uitschreeuwen, dat ze hun leven veil hebben voor 't vaderland. | ||||||||
zaterdag 9 januari 15.Tot in melkerijen worden koeien in beslag genomen. Een melkvrouw kwam verledenGa naar voetnoot+ in het Klein Begijnhof met een hond aan de kar: ‘Waar is uw paard dan?’ vroeg het eerste begijntje, bij wie ze aanbelde. ‘Van de Duitschen opgeëischt.’ Een tweede melkboer reed het Hof binnen met een oud paard, dat schier niet kon voortgeraken, de ruige huid jammerlijk over de schonken gespannen: ‘Kijk, kijk wat een mager beest, en uw ander paard, waar is dat, verkocht?’ vroeg de portierster. ‘Van de Duitschen gepakt,’ met een zucht. ‘Zonder betalen?’ ‘Ik moet het afwachten, ik kreeg een schuldbekentenis, dat is al.’ Van de gehoorde schoten tusschen 2 en 3 dezer is nog niets bekend. Er wordt beweerd, dat ze op deserteurs zijn afgevuurd. 42 burgers zijn dien avond in de nabijheid der bewuste plaats door Duitschers aangehouden, afgetast en, met de kolf van 't geweer op den rug, van de Citadellaan verdreven. Een stadsbeambte had met zijn familie den avond doorgebracht bij vrienden op de Leopoldlaan, als hij buiten kwam sprongen soldaten op hem toe: ‘Binnen blijven,’ ruw hen terugduwend. Een kwartier later nieuwe poging van buitenkomen, nieuw terugdringen, totdat het hun gelukte, geen soldaten meer te ontwaren de vierde maal. De algemeene Gouverneur van België laat weten, dat van af 15 januari '15 geene opeischingen meer zullen gedaan worden zonder gereede betaling van wege de duitsche bezetting. Duitsche soldaten, babbelzuchtigen, verzekeren, dat er zeventien van hun mariniers doodgeschoten zijn, omdat ze weigerden naar 't front aan den IJzer te gaan: ‘Wij behooren tot de zeemacht, niet tot de landmacht’, was hun leus van opstand geweest. Het regent bij stroomen. In de Leie is 't water hoog, blond van aardetoevoer, en het stroomt met geweld. Langs de kaaien gaande, worstelend met den wind, herinner ik mij, hoe het in 1870, tijdens de veldslagen van Gravelotte en Sedan ook zoo hevig regende, en dat personen, die den slag van Waterloo beleefd hadden, verhaalden, dat het van den zestienden tot den achttienden juni | ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
1815, gedurende de gevechten een ware zondvloed was. Het volksgeloof wil, dat de kanonschoten de wolken aanlokken. Ik bezoek mijn neef, omstreeks Lier gekwetst, den 28 augustus ll. Hij ligt nog steeds te bed. Bij mooi weder brengt men hem beneden, en in een handwagentje, doet hij een klein toertje in het nabije stadssquare. Vandaag zal hij niet kunnen ‘wandelen’, zegt hij, melancholisch door de bestendig van druppelen aangesproete vensterglazen in de lucht blikkend. Hij heeft nieuws van zijn twee broeders gekregen door de zorgen eener geïmproviseerde postbedienster, die op levensgevaar brieven uit het Fransche front in België binnensmokkelt. De een, de jongste, de vrijwilliger, is aan den IJzer de hand doorschoten, in Engeland verpleegd en nu, na onvolledig herstel, terug in Den Haver. De andere (klas van 14) heeft nog niet gevochten. Hij benijdt zijn twee broeders, die voor het vaderland hun bloed vergoten hebben en wacht met ongeduld weder zijn beurt van optrekken af. De moeder, flink, betrekkelijk jong, zit bij het bed van haar verwonden oudste, even moedig, even stoïsch onderworpen aan het onvermijdelijke als hare drie zonen: ‘La mère des Gracques,’ zei iemand onlangs van haar.Ga naar voetnoot+ Ik las in de lijst der bij den consul van Nederland aangekomen correspondentiën, dat er een brief ligt voor mij nummer 8393. Van wie, van waar? Een brief, dat is een zeldzaamheid, een witte meerle, een wonder nu! Zou ik hem zenden halen? Zou ik zelve gaan? Weet ge wat het beduidt? - Met drie trams naar St. Amandsberg, buiten in de kou ter plaats uw beurt afwachten, schoorvoetend, traag vooruitgeraken naar het doel: 't gebenedijd winket, waar eindelijk de omslag u zal afgegeven worden... Neen, neen, ik doe het niet. Ik heb mijn brief, mijn nu verwenschten brief, niets dan een prul. De persoon, die hem afhaalde, moest gedurende drie uren er op staan wachten. Van nu voortaan zullen geene correspondentiën door bemiddeling van het Nederlandsch Consulat meer besteld worden. Gisteren kwam een soldaat langs den boulevard in zichzelf brommend. Hij verkeerde in staat van uiterste dronkenschap en zwenkte van den eenen boom naar den anderen. Dat zag een officier. Hij schoot er op toe, en gaf hem een kaakslag, die hem deed neertuimelen. De dronkaard klauterde recht, probeerde om aan te slaan. De officier greep hem bij den arm, stampte hem vooruit: ‘Naar de kazerne,’ beval hij. | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
Tuchtloozen van 't leger ondergaan strenge straffen en worden wreed geslagen voor het kleinste vergrijp. Al wie meer dan honderd flesschen wijn bezit, moet er inkenGa naar voetnoot+ van doen aan de overheid. Veel rijkvoorziene kelders bestaan er hier ter stede. Doch hoevelen zullen zich onderwerpen aan dat voorschrift? Wijn wordt in den grond gedolven, in korven weggedaan en bij buren, die er geen bezitten en bij werklieden in zekerheid gezonden. Zekerheid? Waar bestaat er hier nog zekerheid? Er wordt beweerd, dat de Duitschers met pijkenGa naar voetnoot+ inGa naar margenoot+ den grond borend, de tuinen onderzoeken naar 't verheimelijkte... Zou het wel waar wezen? Er wordt zooveel overdreven. De verbeelding is steeds werkzaam. Aldus werd gisteren ook verzekerd, dat Holland aan Duitschland en Amerika aan Italië den oorlog hadden verklaard, dat het nieuws officiëel aangekondigd, en de nederlandsche consul reeds uit Gent was vertrokken. Er wordt ook verteld, maar niet geloofd, dat al het koper zal worden opgeëischt tot het vervaardigen van shrapnells. Er gebeurt zooveel ongewoons, dat zelfs zulke monsterachtige rooverijen niet meer zouden verwonderen. In den twijfel is hier het kopergoed, dat ik wilde behouden, naar den zolder gedaan, verstopt achter blokjes hout, achter ledige flesschen en emballage-hooi. Daaronder is een roodkoperen voetstoofje, misschien van een mijner overgrootmoeders, met een eikenhouten overdeksel vol gaten, waaruit de warmte opstijgt. Wat zou het mij spijten moest dat ook naar den smeltoven als mitrailleuze grondstof! | ||||||||
13 januari, woensdag.Nu verluidt dit aangaande den wijn. Streng verbod heerscht aan den IJzer, bij het duitsch leger water te drinken uit vrees voor typhus en cholera. Vervoer van bier in de loopgraven is heel moeielijk (om welke reden?) het kan ook in flesschen verzonden worden. Elke soldaat krijgt bij gevolg een flesch wijn daags zegt men, die hij naar goeddunken verorbert. De opzoekingen te Gent en in 't omliggende geschieden door twee experten wijnkeurders: een belgischen en een duitschen. Elk hunner teekent volgens zijn schatting de prijzen der soorten op. De begrooting | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
wordt vergeleken. Gewoonlijk is het verschil klein en de overeenkomst levert, door wederzijdsche inschikkelijkheid geen stof tot vitterij. Schuldbewijzen worden ter hand gesteld. Dit geschiedt voor de kelders der handelaren in wijn. Daarentegen is bij de burgerij voor elke flesch, 't zij dure of goedkoope wijn een vaste prijs van fr. 1,50 aangegeven. Geen lichtstraal mag uitschijnen in de badsteden aan den kant der zee, te Knocke had de bewoner eener villa, waar hij ook des winters verblijft ten behoeve van een ziek kind, eenige oogenblikken een paarmalen in een nacht het electrisch licht opgedraaid. Voordat de dag aanbrak, ging het rinkelinklink aan de voordeur. Twee duitsche officieren tegen den huisheer-eigenaar: ‘Ge wordt beschuldigd van spioneering, ge hebt seinen gedaan naar de engelsche vloot tot driemaal toe.’ ‘Ik, kom, ik heb enkel licht aangestoken voor mijn ziek kind.’ ‘Ge zijt in arrest, verbod uw woning te verlaten.’ 's Anderdaags een nieuw enkwest, en eindelijk verklaring, dat de spioneerdienst niet behoorlijk bewezen was om de zaak te vervolgen. De vrees voor vergiftiging moet ook bestaan onder de ingekwartierden. Ik ken een huis, waar generaal v.B. logeerde. Zijn ordonnans wilde geen koffie drinken, voordat de meiden er eerst van hadden geproefd. Zoo ook een colonel, verneem ik, die in het huis, waar hij verbleef, medegebracht vleesch in de keuken liet bereiden en, met de huisgenooten aanzittend, die hun eigen kost aten, er op aandrong, dat ze ook van 't zijne eten zouden, waarvoor ze dankten, totdat ze eindelijk zijn doel begrepen, bij het zien, dat hij draalde, en voldeden aan zijn wensch. In diezelfde woning schelde de colonel eens - op een bijzondere overeengekomen wijze met de bedienden - zijn ordonnans. De kamermeid merkend, dat deze het niet had gehoord, riep tot hem. ‘Uw meester belt.’ Deze trad recht op haar toe, dicht onder haar aangezicht: ‘Wat durft gij zeggen!’ ‘Dat hij belt voor u.’ ‘Mijn colonel is geen hond,’ en met een grimmig gebaar stak hij de vuist naar haar uit. Verschrikt deinzde ze van hem weg, totdat de huisheer aankwam, die zijn lachen niet bedwingen kon, en den verdediger van de eers zijns colonels deed verstaan dat bellen in het vlaamsch niet blaffen, maar schellen beduidt. | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
vrijdag 15 Januari '15.Mondeling nieuws uit Roeselare. Omstreeks 18 october vielen de Duitschers in die stad. Het was laat in den avond. Ze schelden aan de huizen. Klopten en schopten en waar niet spoedig genoeg werd opengedaan, stampten ze de deuren in. Sommige deuren en poorten dragen nog sporen van hun geweerkolven. Ook bij een mijner oudste, nog levende vriendinnen aldaar traden ze onversaagd binnen ten getalle van veertig: ‘Zitten hier belgische, engelsche of fransche soldaten verborgen?’ aldus de overheid tot haar, terwijl hij een revolver op hare kin hield gemikt. Die dame is een moedige: ‘Neen,’ antwoordde ze, zonder groote ontsteltenis, zich aan alles verwachtend. ‘Ga voorop, toon het huis.’ De meid opende een benedenkamer, evenals hare meesteres onder onafgewende bedreiging van een schot. Vandaar ging het naar 't salon: ‘Alle meubels weg, hier zullen de manschaften slapen.’ Toen moest de huisdame voor den gebieder de trappen op, steeds met den loop van 't geducht wapen niet verre van den nek. Hij vond een paar kamers naar zijn zin. Deze moesten dadelijk voor hem en een officier in gereedheid worden gebracht. Toen ze beneden kwamen, stond de dienstmeid te beven van schrik: ‘Madame, ik ben hen voor moeten gaan in den kelder om al het proviand aan te duiden; een van de twee, die mij voortstuurden met den loop van hun geweer, ontstak daar een fakkel, die hij tegen den grond hield om alle hoeken na te zien en achter de tonnen te snuffelen.’ Ze bleven er dagen op dagen, deden geen kwaad, maar 's avonds ontstaken ze gaslicht in alle plaatsen waar bekken waren. Die dame is weduwe en bestiert de weverijfabriek van wijlen haar man. Daar was van den eersten dag alles doorzocht en 's avonds moest heel het gebouw verlicht wezen als ten tijde dat er werd gewerkt. | ||||||||
Nog vrijdag 15 januari '15.De burgemeesters moeten op bevel der duitsche overheid de gemeenten waarschuwen, dat alle meldingen over de bewegingen van de duitsche operatiën, waar of onwaar, volgens krijgswet zullen gestraft worden. Alle jonge, ongehuwde mannen tusschen 18 en 30 jaar worden opgeroepen ten behoeve van te bewijzen diensten aan het vaderland, 't zij | ||||||||
[pagina 141]
| ||||||||
onder de wapens of voor nuttige werken. Besluit der belgische Regeering van den Haver.) Dit beduidt natuurlijk degenen aan wie het mogelijk is zich daar toe aan te bieden. | ||||||||
Zaterdag 16 januari '15.Nieuwjaarsbezoeken worden hier niet of slechts bij uitzondering gedaan, kaartjes niet of zelden afgegeven. Steeds wordt het vee in menigte opgeëischt. Personen, welke wonen in de nabijheid van een der vervoerstations naar Duitschland, hooren den nacht door paarden henniken, koeien burrelen, schapen blaten en het schril noodgeschrei van zwijnen. Petroleum is er niet meer te krijgen, gas is heel duur. In mijn keuken mankeert er voor 't oogenblik iets aan de leiding en de meid heeft niets anders dan een nachtlichtje, dat nauwelijks de volkomen duisternis in een schemering verandert. Van breien of verstellen kan er geen quaestie wezen. Mijn laatste bougies durf ik niet aantasten. Ze zit als in een grafkelder, zegt ze, doch mort geenszins. Hoevelen zijn er niet in haar geval! Spoedig zorgen, dat ze gaslicht krijgt. Voordat ze slapen gaat, komt ze boven in de bibliotheek, mijn zitkamer, zich verwarmen... Hoe het verschil der standen en der opvoeding gewijzigd wordt in oorlogsnood! | ||||||||
Maandag 18 Januari, '15.In de onmiddellijke nabijheid van Gent en toch heelemaal te velde, van alle woonsteden en dagelijksch menschenverkeer afgezonderd, staat er een oud kasteel. Het is zeer schilderachtig met zijn hoekige en kantige gebouwen en zijn twee gelijke hooge torentjes, waarrond bij schemeruur vledermuizen vliegen. Half verborgen staat het achter en tusschen slaghout en stammen van reuzenboomen, in welker kruinen het mutserdnest van de eksters als een zwarte bol in de nog naekte twijgen het oog aantrekt, voordat in vol ontloken lentegroen de meerlen en de nachtegaal zingen en de zevenzanger - het laatst aankomend zangvogeltje (vóor half mei.) zijn levensheil uitjubelt. Naast de stallingen, met den gevel naar den aardeweg, staat een laag huisje, ook dagteekenend uit vroeger tijd, met kleine vensterruitjes op het geveltje zonder deur. Een groote poort verleent ingang op het klein binnenhof, langs waar men in het woninkje treedt. | ||||||||
[pagina 142]
| ||||||||
Bijna telkens als ik het luchtig landweegje, met dicht bijeenstaandeGa naar margenoot+ knotwilgen volgend, in het open groene veld voorbijkwam, zag ik er een jonge vrouw door de openstaande poort aan de waschtob, of eenig naaiwerk doende, op een stoel zitten, stil zingend, met den voet een wieg schommelend. Het is de echtgenoote van den hovenier. Ze was een mooie vrouw, een beeld van gezondheid en prille jeugd. Haar oogen blonken van levenslust en op haar mond scheen geen ander uitdrukking te kunnen verschijnen dan die van tevredenheid. Ook haar man, dien ik soms op het binnenhof zag, was een kloeke, krachtige kerel, dertigjarig: ‘een vent als een boom,’ zei eens een andere arbeider van hem. Wat later speelde er een kindje aan den ingang der poort en zat er een kleiner op den arm der moeder en nog wat later liepen de twee oudsten elkander na en zat het derde in een stoeltje, onbewust nog van het leven, het gestoei aan te kijken. En telkens ik voorbijkwam, was het mij als een weldoende veropenbaring der mogelijkheid van onverdeeld menschenheil. Als ik Zulma, de jonge vrouw, zag aan den drempel, kon ik niet nalaten het woord tot haar te richten, al ware het maar geweest om den zweem van glimlach op dat mooi mondje, in dat blij gelaat te zien. Ook de twee oudsten - twee knapen - kenden mij en gaven mij ‘een plaksken,’ 't is te zeggen de hand. De krijg brak uit. De man, gewezen kanonnier, nog niet vrij van den dienst, moest naar de grens als landverdediger... Maanden zijn sedertdien verloopen; dezen namiddag voerde mijn weg mij daarheen. Ik zag het oud kasteel tusschen de stammen der hooge kruinen staan, met alle luiken dicht, in de drukkende, sprekende verlatenheid der niet meer bewoonde gebouwen. Van in augustus zijn de eigenaars naar den vreemde gevlucht. Ik ging voorbij. De poort van 't hoveniershuisje was ook gesloten. Laat ik toch eens weten of de vrouw nog hier is en hoe ze 't stelt. Ik keerde eenige stappen terug. De gordijntjes hangen nog even keurig geplooid achter de groenachtige ruitjes, maar de appel van de ingangsklink is niet, als vroeger, blinkend opgewreven... Ja, ze was er, ik hoorde een lichten klompstap over de steenen van het hofje komen. En nu schrok ik letterlijk. Was zij dat: die miezere, gekrompen figuur, met het bleek gezicht en de doffe oogen? Zij, dat beeld van | ||||||||
[pagina 143]
| ||||||||
jonkheidsbloei eertijds? En zij glimlachte mij als eertijds toe, haar gave tanden in de verdunde lippen sterker ontblootend. Die glimlach sneed mij door het hart. Hij trof pijnlijker dan een bittere klacht zou hebben gedaan. Hoe ze het stelde, of ze nieuws had van haar man? En ze snikte eens zonder tranen, sprakeloos het hoofd schuddend, dra met de verfijnde handen haar wangen bedekkend; toen zei ze: ‘Neen,niets, geen brief, geen boodschap.’ En ik moest binnengaan. In het keukentje was het warm; de dekschijf van het kacheltje gloeide zelfs. Een ijzeren bed stond aan den wand onder den tikkenden horologeslinger, en in dat bed zaten de twee oudste kinderen rechtop. Ze speelden met houtblokjes en houten sparretjes, aan de toppen groen geverfd, en ander breekbaar tuig, op Klaasdag gekregen zeker. Die twee waren reeds drie weken ziek, nu aan de beterhand. Ze moesten warm gehouden worden. Het kon aanstekelijk zijn, wat ze hadden, daarom was het kleinste weggedaan op haar geboortedorp bij een getrouwde zuster. De dokter wist niet goed waaraan ze leden; misschien kwam het van het gruisbrood, dat vele kinderen niet verteren konden. En zij vertelde mij, wat haar leven nu was: altijd thuis, altijd alleen. Ze zag schier niemand dan den geneesheer, die om de twee dagen verscheen. Geburen bezoek? O, daar was ze bang voor. Ze verlangde er in 't eerst naar, nu niet meer. Ze moest al den kommer van zich werpen uit liefde voor haar kinderen, voor wie ze zoo noodig was, en kon het toch niet. En ze schudde als in wanhoop het hoofd. Dat ze niet kon, was haar aan te zien. Ze volgde den loop van haar eigen gedachten, als in vergetelheid van mijn bijzijn: ‘De kinderen mogen niets drinken dan melk. Ik, wat mij betreft eet schier niet. Petrool kan ik niet vinden; van zoodra het avond wordt, moet ik mijn huiswerk tastend doen. Ik spaar zelfs mijn nachtlichtje.’ En met den blik wees ze een half leeggebrand pitje aan in een glaasje vet, dat op de tafel stond. Ze poogde te glimlachen om het rampzalig-comische van zooveel nood. In eens zei ze, zich vermannend, ‘Ik dank u, dat ge gekomen zijt.’ | ||||||||
[pagina 144]
| ||||||||
Doch hoe hier troost aan te brengen, te bemoedigen? Ik trachtte dat te doen, maar denk niet, dat ze luisterde... En dan, na lang zwijgen, begon ze: ‘De dokter heeft mij voorspeld, dat ik geen drie maanden meer te leven heb, indien het zoo voortgaat. Slapen kan ik niet of weinig. Wij hebben immers voortdurend slecht weer gehad, altijd regen en stormen. Heel den nacht hoorde ik den wind zoeven door de hooge boomen, soms ook een slag; het was zeker een schalie of een steen, die van de torentjes afgerukt werd. Maar ik schrok toch telkens als ware het een schot geweest. Dat hield mij wakker... och, en bij windstilte is het even slecht. Wie zou er kunnen slapen als ge in 't donker uren op uren het kanon hoort, dat misschien uw man doodschiet!...’ Ik keerde terug langs het bochtig weegje met de knotwilgen omzoomd in sombere stemming van machteloos wereldwee, dat mij als een tweede figuurlijk floers van rouw omhulde in het werkelijk grijze floers van den winterdag. | ||||||||
Woensdag 20 Januari '15.Aan den ingang van het Posthotel staat langs elken kant een schildwachthuisje met de duitsche kleuren: zwart, wit en rood, in tergende schittering. Een zeppelin overvloog dezen nacht de stad. Het is morgen. Om elf uur staat een auto gesloten voor de deur; bezoek van een duitschen neef, Regierungsrat en Oberleutnant. Een kolos, het rechter oog onder een zwartsatijnen mom verborgen, het glas van een neusnijper over 't linker. Op de breede gestalte draagt hij een grijzen mantel, die tot aan de laarzen reikt en toen hij dien heeft afgenomen, zie ik het gebloemd gouden officiers bandje, op de schouders, het zwart en wit IJzeren Kruis 1 klas laag op de borst en dat hij gewapend is met degen en patronentasch. Hij is de vijand, en toch ontvang ik hem: als kind heb ik hem in 't vaderhuis (1888) op den schoot gehad en vertelseltjes verteld. Hij was destijds vijf of zes jaar oud. Hij verblijftGa naar margenoot+ te Rijsel en ambtshalve rijdt hij van de eene bezette plaats naar de andere. Aldus kwam hij hier met een boodschap voor den Kommandant. Vechten doet hij niet. De wond aan 't oog is een accident. Hij is ingekwartierd bij een fabrikant, wiens vrouw een belgische is. Hij wordt goed onthaald en zij verzorgt liefderijk zijn gekwetst oog. Het is onzeker of hij het niet verliezen zal. In dat geval verlaat hij het leger. | ||||||||
[pagina 145]
| ||||||||
Ondanks die kommerrijke mededeeling is hij zeer vroolijk en opgewekt: ‘Der Krieg! O, ja, es ist nun einmal so! maar wij hebben er toch allen genoeg van.’ ‘Hoelang zal het nog duren?’ ‘Dat weet niemand. Wij hebben geen wrok tegen België, maar het ware beter er voor geweest een andere politiek te volgen. Frankrijk en België zijn de gefopten van Engeland, dat slechts zijn eigen belang zoekt. De Keizer was en is nog vredelievend. Hij heeft het geduld tot het uiterste gedreven; maar hij moest oorlog voeren, Rusland dwong er hem toe, heimelijk ondersteund door Albion. België had een verdrag gesloten met Engeland, het hield zich niet neutral.’ ‘Dit wordt van hooger hand geloochend,’ werp ik op. Maar hij is smijdigGa naar voetnoot+ en hoffelijk, hij glimlacht eens: ‘Nun ja, het zal later te onderzoeken zijn.’ ‘Wanneer het einde van al die ellenden?’ laat ik niet af te willen weten. ‘Rusland wordt verslagen, het is van nu af aan zoo goed als verloren; wij hebben zes honderdduizend russische krijgsgevangenen. Sobald wir mit Rusland fertig sind, wird es flink von der hand gehen... Al het overige zal gauw volgen.’ ‘Gij meent Frankrijk en Engeland?’ ‘Ja, ja zeker. Engeland bezit geen officieren meer, Frankrijk doet colossale verliezen, aan de Aisne is het honderd vijftig duizend man kwijt.’ ‘En Duitschland?’ ‘Ook ontzaglijk veel. Maar onze zaken staan voortreffelijk. In Duitschland merkt ge zelfs niet, dat er krijg wordt gevoerd. De schouwburgen zijn open, concerten worden gegeven, de koffiehuizen zitten stampvol.’ ‘Nochtans zijn bijna alle weerbare mannen weg.’ ‘Op verre na niet, Duitschland heeft reserves voor twee jaar en langer nog. Ik heb vier broeders, zooals gij weet, wel is waar de eene pastoor, maar ik alleen ben in dienst.’ ‘Indien Duitschland zegepraalt, zal het ons inlijven?’ ‘In 't begin van den strijd scheen wel het plan daartoe te bestaan, nu niet meer. Wij willen België niet. Wat zouden wij er mede doen? Een | ||||||||
[pagina 146]
| ||||||||
andere taal, andere zeden en gebruiken, het ware een last voor ons.’ ‘Gij vergeet de Schelde, die ge noodig hebt.’ ‘België zal onder voogdijschap staan van Duitschland. Van nu af aan zijn de forten van Luik en Namen doelmatig ingericht voor een blijvende bezetting. ‘Een vrij land dus als de provincies Elsas en Lotharingen,’ ‘kan ik niet laten grijnend te zeggen. ‘Iets dergelijks, ja so ungefähr.’ ‘Duitschland was hier vroeger bewonderd maar nooit sympathiek, het zal hier nooit bemind, maar nu verfoeid worden.’ Ik heb te veel gezegd. Het onderhoud wordt hem zichtbaar onaangenaam: ‘Dat weet ik...’ ‘Wij zijn goed ingelicht,’ antwoordt hij wel ietwat scherp. Mijn inzicht was niet hem persoonlijk te kwetsen. Wij spreken van wat anders, van familieaangelegenheden, van vroeger tijd, van zijn kort bezoek aan de gentsche tentoonstelling verleden jaar.Ga naar voetnoot+ Maar... net als uitgegoten water onvermijdelijk naar de diepte stroomt, zoo keert toch telkens en telkens de krijgsquaestie weder in 't onderhoud. En eindelijk - zijn uurwerk uithalend - moet hij heen. Een paar officieren verbeiden hem in het Posthotel aan 't middagmaal. Samen vertrekken ze daarna. De tocht neemt 1½ van hier naar Rijsel. Een halsbrekerij aldus te rijden! Ik ga met hem beneden. De auto snort zijn ongeduld uit. De ordonnans springt er aanslaande van af; de chauffeur zit onbeweeglijk aan het stuur en nogmaals met vernieuwden handdruk en een laatsten groet door 't raam vertrekt de vijand, dien ik helaas! door den trok van 't bloed toch nog lief heb. | ||||||||
Donderdag 21 Januari '15.Dezer dagen heeft Mgr. Mercier, aartsbisschop van Mechelen een herderlijken omzendbrief laten drukken. Deze moest in al de kerken van het land op een bepaalden zondag van de kansel afgelezen worden. Dit is slechts het geval kunnen zijn voor een drie- of viertal plaatsen. Onmiddellijk legde de duitsche overheid beslag er op. Toen bestond er plan om het stuk als vlugschrift in de dorpen en steden uit te deelen. Verbod daartoe kwam. De dagbladen meldden zelfs, dat de aartsbisschop was aangehouden. Dat was niet waar. Welke opschudding zou het | ||||||||
[pagina 147]
| ||||||||
inhechtenis nemen van den belgischen primaat in heel de catholieke wereld hebben gemaakt! De censuur zag er dan ook van af en beperkte de straf door den uitgever verantwoordelijk te stellen voor 't gerecht. Heden kreeg ik het verboden stuk te lezen. Het is merkwaardig, ofschoon vermoeiend lang als alle godsdienstige omzendbrieven zijn. Toch kunt ge het niet uit de hand leggen; daarin staat melding van al de door 't leger gepleegde euveldaden, de verwoestingen, het overtreden der conventies van den Haag en van Geneve, het brandstichten, het dooden van geestelijken, met opgave van eigen namen en plaatsen waar ieder feit gebeurde. Het is een moedige aanklacht tegen het barbaarschGa naar margenoot+ miskennen van menschenrecht. Het is een heldendaad dat te durven in deze beroerde periode, waar de wedervergelding zoo streng wordt toegepast. Ge krijgt een koude huivering bij 't lezen dezer beschuldigingen, zoo stout aangevoerd van priestersmartelaarschap en zijt er niet verre van af te denken, dat de aartsbisschop zelf liever de kroon der martelaren zou veroverd hebben uit liefde tot zijn vaderland dan de kwijtschelding, om door het zelfverloochenend voorbeeld meer klank en gewicht aan zijn pleitrede tegen 't onrecht bij te zetten. In de dagbladen werd - naar men beweert op bevel der overheden - gemeld, dat tusschen hen en den primaat een vriendelijk verdrag was gesloten, waarbij hij gewillig afzag van 't verspreiden van 't mandement, omdat het dingen inhield, kwetsend voor Duitschland. | ||||||||
Zaterdag 23 januari '15.In een heimelijken brief, door een kerkvoogd geschreven, wordt plechtig verklaard, dat Mgr. Mercier niets ingetrokken heeft van zijn pleidooi tegen 't bewind noch met niemand van vijandlijke zijde daarover onderhandeld. Van dien brief van protestatie, in 't geniep van hand tot hand overgeleverd, wordt in de dagbladen geen woord gerept. Dezen morgen wees de barometer nog enkel twee streepjes boven tempeest aan. Na al het slecht weder gaan wij het dus nog erger krijgen. Slecht weder vrees ik niet. Ik ging uit om elf uur. Mijn doel leidde door 't Stadspark. De breede wegen waren droog en hard, behalve nog modder hier en daar in de wagensporen. Het gras lag groen als in het najaar. De lucht was zoo ijl, zoo doorzichtig; elke stam, ieder sprietje en twijgje zoo zuiverduidelijk als met inkt afgeteekend. De meezen prazelden in het donker dennengewas; geelachtige botten stonden dik gezwollen op de | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
siergeneverstruiken, die altijd eerst ontloken willen zijn. En daarboven de hemel, o de hemel, de groote, hooge, ronde koepel, gelijkvormig overal van het zachtste turkoozenblauw!... Er was eerst geen mensch te zien. Er lag een heilige vrede om mij heen; een algeheele verzoening van strijdige natuurelementen, weldadig, na zooveel onrustwekkends en bedroevends onder ons. Het zweefde voelbaar en onzichtbaar boven, en tusschen de boomen; het lag in den geur der aarde en over den vijverspiegel; het oefende zijn macht, omvattend, op alles uit; het behelsde een zegenende belofte van wereldheil... Ik schoot als uit een droom... was het dat ver gedonder van het thans nooit meer zwijgend kanongeknal, waarop ik eerst geen acht had gegeven? Ik weet het niet, maar de werkelijkheid greep mij plots in hare klauwen vast. Een groote, grauwe wagen rolde zwaar aan op den voor rijtuigen verboden weg door het Park. Hij was overdekt met een grauw zeil en in zijn voorbijhollen, las ik ‘Kaiserlich’ en ‘Bataillon’ en een nummer. Het was een wagen in alles gelijk aan dengene, waaruit de lijkreuk op genen bewusten avond mij vluchtig den adem afgesneden had... Een groep soldaten kwam ginder aan. Hun uniform was ook van grijs grauw geworden, enkel het roode bandje rond de muts stak als kleur op hen af. Door de beweging hunner stappen zag ik nu de scheede van hun dolken vonken schieten in de zon en de bruine patroontasschen aan lederen riemen hangen van hun gordelband... Helaas van morgen wees de barometer nakend stormweêr aan!... Ik had een boodschap in een tot nog toe nooit betreden huis, een villa buiten de stad te doen. De heer was er niet. De dame stond mij te woord: een zachte stem treurige oogen, stille gebaren. En als overal elders werd er dra gesproken van den benarden tijd. Het stemorgaan beheerscht meestal mijn sympathie. Het hare was zoo melodieus en klankenrijk, dat het mij heelemaal boeide en het gevoel van wederzijdsche aantrekkelijkheid moest wel bestaan tusschen ons, aangezien ze, in stede van een bode te schellen, een sjaal omsloeg en zelve mij bij 't henengaan door de slingerpaden van den vrij grooten tuin, uitgeleide deed. Die sjaal was zwart, haar eenvoudig kleed was zwart, haar grijzend haar was nog wat zwart, hare kleur en hare oogen waren donker: een echte rouwfiguur. Dat was zij ook: haar oudste zoon sneuvelde te Diksmuide. Ik had het aandoenlijk bericht van zijn vroegen dood weken geleden in de dagbla- | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
den gevonden en het had mij meewarig ontroerd. En nu sprak ze van hem; haren Jérôme, die aan zijn laatste doktersexamen was. Korts voor zijn dood, had hij hen - bij het doortrekken van zijn regiment - nog bezocht. Drie kwartieren had hij in de ouderlijke woonst mogen blijven. Vol moed en jeugdig vertrouwen was hij heengegaan. Slechts veertien dagen na het bericht van zijn overlijden had zijn vader het haar durven mededeelen: ‘En thans,’ zei ze, ‘heb ik een triestig voorgevoel: er hangt opnieuw iets in de lucht; mij wordt iets verborgen, ik weet niet wat, maar ik heb er zekerheid van. Ik heb nog een zoon en een schoonzoon aan het front...’ Ze zei dat alles zoo kalm onderworpen en toch zoo tragisch-indrukmakend, dat ik niet nalaten kon te zeggen: ‘Ik bewonder u, ik bewonder al de moeders hier, zoo gelaten onder de slagen van het noodlot.’ ‘Ze sterven voor het vaderland, onze zonen; ik zeg en ik herhaal het mij altoos; maar dat kan in mij niet troostend doordringen, het is toch mijn kind, dat ginder verre van mij hulpeloos stierf en begraven ligt...’ Wij drukten elkander de hand als oud-bekenden en zonder vaarwel zeggen, met tranen in het oog, keerde ik terug door het eenzaam Park. Verstrooid wilde ik den weg volgen, die aan het Feestpaleis voorbijloopt. Een bij de trap staande schildwacht wees mij - met een breeden armzwaai - van op afstand nog, een andere richting aan. Achter het naakte, dichtgetakte slaghout, op de groote baan, hoorde ik talrijk spijkerstappen gedruisch, fluittonen en gedempt zingen: ‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein,... Het klonk berustigend als een wiegelied in de stilte van den heerlijk mooien morgenstond... En toch: de barometer wijst nakend tempeest aan. In het zoogenaamd Kuldershuis - het jongens-weeshuis, zijn zeshonderd soldaten ingekwartierd. De knapen bevinden er zich ook nog, geherbergd zoo goed en zoo slecht als het kan en vinden 't heel pleizierig. Ze krijgen ieder slechts 250 grammen brood per dag. Dat is niet genoeg voor de grootsten, die er achthonderd aten eertijds. De bestuurder doet het onmogelijke om het ontbrekende te kunnen aanvullen door aardappelen, boonen, mossels, enz. | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
bestemming naar het Gemeentekerkhof. Het platform stond als altijd vol Duitschers. Het kostte moeite om er door te dringen. Binnen was er geen plaats. Dadelijk bood een officier mij de zijne aan. Ze zijn over 't algemeen heel hoffelijk, de officieren. Het grootste gedeelte stapte af aan het lazaret, dicht bij het Gerechtshof. Een jonge, slanke, zeer schoone dame, met een ottervellen baret op het hoofd en een ottervellen jas aan, sierlijk van snit en aristocratisch fijnmatharig, hield een wicht van een maand of acht op den schoot, heelemaal warm in wit bont gehuld. De meid, rosharig, klein onooglijk, hield nog een extra, wit kinderbont op de knieën. De kleine verwende, die blijkbaar nog geen studies ondernomen had over een welvoegelijke houding in 't openbaar, wipte herhaaldelijk op en wierp telkens een schreeuw uit als een jong haantje, dat kraaien leert. De moeder glimlachte om die levensuiting van vreugd. Rechtover haar zat een officier. Hij sloeg zijn blikken niet van het kind en om zijn mond speelde een droeve glimlach van vaderlijke belangstelling. Wie weet had hij geen zoontje van dien leeftijd thuis! Aan een halte kwam een jonge mansgestalte, haastig binnen. Het geleek op het hoppen van een sprinkhaan; ruw plofte hij op de bank neder. Nu zag ik, dat hij slechts een been had en twee krukken in de hand hield: twintig jaar, frisch, gezond, bloeiend en nog niet neergedrukt door zijn verminking! Fier keek zijn wakkere blik om zich heen: tot nu toe putte hij vergoeding voor de ramp in 't zelfbewustzijn van volbrachten vaderlandschen plicht. Wat zal het later wezen na den eersten geestdriftroes?... De lucht was grijs, de grond vochtig. Regende het of was het nevelnat dat alles omhulde? Het soldaten kerkhof, ligt heel op het uiteinde der begraafplaatsen, in een nieuw, aan 't oud kerkhof toegevoegd gedeelte. En ik lees op de kruiskens namen, datums en cijfers: Soldat de la marine francaise, Russische vrijwilliger, achter een onmogelijk te onthouden naam, die met of eindigt. Op twee kruiskens naast elkander: ‘Engelsche soldaat??’ wat verder: ‘Soldat 2me des Grenadiers 506.’ De Duitschers liggen allen in een gelijk langwerpig graf, gescheiden door een smalle strook gronds, deze zijn omzet met grauwe tegels. Op ieder - zonder terpje - staan planten met altijd blijvend groen: yuccas, thyas, aucubas, maar die er tot dusverre niet toe besloten hebben te willenv groeien in de kille winterlucht. Overal liggen kronen van gevlochten dennetakken, van kerslaurier en hulst, met zijn glimmende, grilliggekrul- | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
de en stekelige bladeren en zijn bessentrosjes, als bloeddruppels rood. Maar het wordt tijd om heen te gaan. Juist binnen den uitgang blijf ik staan kijken, geboeid door den aanblik van drie opgetimmerde stellen, waarop bergen van verzilverde kunstbloemen, witte strikken en witte palmen liggen, als met stofsneeuw overschitterd; overtollig met verspillende hand is het huldeblijk opgestapeld. De klok luidt het middaguur. ‘Het hek wordt gesloten,’ bericht mij een man, die met een spade op den schouder naar die richting toetreedt, ‘maar maak geen haast, ik zal u wel buiten laten.’ ‘Wat beduidt dit hier?’ vraag ik hem, terwijl ik lees op het plankje aan een bloemhoop hangend: ‘De Weerdt.’ Op den anderen: ‘De Mulder.’ Op den derde: ‘Blomme.’ ‘Drie kameraden, gentsche jongens,’ deelt hij mede, ‘en zonderling genoeg, drie eenige zonen. Ze zijn hier enkele dagen geleden aangebracht en liggen voorloopig hier in den kerkhofkelder, totdat hun vaste rustplaatsen klaar zijn. De twee eersten sneuvelden te Oplinter bij Thienen. Ze zijn ginder ontgraven. Deze hier - Blomme - viel voor Antwerpen en lag op 't Kielkerkhof. Ach, het is zoo jammer, hij heeft hier verleden jaar den eersten prijs van beeldhouwkunst behaald in de Academie,’ vertelde hij nog, terwijl hij mij naar het straathek geleidde, reeds gesloten, en dat hij met groote inspanning opende. ‘Gisteren heeft het kanon van heel den dag niet gezwegen, het galmt zoo hol en luid, hier op het kerkhof... ik verneem, dat de bondgenooten vijftien kilometer achteruitgeslagen zijn, 't is jammer, 't is God te klagen,’ voleindigde hij, mij beleefd groetend voor de dankbetuiging in den vorm van een muntstukje. In het terugkeeren moet ik voorbij een vriendenhuis. Ik schel eens aan. Daar woont een majoor met zijn twee zusters. Hij is aan 't front: laat ik even aanvragen, of er nieuws van hem is. De oudste alleen is aanwezig. Haar hoofd wordt geschud. Het antwoord is dus ‘neen’. Sedert weken geen bericht, geen brief. Ze verkeert in de grootste onzekerheid, of hij nog leeft, gekwetst of dood is. En na een poos van stilzwijgendheid, herneemt ze: ‘Ik heb toch een brief, vandaag gekregen, dezen morgen vroeg, door bemiddeling van den consul van Holland bereidwillig toegezonden,’ en ze blikt mij zoo raadselachtig, zoo veelbeduidend aan. | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
‘Toch nieuws dus?’ ‘Ja, ja, maar van mijn buren, iets dat hen aangaat,’ en door het raam wijst ze rechtover naar een woning met koetspoort en vele gesloten vensterluiken: ‘Ze zijn al lang gevlucht naar Engeland met hun twee aankomende zonen. Ze stellen het daar goed, naar ik verneem, te Exeter. Bij een hun onbekende familie geherbergd, zonder een enkele uitgave te moeten doen... het zijn schatrijke menschen, mijn geburen.’ ‘Zoo,’ antwoord ik, niet begrijpend, waarheen ze wil met dien scherpen toon. ‘Ze schrijven, dat hun leven daar gezellig is. Ze gaan naar schouwburgen, concerten en cinemas, o cinemas, daar zijn de jongens op verzot!... Op het einde van elke vertooning wordt als sympathie voor België de Brabançonne gespeeld. Al de aanwezigen staan op. Zij ook. Alle vier hebben ze een vaantje met onze drie kleuren. Dat zwaaien ze boven hun hoofden en krijgen ovaties zonder einde. Het gaat van “hip, hip, hourra!” te hunner eere,’ voleindigt ze met een schimplach van bitterheid. De jongste der zusters, die ook niet zeer jong meer is, komt binnen met mof en pels. Haar neusje is rood van de kou. Ik druk haar de hand, waarvan ze den handschoen uitgetrokken heeft. Ik heb voorzeker te hard geduwd; want: ‘oei, oei, oei!’ klaagt ze, die terugtrekkend, waarna ze dadelijk glimlacht, ziende dat ik schrik. ‘Het is niets, maar zie,’ en ze toont mij den palm, waar kloven, rauw, rood in gapen: ‘'t Komt van het koud water,’ zegt ze met eenvoud. ‘Alle morgens gaat ze om acht uur naar het vroeger lokaal van “Vooruit”,’ bericht de oudste, ‘om aardappels te schillen en groenten schoon te maken voor de soep der werkeloozen.’ Ja, er is hier veel toewijding. Het zijn allemaal dames van den gegoeden stand, die dat werk op zich nemen. | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
plein. ‘De vijand,’ zei de spreker, ‘moet niet alleen overwonnen, hij moet verpletterd worden.’ In de Albertlaan staken op de talrijke roodbaksteenen geveltjes der bijgebouwen van het Palace hotel, thans lazaret, duitsche vlaggen uit. Vendels met hier onbekende kleuren wapperden op de Clementinelaan aan een paar groote woningen. Consulaten, zeker? Ik zag korven met champagne binnensleuren in een monumentale woning op den Steenweg, met opschrift: ‘2de Bataillon.’ Anders was er weinig te merken van het feest. Als altijd veel soldaten beweging op de straat, geen zang te hooren, geen vreugde vertoon, geen dronkenschap te zien. Een bende trok op zuidwaarts, heel in blinkend zwart doek gekleed. Het onwetend volksgeloof beweert, dat het ondoordringbaar geweefsel is,om den IJzer te doorwaden. | ||||||||
Vrijdag 29 januari:De ‘Kölnische Zeitung’ van 27sten dezer maakt van de gelegenheid gebruik om uitbundigen lof toe te zwaaien aan den vredelievenden keizer, het symbolum van 't duitsche vaderland. Onze plaatselijke bladen reppen geen woord van dien geboortedag. Vriendinnebezoek. Ze vertelt van haren neef, zestien jaar oud, de jongste van vier kinderen, meisjes alle drie. De vader is magistraat. Als eenige zoon was hij de lieveling van 't gezin: braaf, leerzaam, zulk een kranig kereltje! De spreekster heeft tranen in de stem. Het was in de eerste dagen na de oorlogsverklaring van Duitschland aan België. De opgewondenheid was immers groot onder de jeugd!... Op een voormiddag kwam hij thuis van 't college met den lederen riem over den schouder en de zwarte, blinkende boekentasch op zij, in korte broek en bloote kuiten. Met geestdrift in den blik ging hij voor zijnen vader staan - de wijze van verhalen herinnert aan onze oude vlaamsche liederen - ‘Vader,’ sprak hij, ‘ik ga op als vrijwilliger.’ ‘En ge zegt dat zoo maar eenvoudig weg, ge vraagt zelfs geene toestemming.’ ‘Vader, laat mij gaan,’ smeekend thans. De vader aarzelde misschien: ‘Ik zal er met uw moeder eens over spreken.’ Hij wachtte niet, de kleine. Hij ging bij zijne moeder, weder in dappere stemming en meldde 't haar: | ||||||||
[pagina 154]
| ||||||||
‘Anderen, kameraden van mij, wagen hun leven. Ten achteren blijf ik niet. Moeder, ik ook wil gaan.’ Maar zij hief groot misbaar aan: ‘Ge zijt te jong, ge weet nog niet, wat ge wilt. Later zult ge een ambtskeuze kunnen en mogen doen. Ge zult mij dankbaar wezen, dat ik u die daad van onbezonnenheid, van dwaze roekeloosheid verboden heb.’ ‘Indien ge 't mij belet, zal ik het u nooit vergeven.’ Hij sprak stout tegen haar als tegen zijns gelijke in leeftijd en verstand. De vader trad binnen en kwam er tusschen: ‘Dat, kan niet, jongen, heel het leven en het geluk liggen open voor u, wees dan wijs, denk aan de toekomst.’ ‘Aan de toekomst heb ik gedacht. In elk geval zijt ge beiden mij kwijt. Lang zal ik hier niet blijven; mijn besluit staat vast van nu af aan:’ ‘Ik word missionnaris,’ en hij richtte zijn korte gestalte in de hoogte. Het viel op hen als een hamerslag. Maar na de eerste verrassing, ontwaakten zij als uit een roes: het was alsof een aureool van onschendbaarheid dat fiere, jonge kopje omglansde en, fier hij zelf, zei de vader: ‘Ga, mijn jongen, en dat God u beware!’ De moeder schreide hartbrekend. Hij poogde niet haar te troosten: ‘Stem toe,’ zei hij enkel, ‘laat hem doen, wat hij voor zijn plicht acht.’ Maar de stem klonk beslist en als een ontegensprekelijk bevel en zij snikte: ‘Ja.’ Het kind vertrok vol jeugdig vuur... Wat of zijn lot nu wezen zal?... | ||||||||
maandag 1 Februari '15.Ik was vroeg opgestaan. Ik hoorde paardengetrappel. Voor den oorlog gebeurde dat bij tijden dagelijks in mijn straat: lanciers, die in groot getal naar het oefeningplein van St. Denijs trokken of er van terugkeerden, zelfs zwaar gerij van kanonnen, wat het huis daveren deed. Ik keek niet eenmaal op meerendeels, zoo gewoon waren mij die aanblik en dat gerucht. Nu schoof ik het gordijntje ter zijde: daar trekt een ruiter voorbij, heel in 't grijs, omhuld door grijze morgenschemering. Hij leidt een paard aan den toom, dat gewillig, onderworpen, met gebogen nek voortstapt. Dat waarop hij zit steekt den kop op. De ruiter ook zit zelfbewust en kranig recht. | ||||||||
[pagina 155]
| ||||||||
Een korte leemte. Nu volgt een tweede ruiter, die ook een paard leidt en zoo voort, totdat er vier en zestig geteld zijn. De reeks wordt gesloten door een officier met goud op de schouders. Dit is een onbeduidend iets en een onbeduidend paardengetal bij de vele, die in den strijd zijn, ik weet het wel, en toch treft het zicht er van pijnlijk. Die paarden zijn kloek, krachtig, 't een grooter, dikker dan 't ander, van alle kleur: bruine, zwarte, appelgrauwe, witte, rosse, heelemaal verschillend van onze legerpaarden, die alle nagenoeg gelijk hoog en donkerachtig zijn. Dus boerenpaarden, langs alle kanten, in alle gouwen van ons Vlaanderen opgeëischt, aan den veldarbeid onttrokken. De dagbladen hebben vermeld, dat er in 't omliggende van Eecloo, op eenige kilometers ruimte, niet minder dan negentig ploegpaarden aangeslagen en heengevoerd zijn. In de landbouwschool van Ruiselede, een weldadigheids gesticht, waar honderden en honderden jongens verblijven, werden onder meer veulens van een jaar oud medegenomen, niettegenstaande het heftig protest van den bestuurder, die onbeschroomd aan de overwinnaars het hoofd bieden dorst; en, ofschoon er officieren van heel hoogen rang te zijnen gelogeerd waren, die wel konden zien en voelen het onmenschelijke van een handelwijze, die ten langen laatste tot hongersnood voor al die behoeftige kostgangers en heel de bevolking leiden moest. | ||||||||
Vrijdag, 5 februari 1 uurTroepen soldaten komen door mijn straat. In 't grijs, meest allen met een groenen pinhelm op. Ze zijn zwaar geladen met wapens, ransels, opgerolde pakken, met keteltjes of metalen kokers op den rug. Hun houding is gebogen, bij meest allen zinkt het hoofd naar den grond. De straat klimt nog al op, daardoor kan het komen; of is het vermoeienis? Een sleept zijn been, hij kan den vluggen pas der overigen bezwaarlijk bijhouden; een drietal hinken, strompelen, dreigen te vallen. | ||||||||
[pagina 156]
| ||||||||
Ik tel en tel, misschien met een lichte vergissing, maar kom tot achthonderd. Ze zijn verdeeld in scharen van een vijftigtal: in 't eerste gelid gaan er vijf, dan telkens vier. Tusschen elk peloton, van de andere hoopen heel afgescheiden, stapt manhaftig een officier. Ze trekken op in de richting der Leopoldkazerne, in Wilhelmskazerne herdooptGa naar margenoot+. Later verneem ik, dat ze, van 't front komend, hier een rustpoos zullen doen. Om drie uur ga ik in het Stadspark. Langs de lanen, met kastanjeboomen beplant, die er heen leiden, staan ijzeren palen, met aanduidingsplaten der Gentsche politie: ‘Verboden voor ruiters, auto's, rijtuigen en moto's.’ De bestrate weg - heel breed - ligt op heel de lengte berijdbaar open. Het verbod verachtend, komen, als immer, Duitschers te paard, een, twee of drie tegelijk op die aardewegen aangedraafd of in galop, zoodat groote brokken van den grond achter hun hoeven wegvliegen, en de grond zelf hobbelig doorploegd liggen blijft. Het weder is heerlijk, de hemel wolkeloos blauw; de meezen zingen; alles schijnt te jubelen, omdat de lente in aantocht is. Er hangt een ragfijn floers van pareltint en maluwmauve tussen de heesters, waarachter de donkerheden der dennen te sterker uitkomen. Geen adem van den wind rimpelt het effen vlak van de vijvers, waarop blanke zwanen, als pleisteren kunstwerken, onbeweeglijk liggen in den reeds warmen zonneschijn. Enkele wandelaars; hier en daar een jeugdige, sierlijke dame met een meid, die een kinderwagentje voortstuwt; schildwachten patrouilleerend voor het Feestpaleis, voor den ingang van den Plantentuin,Ga naar voetnoot+ voor het museum van schilderijen. Maar vooral Feldgrauen, overal Feldgrauen slenterend, den dolk - versierd met gekleurde kwispels op zijde, den revolver in de scheede op de linkerflank, of het geweer op den schouder,en de bajonnet daarboven uitstekend, emblema van een bestendig dreigement. Beneden een kleine helling staat een groep menschen, burgers en soldaten. Daar is iets te zien en ik blijf ook kijken: een jongetje, een arm kind van een jaar of twee oud, staat te schreien bij een modderigen | ||||||||
[pagina 157]
| ||||||||
plas, dien het goed weder den tijd nog niet gehad heeft om op te drogen. ‘Allo toe, zeg waarom da ge schreemt,’ vraagt iemand aan den kleine, hem bij het schoudertje schuddend; doch hij jammert voort als een stil, traag, slepend gezang. ‘Hij is al te klein, hij kan dat nog niet uiteendoen,’ zegt een andere toeschouwer. ‘Zijt ge iets kwijt? Hebt ge wat verloren?’ gaat het weder. Dat woord verloren, wekt hem uit zijn kindersmart. Het betraand gezichtje kijkt eerst naar den belangstellende op en hij murmelt iets onverstaanbaars, dan met het handje den grond aanwijzend. Elk kijkt en zoekt... Een soldaat, die, neergehurkt, ook opsporingen doet, raapt uit de modder iets op, dat hij triomfantelijk omhoog steekt en aan den knaap geeft. Getroost reeds ziet de kleine zijn schat - een marmerGa naar voetnoot+ - aan, die hem in de vuilnis ontvallen was. ‘Schön Dank,’ zegt in zijn plaats een dikke, bejaarde, manke dame, die ik voor mij aan den arm eener helpster heb zien voortsukkelen, die ook was blijven staan en met een ouderwetsche buiging knikt zij goedig den hulpvaardigen soldaat toe. Al de omringenden schieten in een luiden lach en al de duitsche krijgers lachen galmend mede, met hun jonge witte tanden en hun frisch gelaat. Schorsing, geest- en hartsineensmelting... Maar... In de verre verte dommelt het kanon met zware tusschenbonzen van het moordend zeegeschut... | ||||||||
Zondag 7 februari '15.Heden is op bevel van Paus Benediktus XV een algemeene boete- en biddag voor heel de katholieke wereld ingesteld: bezoek aan de kerk, biecht, communie, een smeekkreet aan den Allerhoogste tot het verkrijgen van den vrede. ‘Ik heb vernomen, dat de pastoor van Groot-St-Pieters buitengewoon driest is en in zijn sermoenen de waarheid zeggen durft in tegenwoordigheid van mannen der bezetting. Ik ga er heen. De mis begint om elf uur. Ik kom wat te vroeg; de voorgaande - de soldatenmis - is juist gedaan; door de middenbeuk nadert in dichte gelederen een traag voortschuiven | ||||||||
[pagina 158]
| ||||||||
de stroom van grauwe soldaten; men zou - meent men - op de hoofden kunnen gaan. Met vrome, trouwhartige aangezichten en zachtheid in den blik, kijken het meerendeel de geloovigen aan, die neergeknield of staande, ook vreedzaam gezind, die rampzalige vijanden zien voorbijtrekken. De kerk komt onmiddellijk weder stampvol, van Gentenaren ditmaal. Op het koor boven de trapjes staat een lijkbaar, zwartbehangen met zilveren franjes en daarom heen een bosch van brandende waskaarsen: dàt ter herinnering aan de gevelde krijgers van ons land en onze bondgenooten. Zoodra de predikant op de kansel verschijnt, worden al de stoelen naar hem toe omgekeerd en al de blikken op hem gericht. Teleurstelling: dat gebed, door den Paus opgesteld, wordt niet gelezen maar wel een mandement. Het handelt in algemeene bewoordingen over de rampen, die ons volk teisteren: ‘Wij hebben allen veel geleden, veel geklaagd en klagen nog. In de gebeden ligt de redding. Laten wij den God der heerscharen ootmoedig en dringend aanroepen, dat hij die geesels van ons afwende. Nemen wij onze toevlucht tot Maria, opdat zij daartoe haar invloed gebruike bij den Heiland, haar hemelschen zoon. Volgen wij het voorbeeld van onzen moedigen koning, van onze moedige koningin, wier vertrouwen onwankelbaar is.’ Neen, neen, het is niet, wat ik heb verwacht. Misschien draagt de wijze van voordragen er toe bij: de stem is te hard, te luid en mist overtuigende kracht. Ook de gehoorigheid der groote, hooge kerk laat te wenschen over. De klanken slaan ruw tegen de gewelven aan, botsen op het gehoor der vergadering neder en een hinderend echo herhaalt dof telkens het voorlaatst uitgesproken woord. De miserere, weerklinkt begeleid door orgeltoon. De priesters in volle rouwornaat gaan zingend rondom den catafalk en geurige wierookwalmen stijgen als grijze wolken op. Voordat de preek aanving heeft de geestelijke van op de kansel verzocht een gebed te storten voor den genaamden Ernest Martier, gesneuveld op het veld van eer den 18 Augustus 1914 te Hauthem-St.Margareta. Bij het uitgaan der kerk tusschen de talrijke aanwezigen, bemerk ik veel jonge mannen van allen maatschappelijken stand en het woord ‘martyre’ blijft mij in 't geheugen hangen: martelaarschap, levensveilheid voor het vaderland. Waarom staan ze niet allen op, de weerbaren om den vijand te verdelgen? Kunnen ze, zelf in veiligheid toezien, dat anderen van hun kracht en leeftijd dagelijks neergesabeld worden? ‘Och, zwijg, zwijg,’ spreekt een andere stem in mijn binnenste: ‘hel- | ||||||||
[pagina 159]
| ||||||||
denmoed laat zich niet dwingen, hij draagt zijn loon in zich...’ En dan komt het over mij als een geweldig tij van wereldwee: Arme, niet dapperen, geboren om een periode van oorlog te beleven, die u al de schrikkelijkheden voorspiegelt, welke u wachten aan het front, met het zelfberispend, vernederend bewustzijn van lafheid en gebrek aan burgerdeugd, wetend, dat de oneer u wacht; de blaam van hen, die optrokken voor de heilige zaak... gevoelen, dat ge geen recht meer bezit om in 't vervolg het geboorteland uw vaderland te noemen... Het is ijselijk in elk geval man, jong, laks of dapper te zijn in oorlogstijd. | ||||||||
Maandag 8 februari '15.Marie komt van een boodschap terug: ‘Ik heb daar wat gezien: de kapitein, die in het verbrand huis was gelogeerd is nu ingekwartierd - en zij noemt een nummer van den Steenweg - zeven of acht soldaten belden daar aan, en wat hadden ze bij zich: Alzoo een schoonen bloemenkorf met rozen en leliën en fijn groen daartusschen, bananen, appelsienen en hoopen amandels in het midden en een druiventros aan het hoog oor hangend; nooit heb ik zulk een grooten gezien, die korf was heel omwonden met purperen linten en strikken. Twee soldaten droegen hem. Ik draalde wat om alles te zien. De keukenmeid opende en liet ze binnen, en voordat ze de deur weder sloot, keek ze eens vlug langs de twee kanten van den Steenweg: ‘Wacht,’ zei ik in mijzelve, ‘ik wil weten, wat dat beduidt.’ ‘O,’ antwoordde ze op mijn vraag, ‘'t is de feestdag van den kapitein. Ze komen hem gelukwenschen. Er zal wat te tracteeren zijn!’ | ||||||||
Donderdag 11 februari '15.Heden zullen wij zuurkool eten, en Gothaworst en leverworst. De meid is dat alles gaan halen. Ze klopt op mijn kamer en heeft een beteuterd aangezicht: ‘Mademoiselle, weet ge wel, dat het allemaal duitsch goed is, wat ik hier medebreng, dat hebben ze mij daar in den winkel gezeid. Mogen wij dat gerust eten, ware van den vijand?’ ‘En waarom niet?’ ‘Ik dacht zoo 't komt toch van Duitschland misschien verboden spijs voor iemand, die zijn land nog gaarne ziet.’ Gewetensbezwaren als bij een vrome katholieke, die op zuiveldagen vleesch bereiden moet. Ik tracht ze zooveel mogelijk gerust te stellen; maar ze is nog niet aan het einde van haar vaderlandsche bezwaren: ‘Die kapitein daar van den | ||||||||
[pagina 160]
| ||||||||
Steenweg, ge weetGa naar margenoot+ wel wie, is dezen uchtendGa naar voetnoot+ opgetrokken in 't midden van een heelen troep met trommel en fluit.’ ‘Zoo!’ ‘En denk eens, zijn korf, zonder het fruit, maar met de strikken, de linten en de bloemen, staat voor 't kelderkeukenraam, waar hij verbleef.’ ‘Hij kan toch alzoo een korf niet meedragen naar de loopgraven en 't front, Marie.’ ‘Dat weet ik... hij zal haar dat misschien gegeven hebben bij het henen gaan, aan de keukenmeid, meen ik... Is ze niet beschaamd, dat tentoon te stellen, wat ze van een Duitsch krijgt of te willen, wat hij achterlaat!... Moest het mij gebeuren, ik stak den boel liever, waar hij nog bij staat, in de kachel, of ik stampte het onder mijn voeten aan stukken, er mocht van komen, wat er wil.’ Dezen namiddag was er koffiekrans in een vriendenhuis. Daar lag de ‘Rotterdamsche Courant,’ op een étagère. ‘Hoe durft ge dat hier hebben?’ vroeg ik, aan de gastvrouw, ‘hoe durft ge toch! het is verboden spijs. Moest er eens een Duitschman binnenkomen.’ ‘Wat zou dat,’ sprak ze moedig. ‘Ik waag het niet. Ik kan die Courant alle dagen krijgen, zonder mij aan 't gevaar bloot te stellen hem te koopen. Ik krijg hem geleend, indien ik wil, en mag hem na lezing verbranden en durf hem toch niet aanvaarden,’ zeg ik. Andere dames waren nu ook aanwezig. Het gesprek over het geoorloofde en niet geoorlofde werd voortgezet: ‘Ik heb een luitenant te logeeren,’ zei er eene; Hij leeft met ons als kind ten huize. Hij is heel beschaafd, heel inschikkelijk, zelfs dankbaar en ik stoor mij niet aan hem. Wij lezen engelsche en hollandsche bladen. Ik beweer niet, dat wij ze tergend onder zijn oog tentoon spreiden, maar hij stelt zich aan als merkte hij het niet. ‘Wat leest ge dan? Er verschijnt niet veel meer.’ ‘“Vooruit”, den “Bien public”.’ ‘Het orgaan van 't Bisdom, de aartsvijand der liberalen!’ ‘De “Flandre libérale” verschijnt niet meer. Die las ik van bij haar ontstaan, ofschoon ik er verre van af ben al haar overtuigingen te deelen. Tevens las ik steeds den “Bien public.” Ik zie er geen bezwaar in om het voor en tegen te leeren kennen.’ ‘“De Gazette van Gent,” hadden wij,’ zei er eene. ‘Als politiek blad was ze onzijdig, maar beschavend, goed ingelicht en | ||||||||
[pagina 161]
| ||||||||
niet zelden wetenschappelijk. Ze is geschorst, na een levensloop van 248 jaar.’ Ik zweeg voorzichtigheidshalve en dacht aan al mijn angst voor verklikking, aan al mijn zorg voor 't bergen van verboden vrucht. Wat zou het die dames vermaakt hebben te hooren van een dagboek en van al de schuilhoeken, waar het opvolgentlijk zat! ‘De Duitschers zijn niet oordeelkundig,’ zei een welweetster, ‘te Brussel mag de “N.R. Courant” verkocht en verspreid worden, hier op tuchtstraf niet,’ en ze lachte eigenwijs. Een andere wist het echter beter; ze kende er de reden van. Een duitsche dokter, die bij haar verbleef, had het haar vertrouwd. Ja, ja, het was een geheim... Ze mocht het niet voort vertellen, maar ze deed het toch: ‘Brussel ligt buiten het Operationsgebied en buiten de Etappe. Er is een bezetting, die er schier onafgebroken verblijft. Deze treedt slechts zelden in aanraking met de werkzame strijders. Het komt er niet zoozeer op aan, wat ze lezen. De N.R.C. geeft het nieuws zonder partij te kiezen. De steeds afwisselende soldaten, hier aankomend, na korten tijd naar 't front vertrekkend, zouden het noodige enthusiasme missen, moesten ze vernemen, dat Duitschland wederwaardigheden ontmoet en verliezen kan.’ | ||||||||
Donderdag 11 februari '15.De burgemeester van Gent ontving den volgenden brief: 2 mob. Etappen-Kommandantur. Gent 4 februari '15. Mijnheer de Burgemeester, Ik verzoek u al de boekhandelaren, papierhandelaren, enz. te verwittigen, dat het hun in alle omstandigheden verboden is de portretten der belgische Koninklijke Familie tentoon te stellen, zoowel aan vitrienen, als binnen de magazijnen. Zij, welke zich anders gedragen, zullen streng gestraft worden. De Kommandant der Etappe (get) Henz
Uit een door bevoegden gedaan onderzoek blijkt, dat de oude St. Niklaas-kerk - reeds geschraagd en geankerd - door de geweldige aardschokken van het zwaar vervoer gevaar oplevert. Zij wordt gesloten voor den toegang der geloovigen. | ||||||||
[pagina 162]
| ||||||||
sterk boogvormig, dus niet zeker tegen gevaar. Elders heen? - waar? De wegen zijn niet veilig rondom de stad, de naburige dorpen zijn het evenmin... Ik dacht dwaselijk in het begin van den oorlog: ‘Ik zou in geval van nood mijn toevlucht nemen tot het Klein Begijnhof; het behoort aan den hertog van Aremberg, een Duitscher. Het zal “geschont” worden. Daar woont een nicht van mij, een vriendin en ook nog een bekende; deze zullen tijdelijk de gevluchten herbergen...’ Alsof van 't eerste kanonschot en nog vóor het vallen van 't eerste schot, de groote ingangspoort niet zou gesloten wezen!... Het best is stil te blijven, waar men is en het komende en gebeurlijke gelaten af te wachten. Er ligt een soort van bevrediging in, de fantazij vrij spel te laten, zich te vermeien in akelige voorstellingen, de toepassing vooruit te zien van strenge straffen voor kleine misdrijven die in beroerden tijd, groote evenredigheden aannemen; men wil in verbeelding sidderen voor wat het verstand toch weet, dat vermoedelijk niet geschieden zal. Zoo kan ik mij verdiepen in gruwelwekkende en toch schier behagelijke geestesfoltering: van soldaten, die zullen binnenkomen, opzoekingen doen, handschriften ontdekken en mij tot ballingschap of tot de doodstraf veroordeelen... Het gewicht zelf dat ik hecht aan mijn aanteekeningen, boezemt mij moed tot voortzetting in. Soms als ik slapen ga, in het zalig bewustzijn nog voor heden, en hoopvol voor morgen, veilig in mijn gewone, geliefde omgeving te wezen, denk ik genotvol: ‘wat ben ik blijde tot dus verre nog voor gevaar gewaarborgdGa naar margenoot+ te wezen.’ En toch huiver ik - enkel in een spel der verbeelding - een troost eerder dan het ontsnappen aan een bedreiging: ‘Nu zou 't mij toch niet lusten om morgen vroeg door krijgsmacht hier uitgehaald en naar het Park geleid, en daar gefusilleerd te worden!’ En mijn voorstellingsvermogen is zoo opgewekt, dat ik in werkelijkheid een schot meen te hooren, als op dien vroegen ochtend, toen de belgische spioen hier dichtbij, door zijn eigen landgenooten onverbiddelijk werd neergeveld. Ik ben het niet alleen, welke die schrikbeelden oproep en zinsbedrog den toom laat vieren: aldus zijn er bewoners in de buurt van het Gravenkasteel - de sterke Gentsche burcht uit de middeleeuwen - die 's nachts wakker schieten of den slaap niet vatten kunnen. Zij hooren weeklagen en noodgehuil. Dat stijgt - beweren ze - op uit onderaardse kerkers, waar noch licht noch behoorlijke lucht is, en waar duitsche sol- | ||||||||
[pagina 163]
| ||||||||
daten gevangen zitten. Deze hebben geweigerd naar den IJzer te trekken en zijn door den krijgsraad veroordeeldGa naar margenoot+ om aldaar in oublietten te verhongeren, totdat de dood zich hunner ontfermen, en aan lijden een einde stellen zal... Verzoekt het niet, ze van hun overtuiging af te brengen... Is het ook verbeelding wat zoogezegde ooggetuigen vertellen van wapenoefeningen, die ze hebben gezien: oude onhandige mannen van den Landsturm, die kaakslagen en stampen krijgen, als ze de bevelen der onderrichters verkeerd uitvoeren? Jongens van zestien, zeventien jaar, soms wel lomperiken, inderdaad, maar waarop vloeken, met ‘Donner Wetter’ als hagelvlagen neerstorten door stooten en schoppen kracht bijgezet? Is het waar, dat ook beschaafde aankomelingen van den middelstand uit gymnasiums en pensionaten worden gehaald om dienst te nemen in het leger of op de bureelen werkzaam te zijn? Is het waar, dat onvolwassenen, onder zedelijken dwang, de wapens moeten opnemen als vrijwilligers, zooniet dat de openbare verachting op hen weegt? Dat weet ik allemaal niet, doch schrijf het neder als een bewijs van de opschudding der geesten of hun ontreddering. Alzoo vertelt men van een soldaat, die in een café zittend, een bende jonge kereltjes van het exercitieplein komen zag, eensklaps opstond, buitenliep en een kind van vijftien of zestien jaar, in soldaat gekleed, aan het hart drukte. Het was zijn zoontje, dat uit een kostschool was gehaald. Volksgeloof waarschijnlijk. Maar altijd zeker is het, dat hier ontelbare baardeloozen verblijven, nu meer dan in 't begin van den krijg. | ||||||||
's Namiddags.Ze waren talrijk op het Maria-Henrietteplein, bij 't station van St.Pieters aangevoerd. Het regende bij stroomen; de wind blies in tempeest. Een deernisweerdige aanblik al die druipnatte dieren en die druipnatte leiders te zien optrekken daarheen. Enkel een paar honderd van de beste paarden zijn opgeëischt. Er waren er voorzeker niet veel meer onder, geschikt voor den legerdienst: mooie paarden zijn hier een zeldzaamheid, ten minste aan gentsche voertuigen gespannen. | ||||||||
[pagina 164]
| ||||||||
Dinsdag 16 februari '15.Omtrent den avond, voordat de schemering inviel, ben ik uitgegaan. Ik ontmoette flinke officieren op flinke rijdieren in kundig afgerichten tred, koerspaarden, prijspaarden, aristocratisch, fijn, lenig, blinkend van pels. En in eens nadert een bierwagen. Twee mannen zitten op den bok. Achter hen het smal, met tonnen beladen lang gevaarte met twee paarden bespannen: de eene trekker bruin, schonkig, de andere klein, alle twee geraamte-mager, niets dan ruige huid en knokken. De wagen daalde van de glooiing der straat af, misschien vlugger dan de dieren loopen konden: de houterige beentjes waren druk in de weer; het kleinste van de twee knakte met de knieën en dreigde bestendig neer te storten. De menner achteroverhellend poogde ze tegen te houden. De bierwagen van maanden geleden, hoe holde die aan met zijn snuivende paarden, waarvan de manen achteruit wuifden: ‘Opgepast, voetgangers,’ aan de hoeken en bij het overschrijden der straat! Het is van geen belang, zult ge zeggen, hoe een brouwerspaard er uit ziet. Ja wel, een dergelijk vertoon schetst een toestand van menschenellende en vernedering... | ||||||||
Zaterdag 20 februari '15.Officieele duitsche mededeelingen duiden groote zegepralen op de Russen aan met opsomming van colossalen buit van oorlogsmateriaal en krijgsgevangenen. Gisteren avond tot laat, klonk vreugdegezang alom. Heden morgen evenzoo. Lange reeksen soldaten kwamen langs de lanen van het oefeningsplein, meest allen zeer jong. De koude winterlucht had hun huid geprikkeld: de aangezichten, als bloemen op hooge stengels, heel dicht bij elkaar, heel frisch, droegen rozenblos. De gestalten waren kranig recht, de beenen bewogen vlug, in kadans van vermetelheid en levenslust. De zang zweefde over hen: ‘Lieb Vaterland,’ en ‘Heimat... wiedersehn...’ Altijd Heimat, altijd het verlangen naar die dierbare Heimat weer te zien. In de dagbladen verschenen heden de namen van tal onzer gesneuvelden, hier en daar begraven, ontgraven en voorgoed ter aarde besteld. Mijn doel was een bekendenwoon: ‘Welk een overmoed, welk een blijdschap,’ zei ik, ‘onder al die dapperen.’ ‘Geloof hen niet,’ antwoordde de huisdame, in diepen rouw voor haar | ||||||||
[pagina 165]
| ||||||||
- maanden geleden - in een schermutseling gevallen kleinzoon: ‘Geloof hen niet, ten minste niet de ouderen, ze zingen op bevel, met tegenzin.’ En ze vertelde, wat ze wist van den bestuurder van een gesticht, waar troepen ingekwartierd zijn. Verleden week toen het zoo stormde en kletsregende, kwamen er ook druipnat en bemorst binnen: ‘Zingen,’ had de aanvoerder onderweg bevolen. Ze deden 't niet. ‘Zingen, zingen!’ klonk het gebiedend. Maar zwijgen bleven ze. Op den koer van het gesticht aangeland, stapten de soldaten naar de open deur toe om binnen te gaan. De eersten in 't gelid zetten reeds voet op de trappen, toen een streng: ‘Halt!’ weerklonk. Het was 't etensuur. Een lekkere reuk van soep wuifde uit het huis. De mannen hadden een langen weg afgelegd: ze waren uitgeput; ze bogen onder krijgslast. Geen genade voor de weerspannigen. In de plassen, onder den stroomenden regen, moesten ze knielen, op den buik liggen, mikken, schieten met loos kruit, een been omhoog steken, allerlei oefeningstoeren doen. Het duurde een half uur, voordat de straf werd opgelicht. En ze vertelde nog: Een soldaat, die gedurende zijn verblijf alhier dagelijks in een sigarenwinkel ging, en met de verkoopster, een oude, moederlijke matrone, gaarne een praatje deed, was er eenige dagen geleden aangekomen, vroolijk, stralend van tevredenheid: ‘Madame,’ had hij medegedeeld: ‘ditmaal geldt het een afscheidsbezoek. Ik vertrek naar Frankrijk met mijn compagnie, het was ons aller wensch, morgen zijn wij in Diksmude. ‘Zoo, zoo!’ en na een oogenblik overdenking, zei de winkelierster: ‘Naar Frankrijk? Maar ge vergist u, jongmensch, Diksmude ligt daar niet, maar wel aan den IJzer.’ Hij stribbelde tegen. Dat was niet waar. Zijn overheden wisten 't beter immers. Ze hadden duidelijk gezeid: ‘Naar Frankrijk.’ Toen haalde die dame een landkaart uit. Onvoorzichtig, koppig misschien en toonde hem aan, dat ze zich niet vergiste. Hij schrok: ‘Naar den IJser, dat schrikbeeld, dat Golgotha van de duitsche soldaten!’ Hij was teruggekeerd bij zijn kameraden, had hun de ontdekking medegedeeld. Algemeene opschudding! En nu eerst begrepen ze het zonderlinge van de nieuwigheid: aan de troepen wordt niet vooraf gezeid, waar ze gezonden worden. | ||||||||
[pagina 166]
| ||||||||
Het geval kwam ter oor aan de officieren. Op staanden voet werd een onderzoek ingesteld. Wie had er oproer gepredikt, wie had er beproefd krijgers van hun plicht af te trekken? De vrouw uit den sigarenwinkel was de schuldige. Ze werd naar Duitschland gestuurd. Tijdens de laatste sneeuworkaan zijn door de bondgenooten bommen op Brugge geworpen. Het was een bestendig ontploffen, een onophoudend knak-knakken omhoog in de dwarrelende vlokken... | ||||||||
Maandag 22 februari '15.Er zijn plakkaten te lezen op de blinde muren en houten beschotten van de stad: ‘De Vlaamsche Post’,Ga naar voetnoot+ algemeen dagblad voor Vlaanderen. ‘Zondag 21 februari 1915’ draagt het eerste nummer. Het beslaat acht bladzijden en behelst een landkaart met opgaaf der duitsche overwinningen op het oostelijk gevechtsterrein. Een protest tegen die Post was reeds verschenen in de kranten, geteekend door Paul FredericqGa naar margenoot+, Meert, Siffer, Speleers, Minnaert, Willems. Zaterdag werd in 't AtheneumGa naar margenoot+ een voorloopig benoemde jonge professor, die een verlangen naar verduitsching van ons land uitgedruktGa naar margenoot+ moet hebben, door de leerlingen uitgejouwd. Hij diende een klacht in bij den prefect; deze onderhandelde Ga naar margenoot+ daarover met den burgemeester. De titularis, die in zijn klas niet meer verschenen was, kreeg bevel zijn lessen verder te geven op straffe van vervallen uit zijn ambt verklaard te worden. Hij kwam terug: geen enkele leerling was aanwezig op dien dag in zijne klas. De overheden hadden aan de propagandisten van de ‘Vlaamsche Post’ een auto ter beschikking gesteld om, in geleide van een officier, de medewerking aan een in Westvlaanderen wonenden letterkundigeGa naar voetnoot+ aan te bieden. Wat deze aannam en deed. Het blad wordt op duizenden exempla- | ||||||||
[pagina 167]
| ||||||||
ren getrokken en grootendeels kosteloos verspreid. Het bewuste nummer bevat een overzicht van het verloop der krijgsgebeurtenissen in het oosten dat men daarin noemt ‘het belangrijkste punt van den strijd.’ Van den IJser wordt weinig gewag gemaakt. | ||||||||
23 februari dinsdag.Drie uur in den namiddag. De meid komt mij heel gewichtig zeggen: ‘Daar is mijn schoonzuster, met de kleine; wilt ge de kleine eens zien?’ Die kleine, waarvan ik zooveel heb hooren spreken in deze laatste weken, is zes maanden oud: een eerste kind, geboren tijdens de afwezigheid van den vader, jager te paard in het belgisch leger. Ze komt rechtstreeks uit het hospitaal, waar ze een lichte operatie heeft ondergaan aan den hals: een door te snijden pees, die haar hoofdje scheef hield. Van dat kind, dat de vader nooit heeft gezien en wellicht nooit zien zal, waren wonderen verteld: hoe mooi het was, hoe braaf, hoe het eenieder aanlachte en hoe de nonnekens het vertroetelden. Het is inderdaad een oprecht schoon kind met groote blauwe oogen, donker en diep, en kaakjes als appeltjes zoo rond. Het lacht mij waarlijk ook toe en grijpt naar mijn pince-nez en zelfs dàt wordt door de moeder en de tante als een blijk van ongeëvenaard genie bewonderd. Waarom hun die illuzie niet gelaten? ‘Merkwaardig,’ zeg ik instemmend. De moeder is een nette, jeugdige vrouw met een kleinen wipneus, een grooten mond, vol witte tanden, een blank voorhoofd, waarop blonde haartjes krullen en een frisschen wangenblos. ‘Nieuws van uw man?’ ‘Ja, ja, juist gekregen.’ Dat kwam ze vertellen. Ze heeft den omslag van een brief in de hand. Hij is ambulancier, nog gezond tot dusverre. ‘Waar verblijft hij?’ Dat kan ze niet zeggen, maar ze is toch zoo blij! ‘Van wanneer dagteekent die brief?’ ‘Van de 25sten januari.’ Helaas! bedenkelijk: bijna een maand oud. Wat kan er sedert niet al voorgevallen zijn... bestendig in gevaar! | ||||||||
[pagina 168]
| ||||||||
‘Moet dat kind niet wat melk hebben? Ga er mede in de keuken, drinkt koffie en warmt u allebei.’ ‘Dank u,’ zegt ze, steeds met het neusje omhoog, als stak ze het vrijwillig op, ‘maar melk heb ik mede. Dat moet alles juist afgemeten wezen nu voor de kleine kinderen,’ en met fiere moedervoorzorg haalt ze een witte zuigflesch te voorschijn. Later verneem ik, dat ze sedert het vertrek van haar man, hun huisje verlaten heeft en bij een zuster gaan wonen is. Deze heeft ook haar echtgenoot in het leger, heeft ook een kind, en is ook zonder middelen van bestaan, buiten het soldatenvrouw-geld. Hoe gaarne zou de eene of andere werk vinden! De thuisblijvende zou op de kinderen passen. Ze zijn reeds naar de Werkbeurs geweest. Meiden zijn er te krijgen bij de vleet. Arbeid voor de Duitschers wordt hun wel aangeboden: naaien, wasschen, strijken... ‘Maar kan dat voor den vijand, als uw man aan 't front is! Wat zou hij zeggen, indien hij het geluk heeft weder te komen, van zulk een vrouw? Neen, neen, nog liever de ontbering, wat armoe zelfs dan vijands brood eten. Misschien zal Onze Lieve Heer zijn oogen van barmhartigheid opendoen.’ | ||||||||
's Avonds.Heel den dag waren oprukkende of wederkeerende pelotons te zien, alle jongelingen. Sommigen dragen doelen, soorten van ladders, schietschijven. Ze vuren, naar ik hoor, op mutsen ook, welke manshoog op stokken staan. Een op pensioen gestelde leeraar, wandelend door het Park, ontmoette heden zulk een groep. ‘Was können wir damit anfangen?’ hoorde hij een officier tegen zijn metgezel zeggen, in 't voorbijgaan. ‘Kaum Schüler,’ had deze antwoord. De zoogezegde bommen op Brugge geworpen bestonden in een luchtgevecht. Enkele dooden en gekwetsten waren er. | ||||||||
Zondag 28 februari '15.Een brief van klachten is toegekomen bij den plaatselijken kommandant over het eten der krijgsgevangenen in Duitschland. Hij is onderteekend door een vijftal gentsche soldaten, behoorende tot gekende familiën der stad. Dat het voedsel er slecht is, wordt door de Duitschers gelogenstraft. | ||||||||
[pagina 169]
| ||||||||
Eenige dagen geleden riep een juffrouw, die in de Pass Zentrale hare spreekbeurt afwachtte, dat ze haar handzakje kwijt was. Verloren of gestolen? Een onderzoek werd ingesteld. Te vinden was het niet. Er bestond geen ander middel dat het aftasten der aanwezigen. Dit ook bleef zonder gevolg; maar bij een paar dezer werden nummers van de N.R. Courant ontdekt. Onmiddellijk kreeg elk hunner een boet van dertig frank. Iets dergelijks gebeurde vrijdag laatst. Een diligence van Waeregem stond voor de Kommandantur, uren lang. Ze zat vol menschen, dorpsbewoners, die ter markt kwamen. Wat werd hun ten laste gelegd? Sommigen bezaten geen reispas, anderen hadden 't hunne, of hun eenzelvigheidskaart vergeten. Ook zij kregen boeten. De voorgaande week, na het bericht der groote overwinning op de Russen, werd de burgemeester van Gent ontboden bij den Kommandant en kreeg bevel al de klokken te doen luiden in triomf. Hij antwoordde, ditmaal dat zoo iets, niet zijn ambtsrecht was, maar dat hij zich wel belasten wilde dit order aan den bisschop over te brengen. Hetgeen geschiedde. De bisschop antwoordde, dat de kerkeklokken enkel geluid worden voor godsdienstige plechtigheden en hij vlakaf weigerde het bevel te doen uitvoeren. Bedreiging van wege den Kommandant, dat in geval der volharding in ongehoorzaamheid het hoofd van het bisdom in hechtenis zou genomen worden. Het bleef bij de weigering. Het bleef bij het dreigement. De Kommandant zelf, zooals later geweten werd, behoort tot den katholieken godsdienst. Die russische overwinning werd gevierd door een stoet van de hier in garnizoen liggende soldaten, 's avonds met klaroenen en fluiten en gekleurde lampions. Duizenden Gentenaren, beweert men, volgden den optocht. De vitters verzekeren, dat er ook veel toehoorders zijn aan de concerten op den Kouter, anderen zeggen, dat de Kouter steeds ledig is van toehoorders. Kort geleden ging ik naar de ‘Banque de Flandre’, op den Kouter gelegen. Het toeval wilde, dat er juist muziek was: er waren - behalve eenige | ||||||||
[pagina 170]
| ||||||||
nieuwsgierigen, waaronder geen enkele vrouw - niets anders dan officieren en soldaten te zien. Groote benden trokken dienzelfden morgen door de Veldstraat, zwaarbeladen met allerlei krijgstuig. De voetgangers bleven op de zijpaden staan om ze na te kijken: ‘Allemaal naar 't front,’ zei er een. Zou ik het neerschrijven, wat een oud ventje, dat ook in het gedrang stond, daarop antwoordde? Het klinkt zoo treffend, maar zoo akelig ruw?... Jawel, ik doe het toch als oorkonde van menschelijke geestesrichting: ‘En zeggen, dat al dat jong vleesch in worsten moet gekapt worden!’ Terwijl ik toch begonnen ben aan het mededeelen van gehoorde, naturalistische uitingen in al hun grove waarheid, moet het volgende vermeld worden: Een boer, die achter den ploeg ging, zag ook soldaten langs den heirweg oprukken, en hij zei met een vloek en een bitteren spotlach aan zijn gezel: ‘'t Zal goede landvette zijn, hé?’Ga naar voetnoot+ Zeven en twintig krijgsgevangenen schreden vrijdag laatst door de stad, op weg naar Duitschland zeker, Belgen en Franschen, in geleide van een vijftal sterk gewapende Feldgrauen. Ze zagen er bleek uit, vermoeid, erg bemodderd en verwaarloosd, met gehavende uniformen en scheefgeloopen schoenen. ‘Vive la Belgique,’ riepen dames, met de zakdoeken wuivend in de Kortrijksche straat hun toe. De gevangenen glimlachten, groetend met de hand. De bewakers traden voort als merkten ze niets van het tusschengeval. Een werkvrouw vernam ook, dat de nieuwe kazerne - de Leopoldskazerne - waarvan ze den naam zelfs nog niet kende, thans de Wilhelmskazerne hiet en als aldus moest aangeduid worden. Haar vaderlandsliefde was wakker geschud. Luide sprak zij haar verontwaardiging uit: ‘Een schande, al onze jongens dood doen, is nog niet genoeg; onze gebouwen moeten Duitsch worden. Mijn bloed kookt, als ik er aan denk.’ Dit spookte dagen achtereen in haar hoofd, in bestendigen roes van gramschap en besef van machteloosheid. Wreken zou ze zich in de maat van het mogelijke; op een morgen maakte zij den omweg langs de Citadellaan, naar haar dagtaak gaande. Daar wist ze, dat steeds een schildwacht stond aan den voormaligen mess - het officiers-maaltijd gebouw onzer belgische bezetting thans ook als alles in vijands hand. Ze zou hun eens beet nemen. Ze naderde het huis, bezag het van beneden | ||||||||
[pagina 171]
| ||||||||
naar omhoog, als zocht ze om het te herkennen; toen zich aanstellend als aarzelde zij, en sprak den schildwacht aan, die verdrietig, in volle wapenrusting, met zijn voeten de kou trachtte weg te stampen: ‘Dit hier is toch wel de Leopoldkazerne, niet waar?’ ‘Nein,’ antwoordde hij barsch, haar den rug toewendend en stapte metaalrinkelend verder langs het trottoir. Maar ze bleef staan totdat hij traag, lusteloos, weder op haar toekwam: ‘'t Is heel zeker, dat het hier de Leopoldkazerne moet zijn,’ hield ze vol. Hij zag haar aan met rustig ongenoegen en sprak geen woord. Dit moedigde haar aan om hem langer te tergen. ‘Indien dat de Leopoldkazerne - steeds op het woord drukkend - niet is, zeg mij dan, waar ik de Leopoldkazerne kan vinden.’ Nu was 't genoeg. Hij hief den loop van zijn geweer op, bracht dien naar voren, als een bedreiging van te gaan mikken en afvuren, wat haar den doodsangst op het lijf joeg, toen zei hij, er mede een bank aanwijzend op den overkant van de laan: ‘Ga ginder zitten, stout wijf.’ IJzend, schier ademloos, onbekend met de strafmacht hem veroorloofd, en onwetend in hoever hij die toepassen zou, wankelde zij naar de bank en liet er zich op nedervallen. De schildwacht hernam zijn gang langs het zijpad van den mess, voorbij het schuilhuisje met de duitsche kleuren, heen en weder, zooals een witte beer doet in zijn hok. Voorbijgangers, en soldaten, deze ruisschend aan- en voortstappend, bezagen haar; enkelen keken wel eens om zich afvragend, waarom dat schamel vrouwtje daar zoo vroeg, bevend van kou, in de winterlucht, op de vochtige bank, onder die naakte boomen, zitten bleef... maar geen een sprak haar aan, en iemands hulp inroepen of opstaan dorst ze niet: Och God, en haar werk! Eindelijk na een tijdverloop, dat uren scheen, kwam een aflosser van den schildwacht. Ze wisselden een paar stille woorden, wat haar nieuwen angst gaf... Wat ging er nu met haar gebeuren? Ze kromp letterlijk in een, toen de geduchte vijand de laan overstak en recht op haar toetrad. Met de handen tezaam en met starren blik hem genade afsmeekend, wachtte zij 't vonnis af. Even met de punt van zijn bajonnet haar schouder beroerend, zei hij, den arm uitstrekkendGa naar margenoot+: ‘Marsch!’ waarop ze zoo vlug mogelijk wegijldeGa naar margenoot+. | ||||||||
[pagina 172]
| ||||||||
Maandag 1 Maart '15.De dames beginnen hoeden te dragen in veldpet- en kepivorm met een fluweelen pin op het midden. De kinderen spelen oorlog op de pleinen en in de paden der squares, als de politie het niet ziet. Twee dezer kleine guiten van de school komend, trager dan de bende kameraden, sloegen aan voor een soldaat. Hij schoot toe, en greep er een bij den kraag, terwijl de andere wegijlde en van verre bleef staan kijken op hetgeen er gebeuren zou: ‘Ga, zeg aan moeder, dat ik krijgsgevangen ben,’ riep zijn makker hem toe. Hij kreeg een felle schudding, bij de twee schouders gehouden en werd met een ruk, die hem wankelen deed, losgelaten... Om half vier ging ik uit, in den vroegen morgen was een onweder losgebroken, hevige rommeling in de lucht, bliksem en ketterslagen; heel den dag buien, donkerheid, zware wolkgevaarten gevolgd door zonneschijn. Maart kwam grimmig, grillig en strijdlustig binnen. Koud blies de noorderwind, in 't aangezicht, maakte jacht op de hoeden en deed de mauve-grijze mantels der officieren wuiven. Weinig menschen op de straat, als immer krijgsvervoer in autos en reuzenwagens. Wij zaten aan den goedvoorzienen disch in talrijk gezelschap, met een lustig-laaiend houtvuur, gekoesterd door warmte en welstand - wie kon hier nog aan armoe en gevaren denken? En toch onmiddellijk liep het onderhoud er weder over. Een brusselsche dame, gelogeerd bij de gastvrouw, vertelde, dat ze 's nachts te voren was wakker geworden van het bonzen in de lucht. Ze had zich overeind gezet en gedacht: ‘God, wat hoort ge toch het zeegeschut duidelijk te Gent.’ En daarop lachte heel het gezelschap hartelijk. ‘'t Was 't onwéer,’ zei er iemand. Daarop volgde de quaestie van het te wachten bombardement. ‘Misschien,’ zei de een. ‘Toch niet,’ meende een ander, ‘welk belang zouden de overwinnaars of deGa naar margenoot+ overwonnenen er bij hebben?’ ‘Geen sterveling kan het weten of voorzien.’ ‘Waarheen te vluchten in geval van nood?’ | ||||||||
[pagina 173]
| ||||||||
En allen: ‘Ja, waarheen, waarheen?’ Nu trok een vroolijk heer het in een scherts: ‘Weet ge dan niet vrienden, dat het gezelligste bombardement, dàt is wat men in zijn eigen huis in een gemakkelijken stoel afwacht?...’ En opnieuw ontstond gelach. Maar een ander genoodigde duidde een praktisch middel aan: Hij woonde immers in een groot huis, een gebouw zoo oud als de straat, er waren diepe, geheime kelders in, sterk gevout, verbazend dikke muren - dat ziet ge aan den insprong der vensters - en ijzeren staven aan de vensters ook. En hij noodigde al de inzittenden uit - indien het zoover kwam - hun intrek te zijnent te nemen. Hij zou van nu af aan zorgen, dat er levensmiddelen voorhanden waren, een tafel geplaatst met al de benoodigheden, waskaarsen en kolen, want er was zelfs een schoorsteen, daar kon een kachel staan. ‘En bedden?’ vroeg er een veeleischer grappig, schijnbaar verlekkerd op zulk een blij vooruitzichtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+ dat enkel in de verbeelding kon bestaan. ‘Neen,’ zei de milde begifter, ‘er zouden er te veel moeten zijn; maar ik beloof u, dat we 't zoo plezierig zullen inrichten, dat niemand slaaplust krijgt: sigaren, champagne, al de champagne, die ik in huis heb.’ Gedurende het gekeuvel hadden wij den hagel of den regen op de ruiten hooren aanslaan en de rukwinden gieren rondom het dak en ratelen aan buurmans vensterluiken. Wat een weder om terug te keeren! Geen rijtuig te vinden of er onbepaald en dan nog onzeker op te moeten wachten. Tram? ‘O we zijn hier zoo ver van een tramlijn, en daarbij al die Duitschers er op: het lijkt op een muur, waardoor ge een bres moet slaan om er door te geraken.’ ‘Ze zijn beleefd, ze stijgen af om een dame door of binnen te laten.’ ‘Dat wel, maar de tramgeleider wacht niet soms om voort te rijden, eer elk er op is.’ ‘De trams rijden niet meer,’ zei er een, die zijn zakuurwerk geraadpleegd had. Geen quaestie dus van vervoermiddel. Buitenkomend stormde het niet meer. De grond lag blinkend nat, maar ook de kou was veel gemilderd. Dank en handdrukken vaarwel zeggen binnen het huis en aan de voordeur... Daar liepen onze wegen uiteen. Ik sloeg elk aanbod van vergezellen beslist af, veel liever alleen zijnde. | ||||||||
[pagina 174]
| ||||||||
Het was een afgelegen stadskwartier met lange, smalle straten. Geen levend wezen te ontmoeten. Hel brandden de lantaarnen en juist recht voor mij, heel omhoog, stond de volle maan, licht omhuld door een ragfijn floers. Hoe heerlijk frisch was de lucht in te ademen; hoe kalm toch alles hier. Alle woningen dicht gesloten, geen het minste gerucht, behalve dat van eigen, holle voetstappen... Is het dan zoo laat? Zijn allen slapen? Zijn allen dood? Nog nooit heb ik de stad aldus gezien!... Het kreeg zelfs iets benauwends als algeheele vereenzaming en algeheele verlatenheid... Onwillekeurig begon het op een vlucht te gelijken zoo rasch stapte ik door... maar ginds aan de wending van den weg verrees het Gerechtshof aan den overkant van de Leie, lichtschitterend uit al de vele vensters van al de verdiepingen. Hier op de kade zal toch wel wat drukte wezen. Maar het was niet zoo, daar ook, alle gerucht uitgestorven. Op het electrisch uurwerk aan den hoek wees de wijzer elf uur aan. Zoo vroeg nog, tien uur van (Greenwich tijd) en niemand meer te zien! Welk een treffend, machtig aangrijpend schouwspel, die groote, stille stad, die hooge gesloten huizen, dat machtig monument aan den overkant van de door langdurige regens aangezwollen, snelvlietende Leie, waarin al de vlammetjes te dansen schenen, schubbig rood, alles langzaam naar beneden uitloopend in den bewogen stroom. Ginder stond het voorloopig postbureel. Het geleek op een feestviering met zijn tallooze lichten. Dat gebouw is thans tot duitsch lazaret ingericht. Daar wordt geleden. Daar wordt gestorven... De boomen langs mijn weg wierpen wispelturige takkenschaduwGa naar margenoot+ over de vochtige kasseisteenen waar er een vierkant aarde bestond, was de hagel of de sneeuw niet gesmolten en lag er een als verfrommelde witte lap. Nu was de hemel heelemaal klaar geveegd. In 't zuiden stond Orion - een overwonnen mededinger van de maan, met Sirius op sleeptouw, de mooiste ster van alle, toch nog flonkerend in brillantenvuur. En op heel de lange baan, die nog af te leggen overbleef, slechts hier en daar een naar huis zich spoedende, of een beschuttingsluik, dat rofrinkelend aan den binnenkant van een winkel neergelaten werd. Welk een verschil met vroeger avonden! In mijn straat, den hoek omslaande, zag ik weder de maan, juist in 't | ||||||||
[pagina 175]
| ||||||||
midden, als een nachtelijke zonne staan. Ik ook bleef staan in geestverrukking. Het is alsof ons soms iets van den grond uit het stoffelijke ophief en hoog-omhoog voerde om ons te vereenzelvigen met... ja met wat? het ideale of het goddelijke of bovennatuurlijke, of hoe men het ook noemen mag... Dat voelde ik innig op dit oogenblik... Toen viel ik tot de werkelijkheid terug: ‘Wat is het klaar vanavond, bijna als dag... ik ben zeker dat op het kerkhof ginder buiten de Brugsche poort de namen der soldaten op de grafkruiskens zouden te ontcijferen zijn...’ | ||||||||
Woensdag 3 maart '15.De dagbladen hebben gemeld, dat de burgemeester van Cortemark door den kop geschoten is, beschuldigd van spioneering. De pastoor en de onderpastoor zijn in hechtenis genomen en naar Duitschland gestuurd als verantwoordelijk voor een euveldaad op hun dorp gebeurd. In het begin van den oorlog was nagenoeg alle gezellig verkeer opgeschorst, geen feestmaaltijden, geene of weinig vriendenpartijtjes meer. Langzamerhand kwam daar verandering in: men vereenigt zich weder, speelt kaart of trik trak; muziek is zelden te hooren; soirées worden niet gegeven; maar men gaat naar cinémas en zoekt vrienden gezelschap op. Alles gaat er een beetje zuiniger toe en, wonder, - alles heeft toch zijn goede zijde - kwaad van den evennaasteGa naar margenoot+ wordt zelden nog gesproken. Een ander merkwaardig verschijnsel van toestand-invloed is de vermindering van sterfte- en ziektegevallen. En op zedelijk gebied wekt het verbazing sommige bekenden terug te zien. Het is alsof ze herleefden in kracht van weerstand tegen het schadelijke, in kalmte evenzoo, zelfs in gelaatsuitdrukking. Menschen, die dierbaren verloren hebben, die geldelijken ondergang nabij zijn, schijnen toonbeelden van gelatenheid in hun lot. Of is het onverschilligheid na te veel lijdensgebeurtenissen? Een vriendin bekende mij: ‘Ik heb bijwijlen gedacht, toen ik jonge weduwen ontmoette, die er blozend en welgemoed uitzagen: “Ge moet geen hart hebben,” en nu dat mij mijn eenige, gehuwde dochter, bijna plots door den dood is ontrukt, en ik in 't begin dag en nacht heb geweend, ik die geen naastbestaanden bezit, voel mij elken dag tot de gewone levensrust en den gemoedsvrede terugkeeren.’ De prijzen der eetwaren zijn alle van ambtswege vastgesteld. De vleeschtarieven moeten voor het raam der slagerswinkels aangeduid staan. | ||||||||
[pagina 176]
| ||||||||
Vaak wordt de kooper gefopt in aangave van gewicht. De handelaren vragen prijzen, die buiten verhouding zijn met het veroorloofde. Wie 't noodig heeft, betaalt en zwijgt. | ||||||||
Donderdag 4 maart '15.Gisteren is de oppercommissaris van politie aangehoudenGa naar voetnoot+ - als spioen. Hij werd met het zoogenaamd dievenkarreke - een celrijtuig - naar het gevang gevoerd. Het is een magere, grijzende man met een fijn aangezicht en een spitsen baard, groot van gestalte. Hij lijdt erg aan rhumatismus en loopt moeielijk. Verleden zat ik met hem op den tram. Hij had het lastig om er af te stijgen. Ook om zich aan - of om te kleeden - zegt men - hoeft hij hulp. Hij kreeg oorlof om zijn dokter te ontbieden: deze heeft verklaard, dat zijn gezondheidstoestand niet toeliet om hem als gevangene te behandelen.Ga naar voetnoot+ Hij is gebracht in 't lazaret van het Palace Hotel. Zijn schoonzoon bood zich aan als gijzelaar. Niet toegestaan. Twee adjunct-commissarissen zaten ook in 't gevang. De eene is losgelaten mits een borgtocht van 25.000 frank. De tweede blijft zitten. Te zijnent werden schotschriften en spotprenten tegen den keizer gevonden. Het gerucht loopt, dat Brugge toch gebombardeerd is en dat de Duitschers aan den IJser achteruitgaan. De censuur laat geen mededeeling van een dergelijk nieuws toe. | ||||||||
Zaterdag 6 maart '15De duitschers koesteren een overdreven vrees voor spioeneering. Zij zelven hebben tal van spioenen. Zelfs de gentsche politie was verdacht - de ontwapende machtelooze! Daarom is het beheer der politie den Burgemeester ontnomen en in handen van een zekeren Herr Heiz gegeven. Het verkoopstertje van dagbladen in het tramhuisje op de Koornmarkt was ook aangeklaagd als spioneerster. Een samenscholingGa naar margenoot+ van soldaten ontstond voor den ingang van het hokje. Een drietal, op klanten wachtende koetsiers, bekend met het geval, meenden te moeten tussenkomen: ze verlieten hun gespannen en naderden: | ||||||||
[pagina 177]
| ||||||||
‘Wij kennen dat kind. Ze kan niet schuldig wezen.’ ‘Ha, ge trekt partij voor haar! Ook aangehouden.’ Het meisje werd onder krijgsgeleide buiten gebracht. Onbewust van het gevaar, lachte zij bekenden onder de omstanders ontwarend. ‘Ge lacht,’ verweet haar een soldaat op strengen toon. ‘Waarom zou ik niet mogen lachen? Ik zou zeker moeten schreemen om u pleizier te doen,’ zei ze, in den waan, dat ze onmiddellijk, na ondervraging los komen zou. ‘In Duitschland zult ge niet meer lachen,’ dreigde hij. Onderweg ontmoette zij in hetGa naar margenoot+ midden van de bewakers haar vader. Hij ook wilde tusschenkomen, gevangen werd ook hij en meegeleid: ‘Indien het mij veroorloofd ware, zou ik mijn bajonnet door uw lijf steken, bespotters van onzen keizer,’ zei de soldaat. Op bevel van den Kommandant mogen fabrieken, aan welke grondstoffen gelaten zijn, niet langer dan 24 uren werken wekelijks. Indien eene voor het leger bestemde aflevering dringend noodig is, wordt het getal uren verlengd. Ontzaglijke hoeveelheden bewerkt vlas zijn voor Duitschland opgeëischt, groote wagens daarmede beladen, doortrekken de staten. Aan de stapelplaats (Dok) staan groote voorraden gereed voor het vervoer. Gisteren avond om half acht kwam hier iemand van Gentbrugge: ‘Geen menschen schier te zien op straat,’ zei hij. ‘Veel Duitschers toch zeker?’ ‘Neen, ik nam de tram, er stond of zat geen enkel soldaat in.’ ‘Het weer is slecht, elk blijft in zijn huis.’ ‘Volstrekt niet, de werklui zitten in de cinemas, ze betalen een kleinigheid, vergeten hun lijden en sparen licht en vuur.’ Om half twaalf van verleden nacht werden hoorbaar die talrijke, eigenaardige, luide, verontrustende, schrappend-ruischende legerstappen over de straatsteenen langs den heerweg. Lang hield het gerucht aan en verstierf in de stille donkerte van den nacht... Rampzaligen, die naar hun dood moeten optrekken... zijn er nooit bij, die met hartzeer en inwendig verzet daar tegen opstaan? Ja wel, zoo even wordt kond gedaan, dat een officier gisteren tusschen vijf en zes uur zelfmoord heeft gepleegd. Hij bevond zich in een café op den hoek der St. Jansvest en der Korte Dagstege - een drukke straat. Hij verbleef daar in het café ‘Du Progrés’. Hij klom naar 't hoogste van het huis, stelde zich op den rand van een open raam, en loste aldus het | ||||||||
[pagina 178]
| ||||||||
moordend schot om, in geval van enkele kwetsuur, toch voorzeker op den slag, door naar omlaag te vallen, dood te zijn. De straatmuur is aangespat van bloed. Dadelijk ontstond er een volkstoeloop en een samenscholing van soldaten, die met den blooten dolk omhoog gehouden de nieuwsgierigen op afstand achteruitdrongen. De gezelfmoorde - naar verzekerd wordt - moest 's nachts te voren voor de derde maal naar den IJser trekken. Voorzeker behoorde hij tot de afdeeling, die ik oprukken hoorde. Was het niet op bevel van hooger hand, dat er gisteren avond geen soldaten langs de straten meer te zien waren uit vrees voor mededeeling of voor samenspraak daarover in de herbergen of met de burgers?... Te Port-Arthur, ook Farmanplein genaamd, omdat de luchtvaarder Farman, de eerste, die in Gent poogde op te stijgen, er het leven liet, een uitgestrekte zandvlakte, even buiten de bebouwde stad en in de nabijheid der Terneusche vaart, zijn kanonnen opgesteld en gebeuren schietoefeningen. De naaste bewoners zijn gewaarschuwd, dat ze op vaste uren van de eerstkomende dagen uit hun woningen niet mogen treden uit vrees voor gevaar, ofschoon enkel looze voorraad gebruikt wordt. | ||||||||
Woensdag 10 maart '15.‘Wilt gij de Hel eens zien,’ had Anseele, de alombekende leider der socialistische partij in Vlaanderen, en schepen der stad, mij voorgesteld. ‘Ja,’ was mijn antwoord. Dag en uur werden bepaald. Dat gebeurde gisteren. Op klokslag 9 stond het auto voor de deur: met ‘Stad Gent, Ville de Gand’ er op: Ik was ingestapt. ‘Wij zouden kunnen moeielijkheden hebben, draagt gij een bewijs van identiteit op u?’ ‘Terugkeeren? Mijn pasport halen?’ ‘Neen, wij zullen 't zonder riskeeren.’ Op het uiteinde der Coupure wees hij mij een zeer grooten Ga naar margenoot+houthandel cour, vroeger hoog met planken beladen, nu schier ledig: Alles opgeëischt voor hun borstweringen.’ Wat verder stonden vele vrachtwagens, volgeladen met onbewerkt vlas. Aan een halfvollen wagen waren werklieden bezig pakken aan het opeischenGa naar margenoot+. ‘Alles voor Duitschland.’ Wij reden langs den oever der Brugsche vaart. Voor een groot gebouw in vuilgeworden baksteen bleef de auto staan. De portierster leidde ons in een wachtzaaltje: ‘Een muts, een mantel,’ gebood mijn geleider. En dat werd aangebracht, alles frisch, glimmend gestreken. De muts was een | ||||||||
[pagina 179]
| ||||||||
zoogenaamde cornetteGa naar voetnoot+ met lange, gekroesde fril,Ga naar voetnoot+ zooals ik er als kind door oude vrouwen heb zien dragen. En daarmee aan naar de fabriek. Het hoofd wordt in eens duizelig van het machtig geronk daarbinnen, ten minste voor wie er niet aan gewend is: alles draait en ronkt en stampt en kraakt in onophoudende bedrijvigheid der machienen, verstommende voortbrengsels van het menschelijk vernuft: zoo ingewikkeld van raderwerk, zoo ineenpassend als doel. Jammer dat al dat vernuft nu dient voor wederzijdsche menschelijke vernietiging. Die machinenkracht zoo zeker, zoo geweldig, treft tevens door het zachte, dat er in ligt. Ge zoudt geneigd zijn om die zoo gevaarlijke lederen banden met de vingers te beroeren om ze te voelen opdraaien of nedergaan. Wat ik daar allemaal zag, ligt verward als een chaos in mijn brein: bobijnen, weven, dradenknoopen, spoelen op spillen stellen en afnemen en wat niet al. Meisjes en vrouwen, meestal jong, ook in 't linnen, met een muts op als de mijne, waren ieverigGa naar voetnoot+ aan het werk. Aankomende jongens evenzoo. Bij het verschijnen van hun aangebeden bestuurder ontspanden de trekken zich tot een blijde uitdrukking, in zijn geleide deelde ik in de sympathie en werd ik ook minzaam toegeknikt en aangelachen. ‘Hoelang moeten die menschen het hier in die stiklucht uithouden?’ ‘Tien uren daags.’ ‘Denken, - is dat mogelijk hier in al dat geronk?’ ‘Neen, maar de wevers kunnen dat. Het soort van hun arbeid brengt dat mede.’ Wij zagen 't vlas bewerken van af de grondstoffe, bruin en ruw, tot de fijnste, zijige draden, schier als wit haar zoo zuiver en zoo kundig door een machien als een hand met vingeren vastgegrepen en voortgedreven. Ik zag een man aanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+ een toestel staan, die niets anders te doen had dan al zijn krachten te gebruiken om een slot klinkend toe en open te draaien. Helaas! hoe geestdoodend moet zoo iets wezen. ‘Wilt ge u een beetje warmen?’ werd schertsend voorgesteld door een werkman en een deur geopend. Een hevige, vochtige hitte steeg er uit, bedwelmend ademafsnijdend en de brilglazen bedoomend. Trappen waren af te treden. Wat daar verricht wordt, weet ik niet meer, maar toen mijn blik wat den damp kon doorbooren, zag ik er mannen, grijzaards met baarden, als vlugge schimmen bewegen. En nu naar de continus...Ga naar voetnoot+ Meisjes met bloote halzen, armen tot aan de | ||||||||
[pagina 180]
| ||||||||
oksels naakt, korte rokjes, bloote beenen en... bloot niet alleen, maar alles nat, druipnat, stonden of liepen ze daar, in sterk machienengedruisch, aan hun slaventaak bezig. Het oog ook wordt nat bij zulk een hartbrekend schouwspel: ‘de Hel,’ had Anseele gezeid... Ja, het was de hel in al haar akeligheid. De beveiligheidspij afgelegd en verder om de instellingen, die reuzeninstellingen van ‘Vooruit’ te zien en te bewonderen, wat doelmatige samenwerking vermag: de brouwerij, de suikerijfabriek, de koffiebranderij, de voorraadmagazijnen, de bakkerij, waar dagelijks zooveel duizenden brooden gebakken worden: alles machienewerk: groote ketels rijzende deeg, met stalen lepels door raderwerk omgeroerd, uitgeschept en in vaten op wagentjes vervoerd naar troggen, waar mannen dien deeg kneden en broodvorm geven. Op groote ijzeren platen ten getalle van twintig of vijfentwintig worden de brooden in den oven geschoven en na dertig minuten komen ze er als verguld uit. Allerlei kleingoed is er te verkrijgen. Wij bezochten ook de katoenspinnerij, groot luchtig, heelemaal modern en verschillend van de vlasspinnerij, die sedert lang bestaat en van ‘Vooruit’ werd overgenomen. In het groot vierkant van het kleedermagazijn op de Vrijdagmarkt, vier verdiepingen hoog met open galerijen, was geen mensch te zien. Alles gevolg van oorlog en gedwongen spaarzaamheid. De maatschappij wint nog dagelijks leden aan, met honderden op heel kort tijdverloop. Ze bezit behalve vele apotheken zes en twintig hulphuizen in Gent. Het was éen uur toen onze tocht afliep: ‘Nu hebt ge een anderen blik verkregen op sommige maatschappelijke toestanden,’ zei Anseele glimlachend bij het afscheid. Ik had veel gezien, waargenomen en geleerd dien dag... doch van in mijn kinderjaren ben ik in een midden van gedachten en leerstelsels van democratie en medelijden met volksellende grootgebracht. Het geleek hier veelmeer een heropwekking van het reeds in mij bestaande, een voleindiging dan iets vermoeds of verwachts. | ||||||||
[pagina 181]
| ||||||||
- is zoo zonderling, dat ik het niet al versta.’ Zoo, zoo, ik ben dus verdacht... Ook goed. Verboden vrucht. DagbladenGa naar margenoot+ wil ik niet in huis, hoeveel vrienden er ook zijn, die ze mij letterlijk willen opdringen, bewerend dat er voor mij geen gevaar bestaat. Maar... mijn dagboek. De copij is in zekerheid, meen ik, maar deze enkele bladen hier!... Hij zal ze vinden... waar ze bergen? Ik steek ze eerst in een deensch prentenboek, haal ze er onverwijld uit, schuif ze tusschen de onopengesneden vouwen vanGa naar margenoot+ een aflevering van ‘Nederland’ en ga beneden. Daar staat een soldaat met het teeken van het ‘Rood Kruis’ op den arm. Hij groet, met het hoofd bijna tot tegen den grond. Het is een man met een bruin gelaat, kort geknipt zwart haar en een bril over groote gitoogen. ‘Wat begeert gij van mij?’ vraag ik zonder de minste ontsteltenis. ‘O, u spreekt duitsch!’ roept hij uit met een blijde uitdrukking op den mond. ‘Ik ben zoo gelukkig te vernemen, dat ik hier kwartier krijgen kan.’ Hij houdt een geplooid briefje in de hand, dat hij mij wil afgeven. ‘Er moet een misverstand zijn: de meid berichtte mij, dat u dagbladen kwaamt nazien.’ Nu lacht hij jong en helder op, met witte tanden. ‘Nein, gnädige Frau, maar het meisje antwoordde “ja” toen ik vroeg om hier kwartier te krijgen.’ ‘Mijnheer, ik woon hier als dame alleen. Men heeft mij verzekerd, dat zulke geen soldaten aanvaarden moeten.’ ‘Ik geloof, dat u gelijk hebt,’ zegt hij heel beteuterd. ‘Nochtans spreekt mijn briefje wel duidelijk op uw adres. Alles is zoo overvol en ik moet nu opnieuw gaan dompelen rondom de stad. Ik loop reeds drie uren van 't een naar 't ander.’ Ik kreeg onwillekeurig medelijden met zijn nood. ‘Als het volstrekt zijn moet, zal ik u herbergen.’ ‘Dank u, ik zal inlichtingen nemen en zoo mogelijk elders gaan.’ Maar klokslag twee stond hij daar weder met een briefje. Het luidde: ‘Op bevel van den Kommandant, kwartier voor éen man tot verder order. Braun, burgemeester.’ Hij moest de kamer zien, waar wel wat rommel stond: ‘O, goed, goed, moeielijk ben ik niet. De eerste nachten van mijn verblijf te Gent stonden geen bedden klaar en sliep ik op den blooten grond.’ Hij haalt zijn valiezen; tweemaal moet hij heen en weder, zooveel reis- | ||||||||
[pagina 182]
| ||||||||
en legertuig heeft hij mede. Hij neemt alles uit legt het op de tafel en stoelen en zonder wantrouwen gaat hij uit het huis. 's Avonds klopt hij op mijn zitkamer en vertelt: ‘Duitschland moet zegepralen. In Berlijn wordt ge niet gewaar dat het aan mannen zou ontbreken. Het hoofdkwartier bedriegt de bevolking niet. Daardoor blijft het enthusiasme stand houden. Iedereen kent de juiste waarheid. Duitschland trekt geen cent van belgisch geld. Maar de stad moet de bezetting onderhouden. Kan ze het niet langer doen, zoo moet ze hypotheek nemen of leeningenGa naar margenoot+ aangaan. Duitschland bevoorraadt België, het zendt meel en vleesch naar hier. Het doet ook de akkers bebouwen, opdat geen hongersnood ontsta. De Duitschers hebben niets tegen de burgerlijke bevolking, die door Engeland in het net gejaagd is. Alles wat de krijgslieden hier opeischen, wordt door Duitschland betaald.’ ‘Pardon,’ zeg ik, ‘op ons land wordt den 15n van elke maand veertig millioen geheven.’ Luid roept hij: ‘neen, niets, niets.’ Ik wil geen strijd met hem aangaan en zwijg, maar hij zelf herhaalt: ‘De Duitschers hebben niets tegen de burgerlijke bevolking.’ ‘Het wachtwoord is immers schonen, niet waar?’ zeg ik. Maar hij vat den bitteren toon en den spot niet. ‘Ja, ja, immer, überall,’ verzekert hij. ‘Frankrijk gaat ten onder, omdat het godsdienstig gevoel er door de republikeinsche regeering gedood is. De republiek kan niet blijven bestaan, want ze bezit geen macht over deugd en orde. De keizer geeft het voorbeeld van religieuze gevoelens. Daardoor komt de kracht, die hij uitoefent op ons volk, het hoogste in cultuur van alle volkeren. Frankrijk bezit geen Beethoven, geen Mozart, geen Goethe, geen Schiller; ook op medikaal en technisch gebied blijft het ten achter.’ Luik zal afgenomen worden; ook een deel van Frankrijk en zuidelijk België. Onze zege lijdt geen twijfel. Men heeft de rest moeten wegzenden, zoovele vrijwilligers hadden wij. België's leger bestaat om zoo te zeggen niet meer. De krijg zal anderhalf jaar duren, de geestdrift evenzoo, indien het noodig is. Alle standen zijn er vaardig toe.’ Belgische vrouwen hebben de oogen van gewonde duitsche soldaten uitgestoken. Hij zelf heeft er in Berlijn zien aankomen en hier ook gezien. Daardoor rechtmatige wraak van Duitschland. Hij is vijf en dertig jaar oud, vrijwilliger, werkzaam als krankenverpleger ‘im Bahnhof.’ Van de twee nachten moet hij er een waken. Hij verveelt zich hier. Sedert drie maanden verblijft hij hier, hij zou liever vech- | ||||||||
[pagina 183]
| ||||||||
ten. Weder hebben de Franschen een grooten veldslag verloren. Engeland heeft schuld aan alles, De Kommandantur behandelt de Gentenaren met weergalooze zachtheid en vaderlijkheid. Het eten van de soldaten was in het begin slecht, nu beter. In februari mocht hij voor veertien dagen naar Berlijn, zijn vaderstad terugkeeren. Onderweg zag hij al de velden hier en in Duitschland keurig beploegd. Dat alles is het werk der duitsche voorzorg, met het oog op levensmiddelen voor den herfst en den winter. Als vrijwilliger heeft hij zich geëngageerd voor drie maanden en na verloop dezer zijn aanbod verlengd. Het werd hem toegestaan te mogen blijven. Met meer dan een millioen trokken de vrijwilligers op. Hoevelen van die jonge mannen tusschen zestien en twintig zag hij zelf er niet aankomen voor het veld in flinke kracht en blozenden bloei, en hoe kwamen ze terug de niet gedooden en erg gekwetsten: bleek, ziek, uitgeput! Hier staat de verteller van zijn stoel op, steekt het aangezicht tusschen de schouders vooruit, kijkt wezenloos met wijdopen oogen en houdt de armen krom, in ronde bogen, ver van het lijf af. Anderen worden blind van den trein gehaald, sommigen genezen, maar een arm of een been kwijt. ‘Aldus keeren ze terug, opgevreten van rhumatismus,’ zegt hij, hoofdschuddend. ‘O der Krieg, der Krieg!’... Gedurende heel het gesprek, of liever gezegd zijn alleenspraak, treft het hoe een intellectueel zoo onwetend en zoo kinderlijk naïef kan zijn. Hij is een geleerd man, dat blijkt uit zijn zielswezen en zijn geesteswending; hij heeft philosophische studies gedaan, kent, zegt hij, russisch en engelsch. Hij verblijft hier in een vijandelijk huis; hij toont zich oprecht dankbaar voor goede bejegening, en zijn verblinde waan is zoo groot, zijn menschenkennis zoo klein, dat hij al die ontboezemingen in het nadeel van mijn vaderland ongekunsteld uit, als ware ik het over alles eens met hem voor onze toekomstige nederlaag. | ||||||||
Maandag 15 maart '15.Dezen morgen is een meisje van zes jaar door een duitsche auto overreden: dood op den slag. Nieuws van 't buitenland komt ook tot hier overgewaaid: door de straten van Rijsel werden dezer dagen indische en fransche krijgsgevangenen geleid. Het volk juichte ze toe, wuifde met de zakdoeken en klapte in de handen. Hun intrede geleek op een triomftocht... Vijf honderd duizend frank boet werd aan de stad opgelegd en verbod aan de burgers voor zeven uur des morgens en na vijf uur des namiddags uit hun huizen te komen. | ||||||||
[pagina 184]
| ||||||||
Verbod kwam nog grond te gebruiken voor bloemen. Alles moet bezaaid en beplant worden luidens verordeningen van het bestuur. Een kasteelheer, die reeds een paar honderd frank besteed had tot het bezaaien van een graswei heeft alles moeten doen veranderen in een aardappelveld. Ook in privaattuinen en bij hofbouwers, wordt het stelsel toegepast. BeetenGa naar voetnoot+ verkrijgen enkel nog in beperkte hoeveelheid recht van bestaan. Op nieuw loopen allerlei praatjes rond: nog een officier zou zich gezelfmoord hebben in de Keizer Karelstraat. Een notaris had de zegels gelegd in een sterfhuis. Deze waren door ingekwartierde Duitschers beschadigd. Hij protesteerde en werd gevangen genomen. | ||||||||
Donderdag 18 maart '15.Omstreeks tien uur ga ik de stad in. Het is lenteweder, bewolkte lucht, zelf ietwat nevelig. Als altijd vele soldaten te zien: heele slingerstoeten binnenkomend of zuidwaarts vertrekkend. Uit een groep gaat een machtig gezang op: ‘Schlacht, du brichst an!’ van Körner.Ga naar voetnoot+ Helaas! Hij ook viel als offer van vaderlands verdediger in een schermutseling te Wöbbelin in 1813 met dit verschil, dat hij niet bij de aanranders, maar de verdediger van zijn vaderland, was. Menschen blijven staan, turen de kloekmoedigen na. Onder deze kijkers was er een bleeke werkjongen met een houten been, op een stok geleund, in de twintig jaar oud. Zijn blik volgt de nog gaven - meest allen van zijn leeftijd, hij die nooit meer flink zal kunnen doorstappen, voor heel zijn leven verminkt. Misschien denkt hij: ‘Aan u ook eens de beurt, toekomstige verminkten en te sneuvelen!’ Nieuwe troepen zijn aangekomen: aan meer dan een huis zie ik er schellend of sleutelkrakend binnentreden. Officieren, gehuld in mantels van een blijde blauwgrijze kleur, op de schouders strak gespannen, van onderen wijduitwuivend, de punt van de degenscheede hen nakletterend over den straatsteenen, of tegen een stoep, schrijden alles versmadend-achteloos of trotsch voorbij en zien de overrompelde bevolking uit de hoogte aan. De officieren zijn doorgaans groot, soms heel groot, statig en bewust van hun meerderwaarde: ‘Le triomphe du chat sur la souris!’ fluistert een vriend, hoogleeraar, mij spotlachend toe, terwijl hij zijn weg vervolgt door het volksgewoel. Verder, bij familieleden, verneem ik het volgende: In een heel groot hoekhuis, midden in de stad, heeft de eigenaar-bewoner - schatrijk, zich als vrijwilliger in het belgisch leger aangegeven. Zijn vrouw dient ergens als ziekenverpleegster in een lazaret. | ||||||||
[pagina 185]
| ||||||||
Voor hun vertrek hadden ze de voorzorg genomen al hun meubelen elders te laten brengen. Twee meiden hadden de hoede van het ledig huis, met het gebruik van de keuken en hun slaapkamers. Telkens soldaten kwamen voor inkwartiering werd hun getoond, en bewezen, dat er geen mogelijkheid daartoe bestond. Maar er moest een verklikking hebben plaats gegrepen: de laatste aanvragers om logement wisten goed bescheid. Ze deden het huisraad terughalen en de boden moesten aanduiden, waar de plaats van ieder voorwerp geweest was. Ze namen hun intrede, maakten van alles gebruik: officieren en manschappen. Deze zaten in de keuken. Een hunner verliefde op een der meiden, doch vond geen wedermin. Verbitterd viel hij uit op onzen koning en terwijl hij een schoen aan 't poetsen was, hield hij dien voor aan de meid, zeggend: ‘Binnen twee maanden zal uw fameuse koning onze schoenen poetsen.’ ‘Dat uw keizer het liever doe,’ snauwde zij hem aan. ‘Wat, onze keizer!’ ‘Ik zou er op spuwen, indien ik kon,’ zei het meisje. ‘Durft ge dat houden staan?’ ‘Ja, stouterik.’ Hij haalde een photokaart van zijn heerscher uit: ‘Welnu doe het dan.’ En ze deed het in hare opwinding. Onmiddellijk arrest. Duitsch tribunaal. Een vriend harer meesters verdedigde haar: ‘Och, een onbezonnen kind, een dwaze spreuk. Ze was tot het uiterste getergd; neem het van waar het komt. Ze meende het niet ernstig.’ Ze kreeg twee jaar vestingstraf. Men weet niet door welke voorspraak, maar de veroordeeling werd gewijzigd in twee maanden gevang. Kommissarissen nog steeds aangehouden. | ||||||||
Vrijdag 19 maart '15.De agenten van politie zijn opnieuw gewapend. Het heeft gesneeuwd dezen nacht. De daken liggen wit. Langs den achterkant van mijn huis, dat op een groot vierkant uitziet, waar al de tuintjes samenkomen, rust een donzige, blanke barm op elk laag muurtje: het lijkt op eene reuzenwafel met suiker bestrooid. De lucht is helder en de zonne schijnt. Het tik,-tik-takken van een luchtgevaarte nadert meer en meer. Waar vandaan mag het komen? De | ||||||||
[pagina 186]
| ||||||||
blik zoekt naar omhoog in al dat hemelblauw. Ja... daar verschijnt hij, de vliegenier, zelf onzichtbaar op zijn wondertuig. Het is eenGa naar margenoot+ Taube met langen staart. Hij daalt en daalt al meer en meer in de richting naar St. Denijs toe, zinkt zachtjes weg achter de schoorsteenen en de huisvorsten... Een beeld van vooruitgang dat geen beeld van vrede is. Luid overgalmen den Steenweg in dezelfde richting evenzoo, opwekkende marschgezangen van hen, die naar den IJser trekken en den dood. Het weêr is koud. Groote wolken zeilen nu aan, door andere achternagezet, met strooken blauw en zon daartusschen. Het is volop maart met hare grillen van lach en haar streven naar tweespaltGa naar margenoot+. | ||||||||
Zaterdag 20 maart.Uit geloofbare bron: te Nevele, hoofdplaats van een canton, gelegen in het Etappengebied, werd als op vele plaatsen een oproep gedaan tot het verklaren der aanwezende hoeveelheden wijn in flesschen. 600 werden er opgegeven. 600, voor zulk een groot dorp! Dit werd niet geloofd. Een nieuwe oproep volgt met bedreiging van straf voor de verhelers. Schrik maakte zich meester van de bevolking: de opgave klom tot 6000. Gramschap bij de overheden, verklaring dat alles zou in beslag genomen worden opvolgentlijk en, om te beginnen werden heelemaal geledigd drie kelders van de bijzonderste ingezetenen, waaronder de deken. Een schuldbekentenis, aanduidende het getal flesschen, zonder vermelding van eigennamen werd aan 't Gemeentebestuur overhandigd. Mooi, opgewekt weder met witte, lustig drijvende wolken als vlaggen voor een feest. Lange zwermen soldaten, dicht achtereen gedrongen, trekken 't allen kant door de straten stap-stampend voort, begeleid door kopergeschal en zware trommelbonzen. Vele ruiters ook te zien. Een wonder in mijn huis: het komt mij toe on der vorm van een briefkaart, wie zou zoo iets nog verwachten in postdooden oorlogstijd! De kaart zelve is een vreemdsoortige, ofschoon herkomstig uit ons Belgenland: ‘Postkarte’ staat er op. Zij draagt een groenen zegel met het portret des keizers en ‘Belgien’, 15 centimen benevens Mecheln op den stempel. Een mauve rechthoek behelst daarbinnen: Geprüft | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
Ze komt van mijn vrienden van ginder, van hen die hier een maand gelogeerd hebben, van 1 sept. tot 1 oct. ll. Ze maken het betrekkelijk goed. De rijken en de armen zijn er nog afwezig. De kerken en sommigeGa naar margenoot+ huizen worden hersteld. Amerika giet zijn hulpbronnen mild uit. De schade wordt geexpertiseerd. De gesneuvelde soldaten en de burgerlijke slachtoffers worden ontgraven en op het kerkhof neergelegd. Van een anderen kant verneem ik uit een dagblad: Mechelen: ‘De toestand voor het grootste gedeelte onzer bewoners is voorwaar bedenkelijk. Men tracht arbeid te verschaffen met het opruimen der puinhoopen. Elke werkman krijgt 1.50 fr. daags, maar mag slechts drie dagen per week werken. Van de vier en dertig duizenden ingezetenen, welke thans aanwezig zijn krijgen er negentwintig duizend soep van 't Gemeentebestuur.’ De plaatselijke bladen geven het begin der lijsten van de ontgravenen te Mechelen. Ze zijn aangrijpend in hun cijfer-eenvoud, waarachter zoveel wee wegschuilt. Ik schrijf hier zonder keuze eenige bijzonderheden over de gevondenen uit:
Zonder uitleggingen heeft een landbouwer van Hofstade 47 soldatenmedalies overhandigd, gevonden op het grondgebied zijner gemeente. | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
Zijn die mannen nog in leven of gesneuveld? Tot hiertoe kan niemand er stellig op antwoorden. Allen waren carabiniers. Van hen bestaat niets meer dan namen en nummers: D'Hondt J. no. 4818, De Rop E.J. Adam, enz, enz, Dit geschiedde op bevel van den Kommandant van de Etappe Henz. door een plakkaart. ‘Ontgravingen te Mechelen en omstreken. Met opgaven van het volgende: lengte der lijken, hun uniformen of stukken er van, of aanduiding, dat alles onkennelijk is, hun ontbinding, hun verblijfplaats, uit zoo mogelijk nog leesbare correspondentiën op te maken en hun soldaten medaliën, indien er voorhanden zijn.’ | ||||||||
Maandag 22 maart '15.Mijn duitsche gast, die nu elders logeert kwam gisteren nog eens hier. Met oprechtheid bekende hij: ‘Ik heb inlichtingen genomen over hetgeen u mij gezegd hebt aangaande de 40 millioen welke België den 15 van elke maand aan Duitschland moet betalen. Het is zoo; een zware oorlogsschatting voor zulk een klein land,’ voegde hij er hoofdschuddend bij. ‘Ik hoop welhaast naar Berlijn terug te kunnen keeren, ik ben doodmoe. Bedenk, dat ik in zes en dertig uren niet geslapen heb. De dokter is van advies, dat ik rust behoef, overigens met twee maanden zijn al de soldaten hier weg. Enkel zal er nog te Gent, als in andere belgische steden, een bezetting blijven. De strijd verplaatst zich in Frankrijk. Het is ontzaglijk, hoeveel mannen de Keizer nog in voorraad heeft. Alle dagen komen versche troepen toe. Wij laten niet los, voordat Frankrijk tot den rang van tweede mogendheid is afgedaald en maatregelen genomen zijn, dat het zoo geknakt is en onherroepelijk aldus blijft.’ Die overtuiging schijnt algemeen te zijn in 't leger, of is het een ordewoord met zooveel vertrouwen te pralen? Het onderhoud deed mij denken aan hetgeen ik des morgens had gehoord van een handelsreiziger die vele dorpen bezoekt. Het is hem gelukt daartoe een pas te verkrijgen. Aan een station tusschen Gent en Brugge, waar hij aan eene bareel wachten moest hoorde hij: ‘Duitschland kan niet overwonnen worden.’ | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
de Villalobar, Spaansche gezant, hebben onderhandeld met vertegenwoordigers van de oorlogvoerende mogendheden te Londen, Berlijn en Parijs en de toelating bekomen om de burgerlijke bevolking van België van al het noodige te voorzien. Winkels zullen daartoe geopend worden. | ||||||||
Zondag 28 maart.In het laatste gesprek, dat ik met den ambulancier, die hier gelogeerd heeft, had, deelde hij mij mede, dat hij vaarwel kwam zeggen. Hij vertrekt tijdelijk van hier, maar keert nog terug. Hij heeft zich geëngageerd eerst voor drie maanden, dan het tijdstip tweemaal voor drie maanden verlengd, zoodat hij eerst op 1 juni vrij wordt. ‘Waar gaat u heen?’ Ja, dat weet hij niet goed. Misschien naar Roeselaere eerst. Misschien rechtstreeks naar Berlijn. Of ik geen boodschappen ginder had voor vrienden of familieleden? ‘Jawel,’ en ik schreef adressen op. ‘Het zal mij verheugen, indien ge mij een kaart van inlichtingen over hun bevinden schrijven wilt.’ Hij trok zijn groote baloogen op en: ‘Schrijven? Ik schrijven aan een civiel? Moest zoo iets aan het licht komen, dadelijk werd ik als spioen in het gevang gestopt. Maar als ik terugkom, geef ik u mondelings bescheid.’ Ik vroeg hem, wat ik tot dusverre vergeten had te doen, of er hier in de duitsche lazaretten ook vijandlijke gekwetsten waren. ‘Ontelbare worden naar hier gebracht en met dezelfde toewijding verzorgd als de onze. Zoodra ze kunnen vervoerd worden, stuurt men ze als gevangenen naar Duitschland. Wij hebben voor het oogenblik een millioen zeshonderd duizend krijgsgevangenen... Schrikkelijk, schrikkelijk! 't Is best, dat ge niet alles weet.’ Die man spreekt het eigenaardigste Fransch van de wereld. Hij oefent zich graag, zegt hij. ‘J'ai fait de la rêverie,’ verklaarde hij op een morgen toen hij hier woonde, en ‘je vous désire un bonjour.’ Maar het grappigste was: hij kent een lied, dat heet ‘Het Gebed aan de Heilige Maagd’, dat vertaalt hij door ‘La Demande à la Sainte Pucelle.’ ‘Neen, neen, la sainte vierge,’ onbedwingbaar lachend. Hij keek heel onthutst op: ‘Nochtans,’ hield hij vol, ‘men zegt toch “la pucelle d'Orléans.”’ ‘Dat woord kunt ge niet toepassen op de Heilige Maagd.’ | ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
‘Het woord is waarschijnlijk te boerachtig,’ meende hij. ‘En niet fatsoenlijk, verouderd ook,’ zei ik. | ||||||||
Maandag nog 29 Maart.Dezen morgen, voordat de dagklaarte het op de schemering won, waren aanhoudende trommelslagen te hooren: soldaten naar het front oprukkend. Dat is hier ons dagelijks oorenbrood. Het wekte nog meer afgrijzen en medelij dan naar gewoonte. Een vrouw, welke een huis bewoont met uitzicht op het binnenhof der Leopoldkazerne, had mij namelijk gisteren medegedeeld, dat voor het vertrek naar het front, de soldaten in gelid worden gesteld met ransel, geweer en wat niet al van krijgstuig. Dat gebeurt gemeenlijk in de vroegte. Dan wordt een aanspraak tot hen gericht, ze wist niet van wien, maar het klinkt krachtig en luid: ‘Ge trekt op naar den zege, sommigen uwer naar den dood misschien. Gij kampt voor den Keizer en het vaderland. Dat moet ge u diep inprinten. Ge moogt slechts daaraan denken, alle andere gedachten heldhaftig verbannen, hetzij aan vader, aan moeder, hetzij aan vrouw of kinderen. Zweert dat!’ roept hij gebiedend. ‘Wij zweren het,’ galmt het over de schaar. Doch er zijn er, die niet behoorlijk kunnen mededoen, wier stem verkropt, bij welken de tranen over de wangen rollen...
Een dame uit den hoogsten stand zat onlangs in den tram met een duitschen officier rechtover haar. Ze droeg een goudmunt met het portret van koning Albert, in een gouden cirkel gevat, op de borst. Hij sloeg er den blik niet van af, als met inzicht, opvallend. Eindelijk boog hij naar haar toe om de doekspeld nog beter te bekijken en sprak: ‘U draagt de beeltenis van een koning zonder rijk.’ Zij antwoordde: ‘Liever die van een koning zonder rijk dan van een keizer zonder woord en zonder hart...’ Reminicens van: ‘Prins zonder land’ en ‘graaf zonder hoofd’ van den Zwijger en Egmont.Ga naar voetnoot+ Het gevolg was afstappen naar de Kommandantur.
Het heeft gevroren verleden nacht: het zinken plat der lage keukens en bijgebouwen ligt overal in het tuinenvierkant sneeuwwit te blinken. De zon doet het smelten aldra. De meezen zingen, de meerle klaroent traag en deftig haar lentevreugde uit. Ik wandel langs de Leie, heelemaal buiten de huizen. Zij is blauw, maar | ||||||||
[pagina 191]
| ||||||||
van een donkerder kleur dan de hemel boven haar. De treurwilgen, die haar boorden omhangen, zijn geel-groen uitgeloopen en naast den barm van den weg, wat dieper in een strook weide bloeien millioenen paardebloemetjes als zoovele met milde hand daarover uitgestrooide goudstukjes. Op een grooten hoop asch zitten vrouwen en kleine meisjes neergehurkt. Ze zoeken uit de koolslakken en zindersGa naar voetnoot+ de nog bruikbare, armzalige stukjes voor hun kacheltjes uit. Langs diezelfde breede laan, afgebakend met hardsteen maar nog niet met huizen bebouwd, naderen een viertal duitsche officieren, hoog zittend op prachtige, blinkende paarden in luchtigen, aristocratisch afgerichten stap. | ||||||||
30 Maart dinsdag.Een binnengesmokkelde brief van Luik maakt melding van het volgende: een veertienjarig kind stak de tong uit achter soldaten. Dadelijk aangehouden, werd het veroordeeld tot negen dagen gevang of het betalen door de ouders van een boet ten bedrage van vijf en veertig franken. De kranten melden, dat onze hoofdkommissaris van politie V.W.Ga naar voetnoot+ in vrijheid is gesteld. | ||||||||
31 Maart 1915Nieuw protest tegen de bewering van de Redactie der ‘Vlaamsche Post’, die beweert, dat verscheidene der eerste onderteekenaren hun sympathie betuigden met goeden raad hebben bijgestaan. De ondergeteekenden verklaren, dat zij noch raad, noch geld, noch sympathie aan de Redactie van de Vl. Post gegeven hebben noch beloofd. C. De Bruyne, Paul Fredericq, G.D. Minnaert, A. Siffer.
Vrijdag is een duikboot door een deel van de stad gevaren, begeleid door hulpbooten en veel militair. De nieuwsgierigen werden op afstand achteruitgedreven. De duikboot kwam van Antwerpen en vaarde de Schelde op. De bladen maken er geen gewag van. De stad scheen dezen morgen bij mooi weder als uitgestorven. Schier geen menschen te zien langs de boulevards. De brug aan de Visscherij, waar de boot voorbijvoer, wordt door een schildwacht bewaakt. Het dochtertje van een nijverheidsbestuurder had aan een vriendin iets geschreven over een captiven zeppelin. De brief werd onderschept. Het | ||||||||
[pagina 192]
| ||||||||
kleine meisje moest zich vrijdag verantwoorden voor de Kommandantur. Uitslag onbekend. Ik heb ze hooren vertrekken verleden nacht, in twee opvolgende, groote benden, met zware krapstappen. Ze zongen. Er was helle volle maneschijn. Het moest ongeveer twee uur zijn. ‘Die Toden reiten schnell,’ dacht ik weder; ik hoor altijd hetzelfde, ik denk daarbij altijd hetzelfde. Ik schrijf hetzelfde neder. Medelijden, afgrijzen, diep menschenwee bestormt mijn hart. Akelige beelden rijzen voor mijn geest op; al die jonge mannen, welke zingen met opgeschroefden moed, die kinderen en zieken uit den slaap opwekken, wat zijn zij anders dan weldra begravenen, toekomstige geraamten, doodshoofden! Misschien was ik verleden nacht nog heviger dan gewoonlijk door dit alles ontroerd. Ik was des namiddags in damesgezelschap geweest. Eene dezer, dochter van een mijner kindervriendinnen, was er ook. Haar eenige gehuwde dochter is met haar man en haar driejarig kind naar Holland gevlucht, sedert zes maanden, kan die moeder, echtgenoote van een magistraat geen pasport krijgen om ze eens te bezoeken, ondanks vele daartoe aangewende stappen. Twee maanden geleden ontving ze bericht - een officieel bericht - uit den staf van het fransch leger - dat haar zoon, ook een eenige, in de omstreken van KalesGa naar voetnoot+ ziek lag in een hospitaal. Die brief was een heele maand op weg geweest. Geen enkel nieuws meer in 't vervolg. Leefde hij nog, was hij lang reeds dood? Dit was het altijd en altijd wederkeerend gesprek tusschen haar en haar man: ‘Laten wij toch voortdurend hopen,’ zegt zij. ‘Neen, neen,’ antwoordt hij, ‘verwacht u aan het slechtste. Weet, dat ge hem nooit zult wederzien.’ Wij zwegen allen, hoofdschuddend haar aanstarend in wrang gevoel van sympathie. En zij hernam: ‘Soms beeld ik mij in, dat hij daar eensklaps voor mij staat, mij om den hals valt, glimlachend: “Moeder, moeder, hier ben ik weder!” Ook des avonds in de stilte van onze eenzame straat, waar ik alle gezichten ken, terwijl ik hoopvol luister naar een voetstap, die nadert, aankomt en voorbijgaat en wegsterft, is het telkens een teleurstelling, een dwaze, want in den grond weet ik best, dat die stap niet voor ons is bestemd...’ ‘Maar het gebeurt ook, dat de stap aan de deur ophoudt, dat een geslier op de stoep - het duidelijk een bezoek aanmeldend, en toch nauw hoorbaar geruisch, dat den belklank voorafgaat, slechts voor ingewijden vat- | ||||||||
[pagina 193]
| ||||||||
baar - mij uit de gepeinzen trekt en mij van mijn breiwerk voor den arme doet opkijken met poppelend hart:’ ‘De bel gaat over! Zou hij het toch wezen, de tevergeefs verwachtte.’ ‘Ach hij is het niet, hij is het nooit, enkel een vreemde stem, die ergens een boodschap voor de keuken aanduidt, wekt mij uit de vluchtige begoocheling op...’ En zij ging voort na een diepen zucht: ‘De naaister vertelde gisteren, dat een vrouwtje in hare buurt onlangs 's nachts werd opgeschrikt door een stampen op de voordeur. Ze sprong op; ze ging openen: het was haar zoon, die uit een ambulance terug werd gebracht na genezing, maar... in een korf en met de twee beenen af! De moeder, die aan een hartkwaal leed, bezweek des anderendaags. Ik griezel,’ zei ze, ‘bij de voorstelling van zulk een wederzien,’ en zij huiverde inderdaad. Deze dame is groot, mooi, ziet er nog tamelijk jong uit; zacht in bewegingen en spreektoon. Geen klacht komt over die lippen. In allen eenvoud, diep in der aanhoorders hart doordringend, vertelt zij die levensweeën. De oogen - als ze zwijgt - kijken strak voor zich uit, als luisterde zij tevens naar geheime ingevingen, die voor hare omgeving verborgen blijven. De geweldigste jammerklachten zouden minder meelij-echos wekken dan die stil verduurde menschensmart... Er wordt medegedeeld, dat de staf van Thielt naar Gent is verplaatst. Goed nieuws voor ons? Slecht nieuws voor ons? Niemand weet het te zeggen. De prins van Würtemberg, bevelhebber van de 4de Armee, heeft zijn intrek genomen in het huis van een bekenden edelman. Deze kreeg drie dagen om het te verlaten met zijn personeel. Misschien - naar men beweert - is dat verblijf maar tijdelijk. Personen, welke gevlucht waren en die terugkeeren, sedert hun huis door Duitschers is bewoond, worden eenvoudig door de overrompelaren aan de deur gezet. | ||||||||
Donderdag 1 april '15.Mijn meid is hartstochtelijk en strijdvaardig koningsgezind: ‘Dat is nen braven,’ zegt ze van onzen vorst. ‘Dat is een brave,’ van onze vorstin. Wat of ze ook aanheeft, waarof ze ook gaat zondag of weekdag, nooit verschijnt ze zonder het driekleurig lintje: rood, geel zwart op de borst. | ||||||||
[pagina 194]
| ||||||||
Dezen morgen stond ik aan het raam langs den tuinkant naar omhoog te kijken. Het getikketak van een vliegtuig trok mijn aandacht. Hoog, hoog in het blauw gewelf verscheen een tweedekker met zijn dubbelen staart als een donkere stip. Marie bracht kolen: ‘Weeral een vliegenier,’ zei ze, ‘het houdt niet op van gansche dagen. Maar of ik mij weg gehaast heb van het hof, zoodra ik hem gewaar werd; want moest hij mijn strikje gezien hebben, ik had al gauw een bom op mij gehad.’ Bezoek van een bewoner uit Limburg. Altijd dezelfde verhalen van soldaten - voorbijrukken, soldatenlogees, soldateneuveldaden, van goed soldatengedrag ook daarbij. Maar het volgend nieuwe: De schrik van den IJzer is de nachtmerrie der troepen. Zoodra er spraak is daarheen te moeten, sidderen de moedigsten. Openbare vrees bij de overheden wordt wel - uit ontzag voor de tucht - niet uitgesproken, maar straalt uit alles door. En nu is er een bewimpeld middel uitgedacht om ze er als eene blij huppelende kudde naartoe te krijgen: ‘Mannen, frisch auf!’ klinkt het langs de rangen, ‘wij trekken naar Duitschland.’ De trein neemt inderdaad de richting naar Luik. Omstappen daar en de voor 't meerendeel onwetenden in de aardrijkskunde zijn onbekend met het feit, dat ze westwaarts België doorkruisen zullen. | ||||||||
Vrijdag 2 april '15.Thans wordt er verzekerd, dat niet de prins van Würtemberg, maar de erfprins van Beieren en de koning van Saxen in Gent verblijven. De schilderijen van Memlinc, welke te Brugge in het Sint-Jans-hospitaal berusten, benevens degene uit het stadsmuseum aldaar, waren elders in zekerheid gebracht. Op bevel der Duitschers zijn alle weder op hun voormalige plaatsen gehangen en gesteld, zegt men. Zou het waar wezen? Er bestond eertijds te Gent een groote dierentuin. Om redenen, onnoodig te melden, werden eenige jaren geleden de dieren verkocht, straten en boulevards door het terrein getrokken en bebouwd. Een gedeelte bleef gespaard met een kleinen vijver in 't midden en met hooggewassen boomen beplant. Het dient tot stadstuin en een vrij gebleven plein daarnaast als speelplaats voor straatkinderen. Sedert de bezetting worden op dat plein soldatenoefeningen gedaan. Een veertiental dagen geleden werd, wat vaak gebeurt, aan een soldaat | ||||||||
[pagina 195]
| ||||||||
bevel gegeven in een der hoogste kruinen te klauteren, belast met al zijn zwaar krijgstuig. Heel in den top moet hij een verkeerde beweging hebben gedaan of duizelig geworden zijn. Hij wankelde, hij viel. Een aldaar wonende dame, die van uit haar bovenvenster de manoeuvers gadesloeg, zag hem neertuimelen, tweemaal draaide hij om hals over kop, toen plofte hij op den grond als een steen. Hij was met het aangezicht terecht gekomen op den loop van zijn geweer. Hij lag reeds in een bloedplas, toen helpers toesprongen. ‘Hofmann, wilt gij hofmann,Ga naar voetnoot+ ik zal er halen, ik heb er in huis,’ riep de ontstelde dame hun van op een afstand toe. Ruw weigerend wezen handgebaren haar aanbod af. Een wagen van 't Rood Kruis naderde op een wenk, een instrumentkoker en zwachtels kwamen te voorschijn. Na een kort onderzoek van het lichaam, schudde hij, die zeker een heelmeester was, het hoofd en stak kalm zijn gereedschap in den zak. De man was dood op den slag. Een ambulancewagen rolde aan; kameraden tilden hem op en nog bloeddruppelend werd hij daarin geheschen. De oefeningen waren niet onderbroken geweest. Na afloop dezer kregen de soldaten bevel te zingen en met paukenslag en fluit begon de aftocht aan een vreugdemarsch gelijk. | ||||||||
Zaterdag 3 april '15Dezen morgen ging ik in een behangerswinkel een der grootsten van de stad, in een straat van het volkrijkste verkeer. Maanden geleden had ik in de plaatselijke bladen gelezen onder de sterfgevallen van den burgelijken stand, dat de baas dood was: een man van in het begin der veertig. Ik kon het nauwelijks gelooven. Ik ken die menschen als handelaren. ‘Indien ik eens binnenging om na te vragen?’ zei ik meer dan eens bij mij zelve. Ik dorst niet: het is zoo vreemd aan een verkooper te vragen: ‘Leeft gij nog? Ik meende, dat ge overleden waart,’ in geval, bij voorbeeld, een bij hem inwonende naamgenoot het geweest ware. Vandaag had ik iets in dat huis te bestellen. In 't midden van den winkel, omgeven van zetels, opgerolde tapijten, kussens en sierstoeltjes zat de mooie, nog jeugdige vrouw bewegingloos naar de straat te kijken. Ze schoot als uit een droom, bij mijn binnentreden. Ze was gekleed in rouw, met wat doorzichtig kantwerk onder den hals: ‘Ge weet het, niet waar?’ zei ze opstaande. | ||||||||
[pagina 196]
| ||||||||
‘Is het dan toch zoo? Was het toch hij?’ ‘Ja,’ en ze leidde mij dieper in het magazijn en deed mij nederzitten. En ze verhaalde: ‘wij waren allebei pas negentien jaar, toen we trouwden, kinderen schier nog, buurkinderen. Zijn vader - ook tapissier - was dood, zijn moeder ziekelijk. Hij, de zoon, moest de zaken waarnemen. Ze vond smaak in mij en bleef bij ons inwonen tot aan haar einde.’ ‘Onze verkoop ging voortdurend goed. Toen kwam de oorlog. Onze jongen, onze rechter arm, moest optrekken. Het sloeg zijn vader aan 't hart. Sinds heeft hij geen gezond uur meer gehad.’ ‘In de eerste weken hoorden wij niets van ons kind. Op een avond zat ik bij 't ziekbed, dat ik overigens bijna noch dag noch nacht verliet, toen een rumoer en een volkstoeloop op de straat en weldra in huis ontstond.’ ‘De meid riep aan de trap: “Madame, madame, mijnheer Leon is hier, al de geburen troepen rondom hem!”’ ‘Ik had niet den tijd om beneden te hollen. Hij zelf kwam strompelend de trap op. Hij viel mij om den hals. Hij trad voor het bed van zijn vader, die de vermagerde hand naar hem uitstak en hem met holle wangen aankeek:’ ‘Ha, Leon, jongen, zijt ge daar... ja, ge zijt daar... ja. Blij u te zien.’ ‘Was die schim ons kind, was dat onze kloeke Leon? Smalle kaken, opgestoken schouders, hinkende stap. Hij kwam te voet van Namen, gevlucht tijdens de beschieting, uit de ambulance gevlucht, met een verwonden arm, waar twee kogels waren uitgehaald, met den middenteen van zijn rechter voet afgezet, onvolledig geheeld.’ ‘Zijn kousen, nadat de schoenen uitgetrokken waren, vol gestold bloed en zand, zand in de vaneengereten blaren en de hielen rood, als gevild...’ ‘Hij zonk machteloos neder op een stoel. Thuis mocht hij niet blijven. Hij werd hier in een ambulance gedaan. Maar zijn vrees voor krijgsgevangenschap was zoo groot, dat hij ontvluchtte, de arme jongen, die zich illuzie maakte over zijn toestand en meende, dat hij nog zou goedgekeurd worden voor den dienst.’ Dat verhaal en de eenvoud van dat vertellen, die eenvoud overal waar te nemen bij de diepbedroefden, roerde mij zoo innig dat ik geen medegevoelswoorden uitdrukken kon. Misschien uitte zich dat sprakeloos van hart tot hart, want zij vervolgde: ‘Het doet mij goed, dat eens te vertellen. Nu is hij in Engeland, hij is ingenomen bij een oude dame, wel verzorgd. - Hij betaalt zijn onder- | ||||||||
[pagina 197]
| ||||||||
houd, het kost mij veel geld; maar wat geeft mij dat! Met den handel is niets meer te verdienen. Sedert maanden heb ik geen enkele bestelling van eenig belang gekregen. Ze zijn er niet meer noodig, de bestellingen voor mijn armen man en mijn armen jongen; een werkplaats heb ik ook niet meer vandoen,’ en voor het eerst lag er bitterheid in haar toon... Maar de onderworpenheid en de berusting in het gruwzame namen dra weder de bovenhand: ‘Mijn eenige uitgang is naar het kerkhof buiten de Brugschepoort, waar ook onze ouders liggen. Ik ga er heen. Ik sta bij 't graf van mijn man. Mijn oogen komen vol tranen... maar... maar... het zegt mij niets, het antwoordt niet op mijn stomme klacht en moedeloozer dan ooit, met hangende armen betreed ik weder mijn eenzaam huis.’
In het terugkeeren zag ik officieren lustig en vroolijk ondereen praten, wachtend op de tram, soldaten alleen of groepsgewijze met den dolk in de scheede, tusschen de weerlooze bewoners wandelen. Ik zag in de groote restaurants hoogblozende aangezichten boven rechte halzen en grijze schouders met goudborduursels; bedrijvige kellners met servetten op den arm af en toeloopen naar en van witgedekte tafels met dampende spijzen; ik zag stapels van ooft en glim van glazen, waarin de champagne borrelend opschuimde... En ik zag ook: langs de voetpadenGa naar margenoot+ oude mannen in vale plunje, jonge kinderen en armentierig gekleede, magere dagloonsters, elk met een kruik soep in de hand, elk met een stuk brood, een brood of een half brood onder den arm van de stedelijke uitdeelingen terugkomend, zich spoeden naar de hongerig wachtenden thuis... Op een tram geraken, behoort bijna tot het onmogelijke. Van binnen zitten de banken vol Duitschers. Op de voor- en achterplaat staan ze in dicht gelid, zelfs tot op de trede met een been, het ander over de straat vooruitgestoken voor het behoud van 't evenwicht, en met de hand aan de sterke steunroede vastgeklemd, of den arm geslagen om de lende van een anderen soldaat. Wel zijn ze doorgaans hoffelijk genoeg en gereed tot afstijgen om een dame door te laten, als het bij een wonder gebeurt, dat er binnen nog een plaats onbezet is; maar hoelang zou het niet duren voor een drietal van de dikken en hoeveel van die dunneren zouden daartoe niet moeten doen! Overigens de geleider zou niet kunnen wachten met voortrijden aan elke standplaats. Soms rolt er toch een tram voorbij, waar nog ruimte is, maar wie bezit het geduld om zulk een tram af te wachten! | ||||||||
[pagina 198]
| ||||||||
Onlangs werd de vraag gesteld: ‘Wie betaalt al dat tramtransport - nooit ziet ge een militair geld uithalen - ? Ze komen op den tram en stijgen af voor den kleinsten ritGa naar margenoot+. Is het de maatschappij, die al het vervoergeld verliest? moet de stad het haar vergoeden? Het antwoord luidt: ‘De geldinzamelaren hebben bevel gehad gedurende eenige dagen het getal der vervoerden te schatten. Het Stadsbestuur maakt er een gemiddeld cijfer voor elken dag uit op. Na den oorlog zal de bloksomGa naar voetnoot+ door den overwonnene betaald worden.’
Langs de Godshuizenlaan zag ik dezen morgen twee wagens aankomen berghoog geladen met nieuwe matrassen, gemend en omgeven door soldaten. Ik bleef staan. Ik telde de lagen en, volgens benaderende beraming moest iedere vracht uit een honderdtal bestaan. Gisteren werd overigens geweten, dat de stad er vijfhonderd te leveren had.
In de Bijlokenhof, een stadssquare, wat ten uitkant, bot en herleeft alles: de treurwilgen hebben hun lange slingers met goudglans getooid. Het verschgezaaid gras schiet rechte pijltjes uit tusschen de over den grond gestrooide heide aarde. De kleine struiken dragen reeds een floers van doorzichtig lentegroen en staan daar in hun bewustzijn van onschuld kalm en vertrouwvol het gebeurlijke af te wachten... Aldus leeft alles zijn eigen leven af, zoolang andere levens en vernielende levensbehoeften er niet tusschen optreden... | ||||||||
Nog Zaterdag 3 april '15 's Avonds acht uur.Het wordt avond. Nog eens uitgaan? Ja. Morgen is Paschen. Op den Steenweg weinig menschen, wat verkeer van trams en autos en zware, grauwe, duitsche vrachtwagens. Langs de Albertlaan geen levend wezen te bespeuren. Op St. Pieters-Aaigem luidt een klokje, het wordt beantwoord door de zware klok van de groote St. Pieterskerk. Dat geluid is in lang niet te hooren geweest, alle klokketorens verboden geweest zijnde. Wat doorklinkt het weemoedig als een hulpelooze, wederzijdsche klacht door het half duister van de bochtige, verlaten laan! Enkele regen- | ||||||||
[pagina 199]
| ||||||||
druppelen beginnen te vallen en verhoogen nog het treurgevoel van den vooravond van dit Paaschfeest. Daar wappert een groote vlag: wit en donker aan een gevel. Kijken van naderbij: de donkere strook is blauw; blauw en wit, is dat niet de vlag van Beieren? Een opschrift staat er onder op den muur: Münchener Bierhaus. Het maakt deeluit van het ambulancegebouw van het Palace Hotel. Daar, uit alle vensters van al de verdiepingen glanst licht. Beneden, achter een venster, galmt gedempte zang en pianobegeleiding. Het groot Maria-Hendrikaplein, voor het stationGa naar margenoot+, is heelemaal ledig en al de gasbekken in 't vierkant verspillen er hun onnoodige vlammenpracht. Een paar roode tramlichten rollen aan. Nu zou er wel gelegenheid wezen om er in te zitten. Een schildwacht, zwaar gewapend, wandelt voor dat groot verbandshuis van de gekwetsten - het Palace Hotel. En weder treft de verhelingskunde van heel de duitsche bezettingsinrichting hier: nooit is een gekwetste te zien, zelden, o zoo zelden een verbondene aan arm of hoofd of hand te ontmoeten. Veel wordt er gestorven getuigen de graven op het kerkhof; nooit wordt een doodkist langs de straat gedragen, nooit een tipje opgelicht van het grauw zeildoek, dat de vervoerwagens overhuift en waarvan niemand den inhoud kent. Langs de Clementinelaan evenmin menschen te zien, enkele trams met enkele gestalten daarbinnen. Op heel de lengte voor alle huizen zijn kleine tuintjes aangelegd achter ijzeren hekjes. Daar en op de onzichtbare stoep achter of tusschen sierplanten wemelen schimmen van meiden, kletsen handvatsels van emmers, schieten stralen van stadswater aan de gevels op, alles onduidelijk en onbeduidend als levensverkeer in laten donkeren zaterdag - schoonmaak. En de gedachten dwalen weg, achteruit naar wat het hier was meer dan anderhalf jaar geleden tijdens de wereldtentoonstelling. Welk een drukte, welk een triomf van welgelukken, van voorspoed en van overmoed!... En later - in 1914 in Augustus en september, die andere drukte, nog aanzienlijker dan de eerste, die drukte van dichte drommen, alle in dezelfde richting naar 't stationsplein toestroomend, ellendige menschenbenden uit hun haard en erve op de vlucht gedreven... gebogen onder den last der in haast geredde dingen van waarde voor hen, in roode en blauwgeruite pakken toegeknoopt... Weg, weg met die akelige visioenen uit het pas beleefd verleden!... En de voet ijlt heen naar huis, waar licht en warmte tot dusverre nog | ||||||||
[pagina 200]
| ||||||||
de terugkeerenden welkom zeggen onder 't bestendig dreigement van bommen en shrapnells. | ||||||||
Woensdag 7 april '15.Ik heb gelegenheid te spreken met een inwoner van Gent, Lierenaar van geboorte. Gedurende de Paschdagen is hij zijn bakermat gaan bezoeken. De schade is er onbeschrijflijk, heel de eene zijde van de groote plaats is verwoest, moedwillig door de Duitschers verwoest. In de tuintjes liggen er nog overal ongeschonden buisjes met ontplofbare stoffen, mild-misdadig uitgestrooid. De vader van den verteller hield een groot magazijn van ellegoederen. De soldaten drongen binnen te zijnent, roofden het zilverwerk en alles, wat hun aanstond en gooiden de koopwaren op de straat; wollen stoffen, zijde, fluweel, enz. te grabbelen voor wie lust had. Op korten tijd was het gepeupel ermede weg. Bij zijn zuster, ook handelaarster, gebeurde hetzelfde, maar erger nog. Het huis werd in brand gestoken en met den inhoud van ongeveer vijf en dertig duizend frank in waarde vernield. Ze bezit niets meer dan de kleederen, die ze vluchtend aanhad. Het grauw der bevolking plunderde alles wat het kon.
Het kasteel Nazareth, de zomerverblijfplaats van senator Ernest Bergmann, broeder van den beroemden Tony, schrijver van Ernest Staas, die er gedurende zijn leven zelf verbleef, is ook ten gronde vernietigd. Niets kon gered worden van de antiquiteiten en menigvuldige schatten van allen aard: kostbare tapijten, schilderijen, porselein in overvloed en wat niet al! Het vele hectarengroot park heeft veel geleden. Ik vraag naar de herten omheining, waar de tamme dieren bij ons verschijnen alle aandraafden om stukken brood uit de handen op te knappen, waar de hertinnen hunne jongen gingen halen uit de schuilhokjes, opdat ook zij hun deel van het feestgerecht krijgen zouden. Ik zie nog dat gretig wedijveren van de vraatzuchtige scharen op den grond om het meeste van het neergesmetene te bemachtigen, en hem, dien wij Slokop noemden, den grootste van allen, met zijn eerlijke, klare, lichtbruine oogen en zijn groot getakt gewei en het satijn van zijn wit en vaal gestreepte huid. Ik voel nog het zuigen der onnoozele lammetjes aan mijn vingers, als ik ze, verschalkend in hun bekje stak... Wat is er van die allen geworden? | ||||||||
[pagina 201]
| ||||||||
Niemand weet het. Nazareth, het vroeger nonnenklooster, als geestelijke orde uitgeroeid tijdensGa naar margenoot+ de groote fransche omwenteling in 1794. Het heerlijk Nazareth, met de lommerrijke dreven, onder de reuzenkruinen, waar nooit een droog takje slingerde, waar geen stroohalmpje liggen bleef; waar steeds een zestal arbeiders bezig waren aan het wegvegen, van wat er nederdwarrelen durfde, aan het scheren der hagen of te weelderig uitschietende takken langs de paden of onder de prieelgewelven; waar in de uitgestrekte graspleinen geen onkruidje werd geduld; waar op grooten afstand rond en om de woning de grond een onafgebroken mosaïek van bloesemkleuren uitmaakte; waar de witte schuitjes aan den boord van de groote vijvers en op het vlak der oude Neethe, met hun overdekt dak, en de steeds door den zephir speelsch in pijpen doorloopend witte en roode frillen, die ze omzoomden, de gasten tot watertochtjes uitlokten; waar 's avonds bij schitterend electrisch licht, de billard hen wachtte. Alles vernield, alles verdwenen, niets nalatende dan de dubbele leemte van wat bestond en niet meer is... Waar is de pauw, met het huifje-diadeem op zijn kop, die zijn staart met de tallooze manen in de zon zoo trotsch openstelde, of hem als zulk een hinderenden luxus achter zich sleepte; waar zijn de vledermuizen, die geheimnisvol bij invallende duisternis, rondom den toren fladderden? Bestaan de twee groote boerderijen nog, die als neerhof, elk aan een kant, op het einde der reuzachtige beukenlaan, doch nog binnen den omvang, als schildwachten bij de monumentale ingangspoort dienden? Dat wist de berichtgever mij niet te zeggen: ‘Het geheel is zoo uitgestrekt, niet waar, en de brug over de Neeth is gesprongen.’ Mijn vrienden zelven, waar zijn ze? Het laatst bericht, dat ik kreeg van hen, was een lange brief. Toen Duitschland mobiliseerde, vertoefden ze in Ems, moesten ijlings weg, als niet meer te dulden vreemdelingen. Na de grootste wederwaardigheden bereikten ze de hollandsche grens. Doodvermoeid kwamen ze in een stad van Noord-Braband aan. Ze hadden niets dan duitsch en belgisch geld bij zich. Het werd geweigerd. De bankhuizen waren gesloten en, hadden ze door het ongehoopte toeval geen vlaamschen bekende ontmoet, die hen uit den nood hielp, ze weten niet, waar ze voor den nacht een onderkomen zouden gevonden hebben, zoo groot was de paniek en was het wantrouwen aldaar. Met het vervoer ondergingen ze ook allerlei tegenspoed en kwamen na twee dagen omzwerving op een onbedekte boerenkar in den regen te Lier | ||||||||
[pagina 202]
| ||||||||
aan. De stadgenooten, die het ergste voor hen hadden gevreesd, ijlden op hun doortocht met uitgestrekte handen en welkomstgroeten op hen toe. De huisknecht, de jager, de daglooners juichten, de pet in de hoogte zwaaiend. De twee duitsche dienstmeisjes, alle verschil van stand vergetend, vlogen hen liefderijk om den hals. Helaas voor deze moest de vreugd kort van duur wezen. Geen uur later kwam bevel van het belgisch legerbestuur, dat ze op staanden voet België verlaten moesten. Geen voorspraak of geruststellende verklaring van onzijdigheid, van geldelijke borg hield vol. Heen moesten ze. En na dat bericht, hoorde ik niets van mijn vrienden meer. Ja, toch eenmaal, de jager, gevlucht als zoovele Lierenaren, had in het Feestpaleis te Gent verteld, dat zijn meesters van de allerlaatsten uit Lier vertrokken waren, toen de bommen de stad overbonsden en 't allen kant openspatten. Eens werd mij ook een photografie getoond van hun winterverblijf op de groote plaats, na de beschieting. De sierlijke gevel, in Renaissance stijl stond nog recht, maar alles, alles was daarbinnen uitgebrand. Korts daarna las ik in een dagblad, dat die karakteristieke gevel, ongeschraagd, in een storm was neergeworpen en niets meer vormde dan een puinhoop. Mijn oude, trouwe vrienden, Weten ze het? Waar zijn ze toch?... | ||||||||
10 april 1915.Bekendmaking.Ga naar voetnoot+ De uitvoer van petrool uit het Etappen-gebied wordt verboden.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
Zondagavond 11 april '15.Dezen namiddag tijdelijk verbod aan de reizigers met bestemming naar Luik in het Gentsch stationsgebouw te gaan: de belgische krijgsgevangenen van de klas '14 moesten aankomen. Toeloop van menschen om ze te zien. Hun getal werd - wat zeker overdreven is - op honderd geschat. In overdekte beestenwagens werden ze door de straten der stad gevoerd. Een vrouwtje uit de volksklas herkende haar zoon, die het naast bij de opening zat, aan den achterkant onder de opene huif. Ze schoot toe en wilde hem de hand reiken. Het werd haar verboden. Een groep duitsche soldaten kwam juist in tegenovergestelde richting, naar het front toe. Zoodra zij de wagens met de gevangenen ontwaarden, riep er een luid schreeuwend: ‘Fife la Pelchique!’ wat zijn kameraden trachtten na te bootsen. | ||||||||
[pagina 203]
| ||||||||
Maandag 12 april.Kwart over negen uur 's avonds een ongewoon geratel in de lucht. Wat mag dat wezen? Een zeppelin! Ik ga aan het tuinraam, dat reeds met blinden is gesloten en toegeschroefd. Het duurt wat, eer ik 't openkrijg. Waar is mijn pince-nez, dat hinderend, altijd mislegd en toch onmisbaar tuig?... Het gerucht verzwakt... het is maar nauw hoorbaar meer... het heeft opgehouden... Te laat om iets te zien. De hemel is onbewolkt. Sirius en Areturus schier alleen van al de sterren tintelen als brillanten in dien nog hellen avondstond. Neen, neen, geen vreemd verschijnsel nergens meer te ontwaren. Maar was het wel een zeppelin? | ||||||||
Donderdag 15 april.Bezoek van twee dames, die op een paar uren afstand van Maria Aalter op een buiten wonen. Zij hebben den Zeppelin gezien. Zoodra het bericht van dien val kwam, deden ze inspannen (het moet zijn, dat ze daar verlof toe hadden en een pas hebben) en reden ter plaats: Ze zagen hem: hij is honderd vijftig meter lang, geblindeerd, heel wit, in aluminium. Te Ieperen was hij om 4.20 's morgens door een engelschen vlieger dien 't gelukte boven hem te drijven, doorschoten. Erg gehavend vervolgde hij nog zijn weg, totdat hij op een sparrengroep neerzeeg. Juist in het midden lag hij er op, met de bovenste takken door de groote scheur uitstekend, de twee uiteinden in zachte helling ver op den grond geslingerd. Enkel op afstand mochten de nieuwsgierigen staan. ‘Het bericht kwam hier aan, dat er zeven dooden waren.’ Daarvan hadden die dames niets gehoord. Twaalf mannen zaten er in: ‘Waar zijn wij?’ vroegen ze aan de het eerst toegeloopen boeren. | ||||||||
[pagina 204]
| ||||||||
‘Te Maria Aalter.’ ‘Neen, neen, dat kan niet waar wezen, te Thielt zeker?’ Hoofden werden geschud, dat ze zich vergisten. Toen verraadden de uitgestegenen zich: ‘Engländer,’ logen ze, hun borst aanwijzend. Onnoodige vrees voor onraad, gewapend als ze waren in 't midden eener ongewapende menigte. Ze deden thee - dien ze medehadden - zetten in een boerenhuis. Zoo vlug mogelijk werden de overblijfsels van het monstertuig weggeruimd. Geen enkel dagblad maakt hier melding van 't geval. De censuur! | ||||||||
Vrijdag 16 april.Die dames hadden gedurende geruimen tijd Duitschers van hoogen stand en aanzien te logeeren gehad: namelijk den onlangs gewezen Koning van Albanië, prins von Wied; ook graaf von Neipperg, een afstammeling uit een tweede huwelijk van Marie-Louise, eerst vrouw van Napoleon 1, Keizerin van Frankrijk, later hertogin van Parma. Die afstammeling was een vroolijke gezel en had een buitengewone lengte bereikt: hij was een meter negentig hoog. Er was ook een graaf von Hahn, die fransch sprak als een Franschman en door zijn moeder van franschen oorsprong was, benevens een vierden edelman. Niets dan lof hadden die dames voor deze tijdelijke inwoners over. Bij het afscheid hadden ze een photo gekregen met de gezamenlijke portretten van von Neipperg en von Hahn. Aan den achterkant droeg zij het opschrift: ‘Souvenir de quatre ennemis, quatre amis reconnaissants.’ Na dezen hadden ze Uhlanen te gast gehad. ‘Ik heb er hier nog geene gezien. Hoe zijn ze gekleed?’ vroeg ik. ‘Het karakteristiek aan hen is hun hoofddeksel: een shapska,Ga naar voetnoot+ zooals onze lansiers er droegen.’ Na den omgang met die vier hoogbeschaafden - waarvan er een paar als ‘Ihre Hoheit’ aangesproken worden - was de betrekkelijke ruwheid der laatsten in 't kasteel, nogal opvallend geweest. Ze waren korten tijd gebleven, hadden ook minder omgang met de huisgenooten gehad. Op den dag van hun afscheid was, ik weet niet hoe het kwam - een der officieren met de overige bezetters vertrokken, terwijl zijn ordonnans nog | ||||||||
[pagina 205]
| ||||||||
iets aan het reisgoed te beredderen had. Hij zou er ook nog het middagmaal gebruiken. Met een valies in de eene hand, een zilveren uurwerk in de andere, kwam hij in de keuken, heel opgewekt. Dit laatste toonde hij aan de keukenmeid: ‘Kijk toch eens, welk een braven overste ik heb. Hij komt daar van mij dat te geven.’ De meid herkende dadelijk het stuk: ‘Ei, ei,’ antwoordde ze zonder meer, doch ze ging bij de kamenier en fluisterde: ‘die laatstgebleven ordonnans heeft uw horlogeken.’ Bevreemd nochGa naar margenoot+ ongeloovig, ging de kamenier naar de keuken: ‘Man, toon mij eens, wat gij van uw overste gekregen hebt.’ Beteuterd gehoorzaamde hij. ‘Geef hier,’ beval ze, ‘dat horloge behoort mij toe. Het lag boven in de gang op den vensterrand.’ ‘De luitenant gaf het mij.’ ‘Ik heb het daar gisteren avond uit mijne hand gelegd,’ Het was van geene groote waarde, doch voor haar van dagelijksch gebruik. De soldaat was ten uiterste verbaasd, dat zoo iets hem ontnomen werd.
Donderdag 15 dezer 's namiddags om 4.20 heeft alhier een terechtstelling plaats gehad. Een heer, ingenieur, afdeelingsoverste in het Gouvernementshotel te Brussel is op het voorhof van het lokaal der Schijfschieting door den kop geschoten. Lenoir was zijn naam. De eenen zeggen, dat hij beschuldigd was van een draadloozen telefoon in zijn huis te hebben gehad; anderen vertellen, dat hij de vlucht van belgische soldaten heeft bevorderd. Hoe hij in Gent terecht stond, weet men niet. Er wordt ook beweerd, dat hij duitsche treinboekjes aan de bondgenooten bezorgde. Het was aan zijn vrouw toegestaan heel den morgen bij hem door te brengen. Haar gesmeek, haar knieval, hadden geen harten van de rechters vermurwd... Een ooggetuige, wien het gelukt was - of die er oorlof toe had om op het voorhof der Schijfschieting door te dringen, heeft het volgende gezien: de veroordeelde werd in gesloten auto naar de strafplaats gevoerd. De doodwagen met de kist volgde onder een grooten volkstoeloop. Niemand mocht binnen de deur gaan. Ferdinand Lenoir werd vooruit | ||||||||
[pagina 206]
| ||||||||
gebracht. Hij stond daar recht en waardig, en, misschien werktuigelijk krulde hij zijn snor op. Op het oogenblik van hem te blinddoeken bood de officier die het peloton van acht man zou commandeeren, hem het leven aan, indien hij zijn medeplichtigen aanduiden wilde. Met ruwen trots antwoordde hij ‘Neen, leve België, leven de verbondenen, leve de Koning!’ Vuur werd gegeven. Een veelvoudige knal weerdreunde oorverdoovend in onmiddellijkeGa naar margenoot+ nabijheid. Lenoir viel op zijde en lag in het zand. Een duitsche dokter naderde, boog over hem, richtte zich weder op en knikte. Toen trad een soldaat vooraan en loste nog een schot op zijn linker slape af. Een roode straal sprong in de hoogte en viel neder op het gelaat, waarvan hij afgudste. De soldaat, die het genadeschot gegeven had, trok den blinddoek heel af en wreef hem over het bebloed gelaat, net als een varkensslachter met een stroowisch een bebloeden kapblok afwrijft. Hij deed een teeken met de hand aan vaardig staande soldaten. Een kist kwam te voorschijn. Het lijk, heel slaphangend, werd er in neergelegd en de kist op een berrie naar den zwarten wagen gedragen. Ratelend reed het lichte voertuig heen met zijn jammerlijken last. Het gerucht loopt, dat de weduwe van den gedoode krankzinnig is geworden. | ||||||||
Maandag 19 april.In eene der nieuwe, lange straten buiten de voormalige Brugschepoort, meest door werklieden bewoond - de Hortensiastraat - verblijven zeven vrouwen, wier echtgenooten in 't leger zijn, en die elk gedurende dezer afwezigheid een kind gekregen hebben, dat hun vader nog niet heeft gezien. | ||||||||
Dinsdag 20 april '15.Te Gontrode - een dorp op een afstand van een veertiental kilometers van Gent - is er een loodse, waar een telegraaftoestel zonder draad isGa naar margenoot+ ingericht. In die loods is er een ruimte, die tot vergaderplaats voor de soldaten dient. Zondag laatst om vijf uur had aldaar een godsdienstige ceremonieplaats, waar mannen en vrouwen, tot het leger behoorend, deel aan namen. De buiten de loods staande Duitschers hoorden gesnor en bemerkten heel hoog een vijandlijke luchtvlieger. Ze schoten herhaaldelijk er naar. Toen hij boven de loods was, daalde hij eensklaps in rechte lijn naar beneden. | ||||||||
[pagina 207]
| ||||||||
‘Getroffen, getroffen!’ klonk het gejubel der aanranders. Op weinige meters van het doel, wierp de vlieger bommen uit en, voordat iemand tijd had of tot bezinning kwam, maakte hij een zwenkende beweging en rende de hoogte in. De vlaamsche kijkers riepen: ‘Bravo! bravo!’ en zwaaiden triomf met hun mutsen en hun zakdoeken. Wel werd er nog naar den vluchtende afgevuurd doch zonder uitslag. Er zijn veertien dooden, waaronder zeven verpleegsters van het Roode Kruis, beweert men. | ||||||||
Woensdag 21 april '15.Aanwezige boeren hebben wel een groot gat in de loodse gezien. Het is waar dat niemand naderen mocht.
Bezoek uit Soignies. In deze laatste tijden verbleef aldaar een jonge Franschman, die in den krijg de twee beenen verloren had. Hij was de lieveling niet alleen van hen, die hem herbergden, maar van al de bewoners. Hij werd op alle wijzen vertroeteld door hulp en blijken van genegenheid. Hij was reeds aan de beterhand en door zijn dubbele verminking in 't vervolg onschadelijk voor den vijand. Nu viel iemand op het denkbeeld hem een blijvend bewijs van algemeene verkleefdheid en bewondering te schenken. Er werd Ga naar margenoot+rondgegaan met een lijst.Ga naar voetnoot+ Niemand weigerde in te teekenen en zij bracht de verbazend groote som van drie duizend frank op. Soignies is zooals men weet een kleine stad in Henegauwen en... in oorlogsnood wordt zinnig met het geld omgegaan. Die som zou dienen om den verminkte onder andere kunstbeenen aan te schaffen. Het kwam ter oor aan de duitsche overheden. Zonder verwijl werd hij naar Frankrijk gestuurd.
Een belklank. Stappen komen boven: ‘Mademoiselle, er is daar een vrouw om u te spreken. ‘Wat voor eene?’ ‘Alzoo een werkvrouw, net gekleed, niet jong meer, een magere, groote, een leelijke.’ | ||||||||
[pagina 208]
| ||||||||
‘Och Marie, altijd stoornis als ik bezig ben met schrijven,’ ietwat misnoegd. ‘Wie is zij? - Wat wil zij?’ ‘Dat weet ik niet, ze zegt, dat ze vroeger lang in de familie heeft gediend. Ze heet Leonie.’ ‘Hercuul!’ Hercuul, die na jaren uit het oog verloren te zijn weder opdaagde! Leonie was vijftien jaar, toen ze voor 't eerst bij een broeder van mij in dienst trad. Ze was heel kloek, heel lang, beenderig en breed, ze zag er wel twintig uit. Mooi was ze niet met een grooten mond, een kleinen opengespreiden neus, onbeduidende oogen en een gelaatskleur zonder den blos der jeugd. Zij was geboortig van een dorp anderhalf uur gaans van Gent gelegen en had de voorwaarde gesteld in 't ouderlijk huis te mogen gaan slapen. Elken morgen kwam Leonie met de ginder wonende metsers en metsersdienaars naar de stad. Ze was altijd stipt op het uur en vertrok na volbrachte dagtaak. Naarstiger, beter meid was er nooit geweest. Daarbij, ondanks hare lichaamskracht en haar plomp gelaat, was ze voorzichtig en zacht in haar bewegingen. Door den bestendigen omgang met de jonge metsers en de dagelijksche zwerftochten had Leonie reeds een lief. Dat verborg ze niet en zou liever haar dienst verlaten hebben - zei ze - dan er te overnachten. Hoe ze den naam van Hercuul verkreeg en steeds in het mannelijk ‘hij’ werd genoemd, komt hier van: eens had de huisdame, bij toeval op den zolder gegaan, op den plankenvloer een natte vlek ontdekt: er moest een lek in het leiendak zijn: zooiets dult geen uitstel immers. ‘Leonie, ga seffens om den schaliedekker’ - en ze gaf een adres aan - ‘er mankeert iets aan het dak.’ Leonie glimlachte: ‘Madame, onnoodig, alles is in orde.’ ‘Hoezoo!’ ‘Toen ik gisteren morgen boven was gegaan om schavelingen, zag ik ook de plek. Ik keek uit het dakvenster en bemerkte, dat er een drietal schaliën in de goot lagen. Het had ook zoo gestormd den nacht te voren. Ik haalde een stoel, klauterde in de goot... ik ben immers nogal lang. Ik kon ver genoeg reiken om ze alle drie onder de naastliggende vast te schuiven.’ De dame verstomde schier van schrik: ‘Roekelooze, dat is geen meisjeswerk! Hoe zijt ge niet naar beneden getuimeld! In een goot u wagen, in alzoo een hoog huis!’ | ||||||||
[pagina 209]
| ||||||||
Maar Leonie had enkel aan het nut gedacht en dacht het nog, want ze zei: ‘het zal al gauw opdrogen, madame.’ Streng werd haar op het hart gedrukt dergelijke ondernemingen daar te laten. Een andermaal - tijdens het leggen der gaanpaden in de straat, waar Leonie diende, waren twee kasseileggers bezig met hun gereedschap samen te garen. De huisheer stond op het balkon, en onwillekeurig hoorde hij hun gesprek: ‘Durf-de wedden,’ sprak er een, ‘wedden, dat ik zou kunnen?’ ‘Onnoozele praat,’ antwoordde de ander, ‘voor zoo iets zou-de twee mannen sterk moeten zijn.’ ‘Hoeveel zou hij wel wegen dan, die steen?’ ‘Dat weet ik niet... maar, gij hem alleen twee meters ver verleggen, neen, jongen, onmogelijk.’ ‘Allo, allo, gewed,’ stelde de eerste spreker nog eens voor, met een vloek: ‘gewed voor vijf druppels klaren (jenever).’ De huisheer keek naar beneden: schuin naast den drempel lag een groote klomp hardsteen. Hij had er tegen aangestoten bij het binnengaan dienzelfden avond. Op dien steen moesten de twee het hebben. Elken morgen, na het ontwaken, was zijn eerste eens tot op het balkon te treden. 's Anderdaags kwamen de straatleggers juist aan en Leonie schrobde aan de stoep: ‘Kijk, hij is weg!’ zeiden beide arbeiders teleurgesteld. ‘Kijk, kijk, hij ligt ginder!’ ‘Wat ligt er ginder?’ vroeg Leonie. ‘Die steen waarvoor we - met een grooten vloek - gewed hebben.’ ‘Hij lag mij in den weg, ik heb hem wat versleept,’ antwoordde de meid eenvoudig. ‘O gij hekse, gien Hercuul,’ riep er een bewonderend uit. En het jonge meisje lachte gevleid en schel op. Sedert heette zij van de huisgenooten achterrug niet anders dan Hercuul. Hercuul was waaghals geweest. En ik? Terwijl die oude gebeurtenissen mij alle te zamen verward in het hoofd speelden, voordat ik beneden ging, wat deed ik? - Mijn beschreven bladeren samengaren, rondkijken, aarzelend zoeken naar een nieuwen schuilhoek voor het verbodene, het gevaarlijke, dat ik heel zeker voor levensgevaarlijk hield. | ||||||||
[pagina 210]
| ||||||||
En toch... wat had ik des morgens gelezen in het dagblad: ‘Verordening.’ Gent, den 14 april '15. ‘Wie drukwerken, geschriften of afbeeldingen, die eene belediging tegen de Duitschers bevatten, vervaardigt of er aan medewerkt, bezit, verkoopt of verspreidt wordt met gevangenis of geldboete tot 5000 mark of met een dezer straffen gestraft, voor zoover volgens de wet geen strengere straf moet worden toegepast. De Inspecteur der Etappe. Een strengere straf?!. En waaghals ook, trok ik beneden bij Hercuul. Hij was gezeten in de achterkamer, ietwat ingedeukt, maar breed en schonkig als eertijds, in 't bloote hoofd met haar dat altijd kleurloos en glansloos was geweest en nu begon te spikkelen. De even kleurlooze oogen stonden dof: de mond scheen nog grooter dan weleer; de gewone bleekheid was bloedloos-geelachtig. En Hercuul scheen zeer verlegen, ondanks mijn bemoedigend: ‘Dag, Leonie. Hoe stelt ge 't nog?’ Zijn lippen beefden. Het hoofd zonk neer en beschaamd werd er gemurmeld: ‘Ik heb zooveel armoe.’ ‘Och, geen werk?’ ‘Neen, niets sedert vier maanden. Ik heb alles moeten verteren, wat ik had gespaard. Nu heb ik geen cent op zak.’ En dieper en beschaamder zonk het hoofd. ‘Mijn meubelkens zijn meest alle verkocht ook.’ ‘Uw dochters, helpen zij u niet?’ ‘Ze zijn alle twee getrouwd, zelve doodarm. Wat is er te verwachten van een getrouwd kind?’ Hercuul was vroeg in 't huwelijk getreden. Haar man was een dronkaard, een slechte kerel, die jaren geleden met een andere vrouw er van door was. Hercuul moest tijdens hun samenzijn schier alleen zorgen voor het kroost en ging uit werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan den schoonmaak in mijn familie, totdat de in leven gebleven twee dochters gehuwd op hun beurt van huis weg waren en hij weder als meid in binnendienst (noodhulp) ging. En broksgewijze werd verteld, wat ik reeds gedeeltelijk wist: ‘Hij vloekte op mij, als ik van mijn werk thuis kwam. Hij schopte mij, dat ik builen op mijn beenen had. Eens kreeg ik een slag op mijn achterhoofd, dat het bloed tot in mijn nek stroomde; mijn oudste, Blansjeken, schoot toe en waschte het af: “Indien ze ervan sterft, moogt ge niet zeggen, dat ik het gedaan heb” zei hij.’ | ||||||||
[pagina 211]
| ||||||||
‘Waarom sloegt ge niet weer, gij die zooveel kracht bezit?’ vroeg ik. ‘'t Is wel waar,’ antwoordde Hercuul, als ontwaakte de mogelijkheid van zoo iets nu voor de eerste maal in zijn brein. ‘En bijna alle jaren een kind,’ zei hij, in verbeelding terug blikkend op het verleden, ‘en zoovele klein gestorven! Den dag eerdat mijn voorlaatste geboren werd, stond ik nog 's achternoens aan de waschkuip in “Het Boldershof.” Ik had thuis gezeid: “Indien ik niet terugkom, ge weet wat het te zeggen is.” En met den donkeren moest ik inderdaad naar 't Lighuis (Moederhuis.) Het kindje kwam dood ter wereld. Het was een jongetje.’ ‘“Vrouw, vrouw, waar hebt ge toch zulk een martelie verdiend!” zei eeferGa naar voetnoot+ Agatha, de bestuurster, die mij bijstond, tegen mij. Ze leefde toen nog, het braaf mensch.’ ‘En het allerlaatste, Leonie, het kloek kind, dat ge mij hier zoo hoovaardig kwaamt toonen, een andermaal, toen ge het Lighuis verlaten hadt?’ ‘O! Odilontje,’ zei ze en het droef gelaat verhelderde, ‘dat leeft nog. Hemel, ik zei daar zoo even, dat mijn dochters niets konden doen en Fietje, de jongste, heeft hem in huis genomen, hoe krap ze 't ook allemaal te harent hebben. Dat is gebeurd, toen ik alles kwijtgeraakt was. Odilontje is nu veertien jaar oud.’ En ik vernam, dat dit fameus Odilontje de schuld was, waarom Hercuul niet als meid in dienst kon gaan, wat veel voordeeliger zou geweest zijn geldelijk: toen de man eindelijk met een slet weggeloopen was, bleef de knaap Leonie tot last. Ze verliet haar huisje, huurde een kamertje, dat ze twee frank in de week betaalde. Die huur was echter nog te groot, ze trokken een trap hooger op in een dakvertrekje. Het kind ging overdag naar de school, verrichtteGa naar margenoot+ bij zijn terugkeer zoo goed als het ging het dagelijks werk en wachtte geduldig op moeders komst bij avondstond. ‘Wij waren toch nog gelukkig te gader,’ zei Hercuul nadenkend. Een jaar geleden was Leonie met eene stootkaar naar de Leie gereden om er waschgoed te spoelen: een zeer zware vracht. Ze kwam de helling weder op, voorover geplooid, met de flanken omhoog: ‘Hu, hu! paard!’ scholden straatjongens, achteraankomend, haar uit. Een ruk aan haar rok, een slag op haar rug. | ||||||||
[pagina 212]
| ||||||||
Boos, verrast, wraakgierig, had ze omgekeken. Die beweging deed den wagen mede terzijde wentelen. De dissel, die onderweg al herhaaldelijk gewakkeldGa naar voetnoot+ had, schoot af en de mand met nat linnen sloeg om. Hercuul stortte tevens plomp op den grond. Heel de inhoud was op hare hand terecht gekomen. Met de X stralen - de onwetenden spreken thans van de X stralen! - werd de breuk onderzocht. ‘Het was een erg geval, dat mij tot werken voor langen tijd onbekwaam maakte. Maar ik ben geassureerd aan een maatschappij en daarvan kreeg ik 1.50 fr. daags. Het slechtste was, dat ik na herstel, al mijn klanten kwijt geraakt was.’ Na een poos hernam Hercuul: ‘verleden vrijdag ben ik ook op weg geweest naar hier; maar halverwege ontzonk mij de moed. Ik keerde terug. Ik ging nog liever zonder eten slapen dan te schooien. Ik ging overigens alle avonden zonder eten slapen...’ Had ik u niet thuis gevonden of hadt ge mij niet vertroost of geholpen, weet ge wat ik zou gedaan hebben vanavond?’ en zij keek mij spookachtig aan met hare doffe oogen. ‘Neen, Leonie, wat dan?’ ‘Ik zou mijn ellende niet langer verdragen hebben. De zeep kost nu een frank den kilog. Ik kocht er voor vijf en twintig centimen gisteren met mijn laatste centen. Ik zou mij vanavond van hoofd tot de voeten hebben gewasschen: mijn haar net gekamd; mijn laatste hemd aangedaan. De nachten zijn koud; mijn kamerken is hoog gelegen. Ik zou het dakvenster hebben opengestoken om de vrieslucht binnen te laten. Ik zou mij op mijnen rug te bed hebben gelegd - gereed afgeleid - met mijn paternoster rond mijn handen gewonden en de duimen op 't kruisken en... den dood hebben afgewacht. 's Morgens zouden ze mij versteven hebben gevonden. Maar...’ en zij staarde nog vreemder voor zich uit, als zag zij dat alles in visioen: ‘ik heb nog eene keers, mijn laatste ook. Ze is wel niet gewijd, maar ik zou ze toch als lichtmiskeers hebben doen branden, voordat ik mij neerlei. Ik ben toch een Christen mensch, hé?’ ‘Hercuul. Hercuul!’ Wat wreed verhaal! Geteisterd belgisch volk! Nog nimmer had Hercuul gelogen. Hij zou het wel gedaan hebben, zooals hij 't zei. | ||||||||
[pagina 213]
| ||||||||
De jongens waren gewapend met stokken, met schijven, als schilden, en met gespleten houtskluppels zooals de bakkers er gebruiken voor hun ovens, ‘scheien’ genaamd. Ze waren in twee legers verdeeld, voorstellend: ‘het Veer’ tegen ‘de Beestenmarkt’ twee lang niet voorname wijken der stad. Elk dezer was daarenboven gewapend met een kanon. Het eene bestond uit een eind oude pomp, het ander was een stuk van een boomstam. Die gewaande kanonnen werden op wagentjes voortgestuwd en die wagentjes lagen vol steenen en kolenslakken. De krijgers hadden brokken van pannelatten aan een gordel hangen. Deze waren hunne zwaarden. En op een gegeven sein vlogen alle met verward getier op elkander af. Met hun stokken en hun scheien sloegen ze er op los, terwijl steenen en zenders, door de kanonniers met de handen geworpen over de groepen regenden. De kleine ziekenzusters zagen toe. Toen trad er een knaap vooruit met een wit vendel. Er ontstond een korte schorsing; maar weldra klonk weder een kommando: ‘Vooruit!’ en de strijd zou hernomen zijn, waren geen politieagenten toegesneld met dreigende handgebaren. De twee legermachten stoven vluchtend uit elkaar. Wat op afstand bleven er sommigen staan en vuurden spottend met hun stokken naar de agenten. Veel jongens waren gebuild; een heeft eloren vn ligt in 't hospitaal. Een ooggetuige heeft hem zien wegvoeren, naar hij vertelt. De mare loopt dat de Duitschers over den IJser zijn. Eenige dagen geleden werd verzekerd, dat Italië den oorlog aan Duitschland heeft verklaard. De oppercommissaris Van Wesemaal die losgelaten was is opnieuw in hechtenis genomen, en naar Duitschland gevoerd. Zijn gezondheid is erg gekrenkt. Zal hij nog zijn vaderland terugzien? | ||||||||
Maandag 26 april.De vijand kondigt groote zegepralen aan in de omstreken van Langemarck, een dubbelzinnigheid in een officiëele bekendmaking doet vermoeden, dat het leger over den IJser is: groot is, volgens het bericht, de buit aan krijgsmateriaal en gevangenen, waaronder veel officieren, Engelschen en Franschen. Nooit wordt er in de gazetten (onder de waakzaamheid der censuur, | ||||||||
[pagina 214]
| ||||||||
natuurlijk) de minste melding gemaakt van de veroveringen der bondgenooten op het vijandelijk leger in de berichten uit Petrograd en Parijs. De Duitschers blazen vele booten op, zij alleen. De tegenstanders dienen slechts om achteruitgeworpen of verslagen te worden. Telkens onderteekend door een Oberst-Leutnant of ik weet niet welk een generaal. Van de gentsche KommandanturGa naar margenoot+ ging weken geleden een rondschrijven uit gezonden aan al de burgemeesters in de omgeving van Geeraardsbergen. En het zal elders ook wel verspreid zijn: een strook papier, niet grooter dan een blad van briefformaat, geteekend: von Barnewitz, Kommandant Oberst Leutnant. Daarin wordt hun aanbevolen de ‘Vlaamsche Post’ zooveel mogelijk in hun kringen te verspreiden en tevens aanbevolen alle mogelijk nieuws onmiddellijk aan de redaktie van dat blad mede te deelen. De nummers worden dagelijks per auto naar die afgelegen streek gevoerd. Die ‘Vlaamsche Post’ gaf in haar blad van 12 april een artikel ten beste, getiteld ‘uit mijn Boekje,’ waarin smadelijk gespot wordt met de belgische vrijwilligers en hun vaderlandsliefde. Ik kreeg een sierlijke dasspeld te zien, schijnbaar in gouden filigranGa naar voetnoot+ Een a stond in 't midden, door fijne draden omkruld, daaronder het jaartal 1914. Raad wat het is. Dat ging niet. Het was een vergulde cent, uitgesneden door kundige goudsmedershand: de a verbeeldde Koning Albert. 1914: het memorievol jaar van onze ellende; het geheel de dapperheid van den vorst en het belgisch volk. De speld kost vier frank. In den tram zag ik een jong juffertje. Ze droeg een groote witte, stijve kraag: op den rechter tip was gedrukt: de vlag van Amerika, op den linker de kleuren van Spanje: geel en rood. Dankbare hulde voor de mildtoegezonden voedinghulp. ‘Mag dat gedragen worden?’ was bij mij de oprijzende twijfelvraag. | ||||||||
Zaterdag 1 mei '15.Het nieuws is sedert dagen verspreid, dat duizenden en duizenden Duitschers in den omtrek van den Kemmelberg in de lucht gesprongen zijn, door het werpen van bommen op een plaats, waar ze zelf mijnen hadden gelegd. Te Roeselare en te Deinze ligt alles vol gekwetsten, niet in de verplegingslokalen alleen, maar ook bij de burgers. | ||||||||
[pagina 215]
| ||||||||
Ik schrijf, wat ik herhaaldelijk verneem. Onmogelijk te weten, of het waar is. De kranten mogen niets melden daarover. De ‘Bien public’ is geschorst, tijdelijk of voor immer? Wat in feit bestaat is, dat de treinen met verwonden talrijk zijn. Niemand mag in een tusschenstation gaan noch in bureelen. Alles verheimelijken is echter onmogelijk. Op den doortocht kunnen de bewoners uit hun vensters kijken. Ze zien treinen, waar het bloed langs de wanden druipt; ze rieken een stank, die een zakdoek voor den neus doet houden. Op den Zwijnaardschen Steenweg is er een onbetalende jongensschool. Dicht daartegen loopt een spoorbaan. De kinderen zien van op de speelplaats de treinen sleepend-traag voorbijrijden; aan de raamtjes omwonden hoofden, bleeke spookgezichten - en ook zij zien bloed langs de treden afdruipen... Een Duitsch officier, die lang hier in een burgershuis verbleef, eindelijk naar den IJser moest vertrekken en nu weder door Gent reisde, bezocht toch eens vlug zijn voormalige gastvrouw. Hij vertelde, dat de overstroomde vlakte aldaar het omliggende verpest door de menigvuldige lijken, die er in rotten. Hij zei ook, dat de mannen van het ginder verblijvend duitsch leger drievoudig ingeënt zijn: tegen de pokken, tegen typhus en tegen de pest. Gisteren avond was de lucht wolkeloos. De volle maan scheen verblindend op het wit der ooftboomen. Zeker nooit te zien geweest een dergelijke verspilzucht van bloei: geen enkel twijgje te ontwaren, geen scheutje groen daartusschen. Alles donzig vol in zijn ontloken lentefrisscheid, rijk aan beloften van milden oogst... Het overgroot getal van al die bloemen zal sneuvelen, sGa naar voetnoot+ plaats ruimen aan de krachtigsten. Moest er eene bloem op honderden tot rijpheid komen, de takken zouden scheuren onder den last. De hemel was bleekblauw, de helderheid zoo groot, dat enkel Regulus en Spica zwak glimmen konden. Ik had het breede raam geopend aan de hoogste trapzaal: ‘Broo...om, broo...om!’ ging het in de verte verdoofd, maar toch duidelijk: van zuid-zuid-oost kwam het gedommel: van Deinze, van Kortrijk, van Cruishautem? en Rrrr... dreunde het ook als op een trom met watte omwonden. Maar... hoe die geruchten, vredeverstoorders van den mooien voorjaarsnacht met geschreven letters wedergeven? Hoe wedergeven den jammerlijken weerbots van die verre doods- en vernielingsklanken op het menschelijk gemoed van den luisterende?... | ||||||||
[pagina 216]
| ||||||||
Van dezen morgen af werd ik gewekt door schoten: een, twee, drie, vier, altijd nog maar door te tellen, in de nabijheid was het toen. Buren stonden buiten, praatten aan hun deur, naar te hooren was: ‘Zie, zie, ginder,’ wezen zij aan elkander. Bij het opstaan vernam ik, dat het losbrandingen waren op een vlieger gericht. Een paar dagen geleden zijn er ook bommen geworpen op Ingelmunster, Isegem en Kortrijk. Zooveel onschuldige burgers door hun verdedigers gedood!... Booten van Holland naar Engeland varen niet meer. | ||||||||
2 mei zondag '15Uitgeplakt: verbod Engelsche, Fransche en Japansche kleuren te dragen. De vrouw van een senateur, niet achtend op het plakkaat ging door de Brabantstraat. Ze had een broche aan: een stuk van twintig frank met de beeltenis van Koning Albert in een gouden rand met brillanten gevat. Eenklaps schiet een soldaat op haar toe, wijst met den vinger het stuk aan en buldert: ‘Ge moogt dat niet dragen.’ Onmiddellijk vormt zich een groep nieuwsgierigen om haar heen. Een officier herhaalt het verbod beleefd maar streng en zij: ‘Ik draag wat ik goedvind’ enGa naar margenoot+ fier en ongehinderd stapt ze hem voorbij. Heden wordt aangekondigd een groote zegepraal op de bondgenooten behaald. Duinkerke - zegt men - wordt beschoten. Ik zie de dame weder, die in zoveel maanden niet van haar eenigen zoon heeft gehoord. Zij zoo stil, zoo lijdelijk-lijdend en haar leed, haar hoop, haar verlangen en haar twijfel mededeelend, heeft nieuws van hem gekregen: een kaart. Hij stelt het nog goed... doch, de kaart draagt geen datum, geen aanduiding van adres. Om 't even, welk een troost! Zij is als een ander mensch, opgefleurd, blozend, verjongd, heelemaal verlevendigd.
Ik krijg de copij te zien van een brief, geschreven door Mr. Max, burgemeester van Brussel uit forteresGa naar voetnoot+ Gratz 10 maart '15, aan een vriend gericht: ‘Ik ben zulk een slecht jonggezel als gij goed echtgenoot zijt. Sedert ik in die ongerijmde forteres zit, voel ik nog meer mijn natuurlijken weerzin voor de afzondering en het kloosterleven. Ik zal mij wel wachten voor uw blikken te verschijnen met een floers van treurnis bedekt... Ik heb in de toekomst een onwrikbaar vertrouwen. De dagbladen van hier houden niet op te zeggen: ‘Wir müssen siegen.’ En voorze- | ||||||||
[pagina 217]
| ||||||||
ker bewonder ik de militaire inrichting der Duitschers, de duitsche spoorwegen, en zooveel andere duitsche dingen. Maar ik zeg tot mijzelf: ‘Om te zegepralen zouden ze tevens moeten doordringen in Rusland tot aan St. Petersburg voor het minst of tot aan Moskou; vooruitrukken in Frankrijk ten minste tot aan de Loire en daarenboven Engeland bereiken. Drie heel moeielijke ondernemingen, terwijl in het tegenovergesteld geval uitstel alles is: waarlijk de strijdkrachten zijn ongelijk. Ik sta verstomd over het gebeurende: is er ooit in de wereldgeschiedenis te zien geweest, dat een natie op het toppunt van zulk een oprecht groote macht, aldus zoo vastberaden en zeker naar een dergelijke rampvolle ontknooping, en dat nog al zingend, vooruitrukt, onder het geluid van al hare kerkeklokken!’ ‘Het is een aandoenlijk en grootsch tafereel en wij bezitten het voorrecht in een tijdperk te leven, dat geen gewoon tijdperk is.’
Toen ik gisteren avond om acht uur thuis aanbelde, hoorde ik stemmen in de gang. Het was de soldaat, mijn vroegere gast, die op mij wachtte. Hij begroette mij als een vriendin en, o wonder van onze tegenstrijdige menschelijke natuur, het verheugde mij bijna hem weder te zien. ‘Komt ge logies vragen?’ vroeg ik. ‘Neen, ik blijf slechts een nacht in Gent. Morgen om één uur vertrek ik naar Roe...roe...roe...’ Hij kon er niet uitgeraken. ‘Roeselare,’ hielp ik hem. ‘Ja, ja.’ Hij zat in den grond te kijken. Ik had hem een dubbele boodschap voor Berlin medegegeven. Daarvan legde hij bescheid af: het eene nieuws was goed, en zijn gelaat verhelderde bij 't afleggen. Het ander was slecht, ten minste verontrustend en diepe medesympathie sprak uit zijn woorden. Hij is een gevoelsmensch, dat blijkt uit heel zijn houding, uit al zijn woorden. En hij vertelt: In Berlijn wordt men niet gewaar, dat oorlog woedt. Den 1sten juni is zijn diensttijd ten einde. Zijn ouders willen hem met geweld thuis houden. Dat zal hij niet doen, zoolang er te helpen valt in de tragische toestanden van heel Europa. Om 't even wie hij bijstaan kan... ja 't is hem om 't even: Russen, Duitschers, Belgen, Engelschen of Franschmans. Waar hij onder lijdt is het ‘ungebildete,’ het grove van sommigen zijner helpers in het Roode Kruis. Hij gaat een aanvraag doen om naar Turkije gezonden te worden. | ||||||||
[pagina 218]
| ||||||||
's Avonds laat loeit de stormhoos in de verte en davert in de ooren. Ik open het venster van de hooge trapzaal, ik kan 't niet laten, hoezeer het mij ontstelt. Ik moet het in zulk geval telkens openen. Het is middernacht. Den meridiaan voorbij, staat de schuine V van het Maagdenbeeld in bleeken edelsteen; de dauwdrop op het korenaar, dat de maagd in de hand houdt pikt en glimt met groote glans: emblema van noeste vlijt en menschensolidariteit. Een bittere spot in den kalmen nacht, waar weldra de reeds gekrompen, opgerezen, maar tot hier nog niet zichtbare maan dood, bloed, brand en verwoesting beschijnen zal. Yperen ligt nu heel in puin, melden de bladen. De prachtige Hallen - het merkwaardig-burgerlijk monument der middeleeuwen - bestaan niet meer. | ||||||||
Dinsdag 4 mei 10 uur.De bel gaat over. Het zal de groentevrouw wezen. Groote samenspraak aan de stoep. De meid komt weldra boven: ‘Die jongen van Rumpst is weergekeerd naar Gent.’ ‘Zoo!’ en onverschillig. ‘Wie is dat, Rumpst?’ ‘Ge weet wel de jongen van den bakker, die hier eenige jaren geleden wat verder op den hoek der Smisstraat woonde.’ ‘Ja, welnu?’ ‘Die menschen zijn op hun goed gaan leven. De zoon was soldaat.’ ‘Ha, zoo!’ ‘Gisteren is hij naar hier gebracht. Hij zat al drie maanden in den grond. Hij is nu begraven op het kerkhof buiten de heuvelpoort. Het vervoeren van 't lijk heeft aan zijn tantes dertienhonderd frank gekost... Het was zulk een brave jongen, zulk een schoon soldaatje. Verleden jaar passeerde hij hier dikwijls des zondags in zijn uniform... Gelukkig, dat zijn ouders geen verdriet meer maken in hem. Ze zijn alle twee kort op een gestorven, terwijl hij weg was...’ Welk een rijkdom van oorlogstragedies lag er niet besloten in dat kort bericht! Het is opmerkenswaard wat er niet aan leugens en waarheid al verteld wordt in een stad, waar de geheimzinnigheid der handelenden zoo volmaakt is en niet uit de dagbladen te leeren kan wezen, dan hetgeen de censuur toelaat. Gisteren in gezelschap. Elk wist iets: De Keizer was onlangs in Kortrijk geweest. Hij had bevel gegeven kost wat kost de vijandelijke lijnen te bre- | ||||||||
[pagina 219]
| ||||||||
ken. Met geweld was zijn leger over de Yperlee getrokken. Doch daar wachtte hem een vuur van belang: acht en dertig duizend soldaten vonden er den dood. - In het Vrijbusch (het bosch van Houthulst) bij Langemarck, waar Baekelandt, de groote roover, eertijds zijn schuilplaats met zijn bende had, bevonden zich tien duizend Duitschers kortgeleden. De bondgenoten staken het bosch in brand en allen kwamen er in om. - In Rusland gaan de vijanden vooruit. Triomffeesten worden aangekondigd te Berlijn; want honderdduizend Russen zijn in de Karpathen omsingeld en gevangen genomen... ‘Te Deinze mag geen mensch meer op de straat na zeven uur 's avonds.’ ‘Waarom?’ De staf van Deinze is naar elders verplaatst. Maria-Leerne, een dorp onver van daar, is een boet van duizend mark opgelegd en de burgemeester, baron Kint de Roodenbeke met een der schepenen een dag gevangen geweest. ‘Waarom?’ Een hooggeplaatste officier van den Deinzchen staf kwam te Leerne in auto voorbij des avonds. Een prikdraad was over den weg gespannen, die hem schier de keel afsneed. De bewoners worden beschuldigd van deze daad, maar de soldaten zelven deden het uit haat tegen hem. Bij die vertelling lachte een auto-eigenaar ongeloovig en merkte aan: ‘En het schutglas, was dat niet eerst aan stukken, kwetste dat den officier ook niet? En de chauffeur, bekwam die geen letsel?’ De verhaler keek boos op: ‘Als ik u zeg, dat het alzoo is, gelooft ge 't nog niet?’ ‘Neen,’ antwoordde de ander zonder meer. Morgen moeten alle duiven dood worden gedaan; het wordt verzekerd, dat er met duiven gespioneerd is. ‘O,’ jammerde een oudachtige juffrouw, met een langen, mageren, ontblooten hals: ‘Alzoo zullen wij geen duivejongskens meer krijgen en ik eet ze toch zo gaarne?’ ‘Zijt ge niet beschaamd,’ verweet haar met verontwaardigde zachtheid een gekende dierenbeschermster. ‘Die onschuldige beestjes, hun leven moeten laten, omdat het oorlog is!’ Een heer, katoenfabrikant, nam de zaak op van den praktischen kant: ‘Weet gij allen wel, dat daar duiven onder zijn van drieduizend frank waarde? Mijn associé zal de zijne niet dood doen, dat is zeker. Hij zal ze opsluiten en afwachten, wat er van komt.’ De kranten melden niets van zulk een dreiging. | ||||||||
[pagina 220]
| ||||||||
Donderdag 6 mei.Het is toch zoo: er staat uitgeplakt, dat op bevel der overheid al de voorhanden zijnde duiven moeten omgebracht worden. Het bestuur der stad Gent liet uit menschlievendheid een groot getal werkeloozen (8 of meer duizenden) om de beurt aardewerken uitvoeren aan de binnenhaven. Dit was geldelijk een groote schade voor de openbare kas; met machienen vlotte de arbeid beter. Om het even, 't scheen wel, dat de moed om eerlijk aan den kost te komen, groot was, want in menigte boden de loonarbeiders zich aan. Het liep op een teleurstelling uit voor de welvaart ten bate der behoeftigen. Het werk vorderde slecht. Ploegen verlieten de havenkom zonder verlof, rustten uit zonder vermoeid te wezen, deden half hun taak of in 't geheel niets daarvan. Vermaningen hielpen geenszins, en nu is er moeten besloten worden de onderneming te schorsen tot op 19 mei om de luien of weerspannigen te straffen voor het slecht begrijpen van hun eigenbelang. Door toedoen van mijn nicht Alice, rekenmeesteres in het ‘Groen Kruis’Ga naar voetnoot+ heeft Hercuul aldaar een plaats verkregen van schotelwaschster en aardappelschilster. Hij is den koning te rijk. Geen veldmarschalk heeft zich zeker ooit inniger verheugd over zijn staf dan Hercuul over dat nederig ambt. Hij kwam spoedig als gevleugeld mij danken voor de bemoeiing, maar ik was niet thuis. Een drietal dagen geleden leerde ik eens te meer, dat er geen zonneschijn zonder schaduw is: Hercuul heeft toch weder verdriet gehad, veel verdriet. Hercuul is blootgedeeld geworden tijdens het goedjonstig afleveren van kleederen aan al de meisjes en vrouwen, zijn medebedienden: de pakken: een jurk, een rok, een jasje lagen gereed, voordat Hercuul besteed werd. Er schoot niets over voor hem. Met ingehouden tranen zag hij de begiftigden rijk beladen, elk met zijn schat henentrekken. | ||||||||
[pagina 221]
| ||||||||
‘Zeg aan Leonie, dat ze hier mag komen. Er zal wel een Sinte Niklaas ook voor haar ten beste wezen,’ zei ik aan haar, die 't mij berichtte. Hercuul liet het zich niet herhalen: denzelfden dag om zeven uur na de gekregen belofte, stond ze daar, na gedaan werk. Ze had een grooten, langhangenden, nogal gehavenden, gebreiden, zwarten sjaal aan, ofschoon het dompig heet was en zij heel vlug had geloopen; want ze hijgde zelfs. Het pak lag klaar; maar iets speelde mij door het brein: ik moest bescheid hebben over dat raadsel: ‘Hoe komt het toch, Leonie, dat ge verleden jaar of anderhalf jaar nog als werkvrouw in welstand waart en nu in eens zulk een armoe aan kleeren hebt? Alles kan toch niet in eens versleten zijn.’ Hercuul boog het hoofd. Eerst sprak hij niet als schuldbewust en op het feit betrapt. En daar ik vragend opkeek met de hand op het pak en zweeg, vatte hij moed: ‘Ik zal 't u maar bekennen; ik zeg u toch alles, zooals het is. Ik bezit geen kleederen meer; wat ik had, staat in den Berg van Barmhartigheid,Ga naar voetnoot+ en Hercuul rees op, verwijderde den hoek van zijn langen sjaal, deed een greep in den zwarten rok en hield mij reten en uitgerafelde scheuren voor... Moet een eerlijk werkmensch aldus een heel leven zwoegen om tot daar te komen?... Ik was er heelemaal van ontsteld en versteld. ‘Mijn beste kleed, mijn nog goede schoenen, een paar kousen, mijn andere rok, mijn twee werkbloezen en de trouwring van mijn dochter, dien ze mij daartoe geleend heeft, alles te zamen, heeft mij twaalf frank opgebracht. Ik zal u de briefkens toonen...’ ‘Onnoodig, Leonie, ik geloof u.’ ‘Mijn meubelkes zijn, behalve het hoognoodige 't een na 't ander verkocht, voordat ik uw hulp inriep. Dezen rok heb ik genaaid, totdat hij geen draad meer hield. Ik bezat overigens geen lappen meer er voor.’ Het kostte mij moeite om mijn ontroering te verbergen. ‘Komaan, Leonie, het verdriet zal nu wel spoedig voorbijzijn,’ en de schamele gift: wat nieuw, wat oud, werd gemonsterd. Hercuul leefde letterlijk op, hij zag er al heel anders uit dan bij het binnenkomen: vlugger in beweging, opgewekter van uitdrukking, levendiger van toon dan daar zoo even, was hij een beeld van moed. | ||||||||
[pagina 222]
| ||||||||
En hij vertelde allerlei: hij had nu weder zijn vijftienjarig jongentje, Odilon, bij zich. Het was zoo gezellig des avonds. Hij had zwartsel gekocht om zijn kacheltje op te wrijven en blinken te doen, zand om den geschuurden vloer te bestrooien, en nu zou hij deftig gekleed naar zijn werk kunnen gaan. Hij had al eenige franken gespaard en achterstel van zijn huurkamertje afgekort; want nu won hij geld en... denk eens, het kind kostte hem niets, hij kreeg eten genoeg mede om het thuis te voeden. Het werk, dat Odilon op de fabriek had lag stil. ‘'t Is Mme De Keyser, uw nicht, die mij 't leven gered heeft. Ze is nooit uit mijn gedachte, aan u, die mij aan haar hebt aanbevolen denk ik ook met dank; maar haar zie ik slechts van verre in “'t Groen Kruis”. Ik kan haar dat daar niet zeggen. Zeg gij het haar toch voor mij?’ vroeg Hercuul nog bij het afscheid. | ||||||||
Nog 6 mei Donderdag.Gezang weerhelmtGa naar voetnoot+ langs de straten. Naar men zegt is de kroonprins jarig. De dag wijkt voor den avond nu. Het regent, rechte, fijne, dichte droppelen. De grond verspreidt dien verkwikkenden geur van verfrissching en gedempt zand na aanhoudende droogte. Nevel hangt over heel het groote stadspark met zijn rijkbeblaarde struikenmassas en zijn hooge boomenkruinen. Thans zijn alle omtrekken door floershulsels afgestompt. Het natte gras op de pleinen blinkt zilverig: een schakeering van helheid in al het grijs omheen. En een andere schakeering, deze donkergrauw, is hier en daar een opduikend en in een zijpad weerverdwijnend soldatenpak. Uit de open bovenvensters van het Feestpaleis, reeds schitterend van aangestoken gas, kijken soldaten aangezichten, bleek, bloote hoofden, schouders in linnengoed. De armen leunen op de vensterbank. Genezende gekwetsten zullen 't zijn. Daarbinnen schijnt alles meer nagenoeg ledig dan bevolkt. Beneden is men druk bezig aan beredderen of opruimen. De schemering verduistert meer en meer; het wazig groen wordt zwartachtig. Een meerle zingt nog rustig voort; een andere vlucht uit een donkere sparrengroep, haar eigenaardigen, als verschrikten avondschreeuw aanheffend. Een genoeglijke stemming zweeft in zegening over het gemoed: Het is die in rust wiegende melancolie zonder eenig nieuw voorwerp van smart, gedurende een treurigen toestand echter, een soort van onderwerping aan het onontkombare, dat nog verre van ons, nog niet angstwekkend, onmiddellijk dreigend van ons af is. De stille, zoele lenteregen droppelt | ||||||||
[pagina 223]
| ||||||||
op de gespannen zijde van den parapluie. De avond is geheel gevallen. Langs de, recht met hooge boomen, gewelfvormende laan verschijnen geen wandelaren meer. Maar... de zalige geestesindommeling wordt plots gestoord. Aandacht afgetrokken medelij gewekt. Ginds op de lijn van den uitgestrekten viaduct, hoog, geteekend in inkt op den somberen hemel komt een lange trein aan uit de richting van Oostende. Het is een ambulancetrein. Treurige lichtjes, als glimwormen, blikkeren omfloersdGa naar margenoot+ er uit hier en daar. Op alle wagens prijkt nog herkenbaar - eerbied vergend - op een vierkant wit het Roode Kruis. Hij rijdt zoo traag - omzichtig, dat een voetstap hem wel schijnbaar zou kunnen bijhouden... Ik tel twee en zeventig wagens. Wat al wee en wat al lijden trekt er ginds niet voorbij! | ||||||||
Maandag 10 mei '15.Echt meiweder. Wolkelooze lucht, scherpe voorjaarswind. Van 's morgens vier uur is het reeds helle dag, tjijlpen de musschen op de goot en kwinkeleert, verdoofd en als nog slaperig de vogelzang in 't park. Om zeven uur ontstaat geroep in de straat: ‘Een zeppelin! Een zeppelin!’ Van uit het venster is hij heel goed te zien, niet hoog, hij maakt niet het minste gerucht, het is een langwerpig tuig, als eene aan den eenen kant afgeronde buis, heel wit als mat glas; hij schittert in de felle zon; aan den anderen kant blinkt er iets - men weet niet wat - nog meer. Hij zit juist onder de plaats, waar de Noordstar bij nacht is te zien. Hij beweegt niet zoudt ge wanen. Ja toch, heel, heel traag van 't westen naar het oosten gaat hij. Hij helt van voren al meer en meer naar beneden toe. De achterkant schijnt nu een kleine staart, als van een visch, iets ronds... Indien men een verrekijker bezat! Hij drijft toch zoo dicht bij en zoo laag. ‘Die heeft zeker verleden nacht wat wandaden uitgericht,’ zegt een stem op de straat. Langzaam verdwijnt hij in de zonverglanste lucht. De duiven mogen blijven leven volgens een gunst. Enkel moeten hun vlerken door duitsche hand worden afgeknipt. Helaas! Meer dan de helft zijn reeds dood. Zaterdag waren er te koop te Landegem en te Drongen aan vijf centen 't stuk. | ||||||||
[pagina 224]
| ||||||||
dicht bij; vensters kraken open, deuren worden ontsloten, menschenstemmen, geloop, lawaai op straat. De meid ook holt de trappen af. Heel rustig blijf ik liggen, even goed in uw ledikant doodgeschoten als om 't even waar. Doch dit is enkel spel der fantazie. Ik vermoed niet eenmaal, dat er gevaar bestaat: het moet afvuren op een vliegenier zijn; zulks is reeds meer gebeurd. Maar 't gaat er echter erg op toe: ik begin de schoten te tellen, enkele dubbele en meervoudige, snel op elkander volgend: honderd drie en zeventig losbrandingen, steeds verder en verder, totdat de ploffen slechts nog een dommeling meer uitmaken en wegsterven. Een engelsche luchtvaarder was 't. Hij vloog hoog, hoog, aan een zwaluw gelijk, niets meer dan een stipje zwart op 't hemelblauw. Witte wolkjes van de schoten onder en rondom hem gingen uit een. Hij schijnt niet getroffen te zijn geweest. Doch te Zwijnaarde een goed half uur van hier, ligt neergevallen schrot in menigte. Een gentsche fabrikant laat een soort van linnen weven, dat aan het duitsch legerbestuur wordt afgeleverd. Later met een zeker groenachtig mengsel bestreken, vormt het een ondoordringbaar wasdoek. Het dient voor zakken, die gevuld met cement of zand als beschutting in de loopgraven worden gebruikt. Er zijn werkvrouwen, die zulke zakken naaien. Bij dit mooi weder zitten zeGa naar margenoot+ voor hun deuren in de openlucht. Een der bijzonderste ingezetenen der gentsche handelswereld, kwam toevallig door een beluik, waar zoo iets plaats had, voorbij. Hij keek benieuwd dien arbeid aan, vroeg waartoe zoo iets diende. ‘Voor de Duitschers,’ werd hem stout geantwoord. ‘Zijt ge niet beschaamd,’ zei hij, ‘den vijand te helpen, die uwe mans en uwe zonen doodschiet!’ Eene dezer wijven slingerde hem eene grofheid naar het hoofd, doch die geen betrek meer tot den oorlog had, waarop hij evenzoo met eene grofheid op haarzelve tegensprak. En hij volgde zijnen weg door het beluik. Hij was nog in gesprek met dengene, dien hij in aldaar gelegen bureelen opgezocht had, toen twee gendarmen binnentraden hem in hechtenis namen en tusschen hen naar de strafabteilung leidden. Het gevolg was acht dagen gevang te water en te brood. Heden is zijn tijd uit en zal hij losgelaten worden. De vrouw met welke hij dat geharrewar had, was - haar werk wegwerpend - naar het Zuidstation geloopen en had het gebeurde aldaar aan den vijand verklikt. De zakkenmaaksters verdienen vijf en twintig frank in de week. | ||||||||
[pagina 225]
| ||||||||
Vrijdag 14 mei '15.Als altijd tal van Feldgrauen op de tram. Aan de eerste halte treedt een slank, jong dametje binnen, heel in rouwgewaad, doch met den langen sluier sierlijk op den achterkant van den hoed bevestigd. Dus geen zeer kortgeleden sterfgeval. Wat is ze mooi: een echt lenteroosje, met haar tengeren blos en hare roode lippen, met de krulletjes, die van onder het witte gaas op haar blank voorhoofd krullen! Ze heeft zich zeker gehaast om den tram te halen: ze trekt nog een handschoen aan. Een trouwring blinkt zijn goudglans uit aan een der vingeren van hare fijne hand. En ik, die doorgaans geen herkenningsgave bezit, herken deze persoon. Zij is het, wier bloei mij trof, tijdens de mobilisatie, - als vreemden aanspreken in de ontsteltenis van het gebeurende geen zeldzaamheid was - toen samen naar den tram wachtend aan den hoek mijner straat. Ze vertelde toen dat ze pas drie maanden geleden getrouwd was en dat haar man - een onderluitnant - naar 't leger had moeten optrekken... Ja, goed onthouden heb ik het. Ze zit daar zoo bescheiden, stil, ingetogen, achteloos voor wat er om haar henen binnenkomt of uitstapt... Wat verder stijgt ze zelve af, met verhoogden blos, zonder iemand aan te kijken, dringt ze tusschen de uniformen en de sabels op de achterplaat door en met de vlugheid eigen aan de jeugd, wipt ze naar beneden, en schrijdt haastig verder onder de groene boomen, gevolgd door de gretig bewonderende blikken van heel de soldatengroep. Een vrouw van Ledeberg, moeder van twee kinderen, wier echtgenoot soldaat is, zag een meisje, evenals zij naar den tram wachten op het marktplein. Ze zat op een bank en had een saamgebonden pak op den schoot: zakken voor de bezetters. De dame keek ze onafgewend, beduidenisvol aan: ‘Ben ik zwart misschien?’ vroeg het werkmeisje driest. ‘Neen, maar ge zijt een lafhartige,’ schold haar de dame. De tram | ||||||||
[pagina 226]
| ||||||||
kwam juist aan. De naaister stiet de dame ruw op zij. Beiden stapten in. Duitschers stonden op het platform als altijd. Het geval werd hun medegedeeld door de arbeidster, de dame aangewezen. Onmiddellijke aanhouding, naar de Nieuwe WandelingGa naar voetnoot+ gestuurd, in eene cel opgesloten. En nog niet - na dagen - teruggekeerd bij hare kinderen. | ||||||||
Zaterdag 15 mei '15.Ga naar voetnoot+Ontmoeting van eene dame aan wie het gelukt is Brugge te bereiken: deels met een pasport tot aan Knesselaere, dan te voet naar haar doel. Verleden zaterdag werden daar zeventien fransche krijgsgevangenen door die stad geleid. Zij riepen: ‘Vive la Belgique!’ Het toegestroomde volk antwoordde: ‘Vive la France!’ Sedert dat voorval zijn al de Fransche opschriften in de straten met zwart oververfd. Duitsche staan in de plaats, benevens de vlaamsche, die gebleven zijn. Ook in 't station is al het fransch uitgestreept met zwart. De vertelster bezit drie villas te Duinbergen aan zee, waarvan ze er in den zomer een bewoont. Het zijn echte parels van keurigheid van ouderwetschen bouwtrant. Twee ervan staan in 't midden van het heuvelig duin en de onmiddellijke nabijheid van het strand. Specialisten hebben het inwendige gemeubleerd; alles met de eenvoudige, smaakvolle rijkheid van het uitgezochtste comfort. Volgens een bericht, dat ze te Brugge ontving uit geloofbare bron, zijn die villas door Duitschers betrokken en erg beschadigd. Wat zal er overblijven van al het beddegoed, van al het kostbaar linnen, dat er gebleven was? Een ooggetuige heeft gezien, dat stukken van gebroken kroonluchters buiten waren geveegd, die onder de voeten der voorbijgangers rinkelden... En met de wijsgeerige, krachtdadige koelbloedigheid, die hier schier algemeen bestaat en de beproefden kenschetst, sprak de dame luchtig-onderworpen glimlachend: ‘Bah! Zullen wij er wat te armer om zijn, we blijven toch 't leven houden, en de goede overeenkomst onder de huisgenoten zal er niet door ten onderen gaan. Ik wil er mijn slapen niet voor laten en wij zullen 't einde afwachten.’ De zwager mijner meid is schrijnwerker. Hij had een pasport noodig voor Desteldonck - een paar uren van hier. In de Pass Zentrale vroeg men hem barsch, wat hij begeerde: ‘Een pasport als loonarbeider,’ en hij deelde verdere uitlegging mede. | ||||||||
[pagina 227]
| ||||||||
‘Uw naam.’ Hij gaf dien aan. ‘Uw voornaam?’ ‘Willem!’ ‘U, de naam van onzen keizer, onzen vredelievenden keizer! Zet u, man,’ en hem werd een zitplaats aangewezen. Naar een kameraad naast hem, met hetzelfde aanzoek gekomen, keek men niet. Het kanon doordommelt de verre verten onophoudelijk en houdt de beangstigde voorbijgangers luisterend staan op den boulevard van de Godshuizen. Daar is het goed hoorbaar met zijn bericht van vernieling en dood. Al de stadsquares en beplantingen pronken overweldigd van uitbundige malschheid... Langs de Leopoldlaan, op heel de lengte met reuzengroote kastanjeboomen bezet, zoo dicht toegegroeid als een voortdurend priëel, waar geen zonnestraal doorkan, steken op het donkergroen der hooge kruinen overal - ja overal - ontelbare witrose tuilen, als zoovele triomfkaarsen uit. De laatste regens en de wind hebben reeds vele van de bloesems ontijdig afgezweept, en de kelkjes liggen nog blozend en bloeiend - gestorven toch - als voor een processie bestemd, over de aarde gestrooid. | ||||||||
Zondag 16 mei 4 uur.Naar 't kerkhof. Een stroom van wandelaren langs de Brugschse vaart. Groote drukte op den akker der eeuwige rust: slenteraars, soldaten, hinderende kinderwagentjes, nieuwsgierigen, die na eenige stappen telkens blijven staan om de namen op de zerken te lezen en die het verkeer belemmeren. Voorwaar een slecht gekozen dag om op een kerkhof te gaan. Wat is er niet al bijgekomen van soldatengraven sinds ik laatst hier was! Op vele staat nog geen naam, enkel wijst de gerakelde aarde aan, dat daar een nieuwaangebrachte ligt... De grond is zandig, dor, na de lange droogte en den ontoereikenden regen der vorige dagen. De verschgeplante struiken laten hun lover slap hangen; de kelken vallen uit de rhododendronsGa naar margenoot+ neder en, op sommige plaatsen, waar bloemen in potten staan, is verzuimd water te geven en treurt de plant in stervensnood. Weinig huldeblijken zijn er aan geliefde dooden, die van blijvende zorg getuigen... Zou het waar wezen, dat al wat met aarde gedekt is, gauw vergeten wordt? Voortdurend ver kanongerol. Verbeelding, of davert werkelijk de lucht? Vliegers heel hoog, een betrekkelijk laag met zijn tergend snorren. | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
Alle oogen kijken hemelwaarts: ‘Zie, zie,’ roepen de menschen, ‘Hij smijt vuur uit.’ ‘'t Is ontvlamd gas.’ ‘Gevaar?’ ‘Neen, neen, 't is een duitsch vaartuig. 't Zijn vuurpijlen.’ ‘Waarom vuurpijlen?’ ‘Signalen, anders niet.’ En met het onbevredigde, dat een eenzame zondagwandeling kenschetst, keer ik mismoedig naar huis... Het is nog helle dag. De meid is uit. Geen levensgerucht beneden. Gelukkig weder een week voorbij. | ||||||||
Maandag 17 mei '15.Een bestuurbare luchtbal, een Parsifal,Ga naar voetnoot+ vloog heden geruischloos over de stad, majestatisch zijn loop volgend langs de hemelbaan... Een dertigtal vrouwen zijn in hechtenis genomen, omdat ze zich wat al te minzaam gedroegen jegens de soldaten. Onder het getal bevonden er zich wier mannen aan 't front zijn. Nu wordt verzekerd, dat welkdanige vrouwspersoon, die zich vertoont in gezelschap van een soldaat, bier drinkend met hem in een café of kroeg, onmiddellijk zal aangehouden worden.
Gisteren kreeg ik een staaltje van dien omgang. Door de Kortrijksche straat gaande, zag ik uit een deftig schijnende herberg een stevige, jonge meid, gloeiend rood, geloopen komen. Als een uitgelatene zottin, schaterlachend, vluchtte zij eenige huizen verder in het portaal van een papierwinkel. Onmiddellijk achter haar stormden twee soldaten ook uit de herberg. Ze hadden waarschijnlijk een plooi van haar rok in het deurgat zien verdwijnen. Met eenige sprongen waren ze op de stoep en stieten de nog niet heel gesloten glazendeur weder open. De een vatte haar in het middel vast. De ander greep haar hoofd tusschen zijn handen en kuste haar herhaaldelijk op de ooren, en in den nek, onder uitbundig, drievoudig jubelgeschetter. Er wordt een bal aangekondigd voor het volk. | ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
De vrouwen wier man in 't leger dient, halen hun vergoeding in een daartoe aangewezen bureel. Aan sommigen wordt met inzicht gevraagd: ‘Zijt gij waarlijk soldatenvrouw?’ ‘Ja, mijnheer.’ ‘Ge vergist u, ziehier,’ en een portret wordt hun getoond, waarop ze afgebeeld staan met een duitschen soldaat. Zonder geld moeten ze heen. Het aanstaande bal zal goed bezocht worden, de schoeiselwinkels hebben uitstekende zaken gedaan, vooral met den verkoop van sierlijke balschoentjes. Strenge maatregelen zijn genomen tegen hen, die wapens verbergen, zelfs sabels en geweren, berustend bij schouwspelers - costumiers en elders, volkomen onbruikbare, welke de bezitters om die reden meenden te mogen behouden, worden opgeeischt. Het niet afleveren wordt streng gestraft.
Wat er niet al voorspeld is: morgen zullen honderd duitsche vliegmachienen over Gent zweven! ‘Opgepast voor bommen, niet uitgaan,’ waarschuwt men. Geen mensch kan daar iets van weten. | ||||||||
18 mei, dinsdag.Het heeft heel den nacht verfrisschend geregend. Gisteren ook zoo, maar stil, bescheiden, niet veel meer dan een heel vochtige mist. In die treurige atmosfeer, op zich zelve reeds neerdrukkend, vertrokken vele, vele zwaarbevrachte soldaten in dichte gelederen. Schetterend kopergeschal en bonzende trommelslagen vergezeldenGa naar margenoot+ hen op den weg naar den dood. Kort daarop kwamen er nagenoeg negentig binnen, maar loom en trager zonder muziek. Zoo gaat het immer in bestendige afwisseling van legermachten. Een buurman heeft heden twee groote wagens ontmoet, beladen met duiven. Daarop stond schimpend: ‘Voor Engeland.’ Ze waren hier in beslag genomen en zijn naar Duitschland gestuurd. Men verzekert, dat verbod zal komen voortaan duiven te houden. Door het nationaal hulpcomiteit worden middelen aangewend in het voordeel der kantnijverheid. Onlangs is te Nevele ten huize van wijlen de ouders mijner nicht een bijeenkomst beleid, waar meer dan twee honderd kantwerksters van allen leeftijd samenkwamen om over de zaak te spreken. | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
Vrijdag 21 mei '15.Italië gaat mededoen aan den wereldkrijg, luidens alle berichten. Zou het waar wezen? Opnieuw zoveel bloed vergieten! En zeggen... ik durf het bijna niet zeggen, dat België zich daarover verheugen moet!... Alle dagen lezen en hooren wij over de schrikkelijke rampen, die de menschheid treffen: zooveel dooden, zooveel gekwetsten. Te Roeselaere liggen er in alle huizen; de kerk ligt vol. Er worden beroepscholen ingericht voor verminkten. Te Tienen worden de lijken der gesneuvelden ontgraven - van degenen die in den veldslag van den 18 Augustus ll. op verschillende plaatsen in de aarde zijn gedolven. Ze zijn nu gekist met naam en nummer daarop. Deze kisten berusten voorloopig in de oude kerk van Grimberghe, die sinds lang buiten gebruik is. Een gemeenzaam graf aldaar op het kerkhof wordt met bloemen versierd. Dagelijks worden schepen van onschatbare waarde in den grond geboord, menschenlevens vallen daarbij ten offer. De akeligheden van de Lusitania worden vermeld,Ga naar voetnoot+ heldendaden verkondigd vanwege de schipbreukelingen. Al gebeurtenissen, die uitsluitend de gedachten zouden dienen in beslag te nemen, het hart te doen krimpen van medelij en den geest vervoeren van bewondering. En wat gebeurt er? Het kleinleven stelt zijn eischen gezagvoerend bij al het groote en grootsche van deze dagen. Wij gaan gerust slapen, wij staan gerust op. En wij wonen (figuurlijk) op een vuurberg. Elken stond kunnen uitbarstigen plaats hebben, die alles in vlam en vuur zetten en wij kijken des morgens welk weder het is. Wij onderzoeken nieuwsgierig waar druiventrossen in de serre tusschen 't groen uitpiepen; wij betreuren het, dat de overvloedige bloei van de pereboomen zoo weinig opbrengst belooft, daar de onleefbare vruchtjes in menigte afgevallen liggen. Wij zeggen: ‘Ga niet een tapijt uitkloppen langs den kant van de klimop aan den muur. Daar heeft de meerle haar nest; ze zou verschuwen...’ En bij al het onzekere van de toekomst met hare mogelijke vernielin- | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
gen, bij al ons menschenmedegevoel hebben wij medelij met een Engelsch hennetje, dat broeien wil en geen nestje heeft en geven hem een mandje met eieren, waaruit wellicht nooit kippetjes te voorschijn zullen komen. Twee hoenders zitten hier reeds broeiend in de serre en een buiten onder een afdak met bijgevoegde planken, beschermd voor regen en wind. En onder de macht van al die beuzelachtige belangstellingen, in 't midden van de reusachtige wereldrampen, doet men een inkeer in zich zelve met prangend verwijt thans niet ongelukkiger te zijn... Is het waar, dat al de boeren van Deinze hun landbouwgereedschap zooals rieken, spaden, vorken, enz. aan den vijand moeten indienen? Nooit hebben de binnenkomende en wegtrekkende troepen luider gezongen en nooit hebben de trommelslagen geweldiger gebonsd, nooit de koperinstrumenten meer geschetterd, de fluiten krachtiger geschalmeid dan heden. Het is opgemerkt geworden, dat de vijand het hevigst jubelt, als zijn zaken schijnen het slechtst te staan. Het is merkwaardig, hoe op alle plaatsen rondom de stad tusschen nieuwe huizen en op de ontworpen gordelboulevards het kleinste strookje land of onverkochten bouwgrond, waar eertijds gruis of afval van groenten, scherven van glas en potten lagen, en waartusschen de netels welig tierden, thans benuttigd zijn. Aardappelen groeien er groen en krachtig op. Op aanvraag hebben de werkeloozen elk een deel gronds van wat beschikbaar was, gekregen zonder pacht. De opbrengst behoort hun toe. In vele steden zijn de belgische dames bezig met het borduren van de zakjes, welke Amerika hier menschlievend zond met bloem gevuld. Alle zullen als bewijs van dankbaarheid teruggestuurd worden. Niet alleen dames, maar schilders van talent en versierders van stoffen boden belangloos hun hulp aan. Er zullen echte kunstwerkjes onder wezen. | ||||||||
Zaterdag 22 mei '15.Een jonge dame, bezitster van een pasport reed 's morgens vroeg naar haar buitengoed. In eene der overdag drukste straten van de stad, nu heelemaal ledig, met al de deuren en de luiken dicht, kwamen troepen uit een nevenkade te voorschijn vlug en ruischend aanstappend. Noch kranken, noch gekwetsten, noch kinderslaap ontziende, begonnen ze luidkeels te zingen. Lieb Vaterland, magst ruhig sein...
| ||||||||
[pagina 232]
| ||||||||
Am Rhein, am Rhein!...
Haar gespan hield stil om geen belemmering te veroorzaken. De troepen trokken in de richting van het station. Ze waren meestal nog heel jong, de manschappen, frisch voor 't leger uitgebroeid, met uniformen, te groot en nog vrij van elke sleet of smet, met logge ransels beladen en wapens, schijnbaar nieuw, waarvan het staal in 't eerste daglicht vonken schoot. In de tegenovergestelde richting naderde een van die lompe, grijze duitsche wagens, die den bodem doen dreunen, en de ruiten rinkelen doen. Hij was gedekt met een even grijze huif. De morgenbries sloeg er een hoek van over, die er op liggen bleef en de in haar open rijtuig wachtende dame zag daarbinnen, scheef en schuin neergesmeten, opgestapeld, heel hoog, bebloede, verbrijzelde, met kleiachtige modder - zooals overstroomingen er op de wegen achterlaten - stukken en brokken van geweren liggen... Al de blikken der vooruitrukkende soldaten peilden ook in dien veelbeteekenenden frontrest: Van den IJzer! Het gezang werd plots gestaakt als op een ordewoord. Het was alsof een rilling door de gelederen liep: ‘Van den IJzer! Aldus doelmatig, mild toegerust, vol moed trekken wij te velde, aldus keeren de overblijfsels terug van nederlagen, die zegetochten moesten zijn!’ Een officier te paard, die de troepen volgde, schoot toe. Vuurrood trok hij met ruw gebaar den omgeslagen hoek der huif neder en met stentorstem beval hij: ‘Singen!’ En weder klonk het door de ochtendlucht: ‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein,
Es steht nog stets die Wacht;
est steht die wacht, die wacht
Die Wacht an Rhein!’
Aan een andere dame, werd in gezelschap gevraagd, of ze nieuws had van haar zoon, een eenig kind, student in de faculteit der medicijnen, in 't leger thans. Zij is weduwe, leeft van een bescheiden inkomen en een klein pensioen. ‘Ja,’ zei ze, ‘goed bericht. Hij leeft nog, hij schrijft mij’ en zij haalde een brief te voorschijn en zocht iets daarin. Ze las hardop: ‘Moeder, ik ben nog ongedeerd. Ik heb nog geene schram; nog geen wankelmoed gekend. Maar mijn kameraden vallen rondom mij als de vliegen op een giftig bord. Ik ben bestendig in het vuur geweest. Zal ik verder gespaard blijven? Wie weet!’ | ||||||||
[pagina 233]
| ||||||||
‘Moeder, hoor mij aan. Ik wil niet sterven met een vergrijp tegen u op mijn hart. Ik heb u dikwijls geld gevraagd, zoo gezegd voor onontbeerlijke leerboeken. Moeder, het is meermalen geweest om dat geld aan mijn liefje te overhandigen. Moeder, in naam van een misschien eeuwige scheiding, vergeef het mij!’ Hare stem stokte bij den laatsten regel. Dat ze het hem zeker uit ganscher hart vergeven had vroegen al de dames, ook bewogen. ‘Och ja, zeker, zeker, maar het valt mij toch lastig te denken, dat ik mij zooveel van het noodige onttrok voor een slet.’ In vele gebouwen bereiden de Duitschers hun ‘ratatoe’.Ga naar voetnoot+ Werkeloozen, mannen en vrouwen en kinderen wachten op het voetpad voor de open poort, totdat de soldaten verzadigd zijn. De kannen en de aangeboden potten worden binnengenomen en gunnende handen steken het overschot toe. Fiere bedelaren vol werklust tot luiheid en vernedering gedoemd. | ||||||||
Nog zaterdag 22 mei '15.Heden was een onweersdag. Zwoele, benauwende atmosfeer; dreigende grauwzwarte wolken; heel den namiddag gegrol in de lucht, regendruppelen af en toe. Omtrent zes uur barst de storm uit. Water klettert neder, bliksems schieten vonkenlicht, slag op slag dreunt schrikverwekkend. Wat moet een bombardement dan niet wezen als dit onbeduidend natuurverschijnsel reeds de zenuwen van ontvankelijken ontstelt! Uitgegaan schuil ik in een behangerswinkel. Door de glazen deurGa naar margenoot+ zie ik de schuingezweepte druppelgordijn, blaasjes vormen op de plassen. Regenschermen zijn opengestoken; de reeds korte rokken der dames, nog opgeheven, verraden hoe hoog, de thans bemorste hakken in de mode zijn en meestal hoe leelijk de beenen zijn. Alle stappen worden verhaast. Rechtover in een portaal staan drie soldaten. Ze zijn nauw de kinderjaren ontwassen en zien er zoo onschuldig als kinderen uit. Arme jongens! De schemering begint te vallen. De bui is over. Ik ga naar huis. Lantaarnen branden. Sedert het begin der vijandelijkheden, zijn er hier nog nooit zooveel soldaten te zien geweest: ze drentelen ten getalle van acht, twaalf, vijf, zeven tegelijk. Ze komen uit drinkhuizen, staan voor sigarenwinkels, trekken in winkels van prentkaarten, koopen chocolade aan toonbanken. Aan een halte springen er zestien op een tram: de reeds op 't platform opgestapelden letterlijk verdringend; gedrieën staan ze op | ||||||||
[pagina 234]
| ||||||||
de onderste trede, een voet uitgestoken tot het behoud van 't evenwicht, een aan de stang, de anderen aan dezen zich vasthoudend... Het is opmerkenswaard, hoe rein al de Feldgrauen gewasschenGa naar margenoot+, geschoren, en de haren kortgeknipt zijn. Velen hunner zijn zoo blond, dat hun wenkbrauwen en hun snorren strooachtige lichtstrepen vormen op hun blozend aangezicht. | ||||||||
Zondag 23 mei '15.Sinxen. Heden mooi, warm weder, getemperd door een fellen wind. Veel wandelaren langs de Leopoldlaan en in het Park, veel te veel voor wie melancolisch is gestemd en de afzondering zoekt. ‘Il est des jours de luxe et de saison choisis,’ zegt Lamartine.Ga naar voetnoot+ Maar er zijn ook dagen, voorbestemd tot mismoed en levenswee. Onder deze tellen meestal de zondagen. Voor zwoegers kunnen ze rustdagen zijn; maar ze drukken op hem, die over al zijn tijd in de week beschikt. Men heeft minder en men eischt meer. De ledige zondag - indien er geen vooruitzicht bestaat van verzekerde vreugd of gezelligheid - oefent kwellend zijn macht over u uit. Zelfs aan boord, op den onmeetbaren oceaan, waar gedurende een lange reis de tijd eenvormig voorbijgaat, waar alle dagen van de week dezelfde hoefden te wezen, treft de zondag tyranniekGa naar margenoot+ door de enkele leemte van het daar-zijn... Sedert jaren bracht ik alle zondagen door ten huize van een vriendin en in vriendengezelschap. Hoe verlangden wij er naar van de eene week tot de andere! De tijd was ons altijd te kort. En bevredigd keerden wij 's avonds huiswaarts. Sedert twee maanden is die vriendin dood en is de band ontbonden, die de vereeniging samenhield. Ik heb ze, met al de getrouwen naar het graf gevolgd, wat hier voor vrouwen niet gebruikelijk is; maar in oorlogstoestand let men daar niet op. Ik heb de kist, naast die van haar reeds lang overleden man, ter nauwernood zichtbaar in den donkeren grafkelder, zien schuiven, al de kronen en kransen - wantGa naar margenoot+ ze had nog veel andere vrienden - op den toegeschoven deksteen zien leggen, en droevig zijn wij van het kerkhof weergekeerd. Het gemis wordt niet vergoed. Gelukkig wie vergeten kan! Het nawee over hen, die heen zijn voor immer, die ons liefde betuigden en die wij liefhadden, is onheelbaar, het vreet met den tijd immer dieper in het hart... Het verledene eischt bij crisissen zijn recht op herinnering - al wordt het soms op den achtergrond geschoven door het belangrijk nieu- | ||||||||
[pagina 235]
| ||||||||
we... En heden, alleen, het wandelgedrang ontloopen, betaal ik den tol van smart met hoogen interest schrijnend daaraan... ‘Le passé m'écrase,’ klaagt Bourget.Ga naar voetnoot+ Die ‘passé’ is een steen, die op vele harten weegt. | ||||||||
Maandag. Tweeden Pinkstendag 24 mei '15.Half acht. Sedert uren schijnt de lentezon in een wolkeloozen hemel. De dag zal heet zijn, doch getemperd door een frissche bries. De stemming ook is opgefrischt. Alle gedachtennevels zijn opgeklaard... Een rijtuig rateling, een vertragen, een stilstaan, een belklank. Daar is mijn verwachte nicht, Alice, die mij mede zal voeren naar mijn geboortedorp, waar haar ouderlijk huis nog opengehouden wordt als ten tijde van hun leven,Ga naar voetnoot+ en waar zij aan 't hoofd is van zoovele liefdadige inrichtingen, ter hulp van de door den krijg diepgetroffene bevolking. Wekelijks brengt zij er een dag door. Het paard trippelt van ongeduld en ofschoon de knecht het stevig bij het handvatsel van 't gebit vasthoudt, is het instijgen iets van belang. En nu vooruit op vleugels van zijn dravenslust. Vele huurhouderijen dragen nog hier en daar het uithangbord: ‘In 't Vliegende Paard’. Voorzeker zijn het zulke als het hare, die bedoeld worden. Spoedig liggen de lange, groenoverwelfde stadslanen en de huizenrijen van weerskanten achter den rug. De woningen worden schaarsch. Bleekerijgebouwen rijzen als fabrieken omhoog en zijn voorbij. Daar staat het voormalig tolkantoor ‘Het Betaalhuisje,’ geheeten, een klein herbergje thans slechts nog. Een soldaat, met bajonnetgeweer, met den dolk op zijde en den pinhoed op 't hoofd, verspert den weg. De pasporten moeten getoond worden. Het is zeker, omdat een officier van achter de ruiten toeziet, dat hij de nauwgezetheid tot het uiterste drijvend, alles van regel tot regel bestudeert en zich ophelderingen laat verklaren van wat nochtans duidelijk op de bladen vermeld staat... En nu langs den zoogezegden Nieuwen Weg: een rechten op heel de lange lengte met oude linden beplanten dijk. Linden, dik van stam en | ||||||||
[pagina 236]
| ||||||||
zoo weelderig van kruin, dat geen zonnestraal er doorschemeren kan, tusschen onafzienbare weiden, geel als goud van de mijriaden boterbloemetjes, die het oog bekoren van hem, die alleen het schone ziet in de natuur, maar die den landbouwer verontrusten bij het waarnemen van dien schitterenden zegepraal van overweldiging op het vreedzame voedzaam gras... De brug over de Leie voor Drongen, opgeblazen, half in 't water neergezakt, is genoegzaam tijdelijk hersteld voor vervoerverkeer. En nu paardenstappen in de straat. Een patrouille van soldaten. Zullen ze ons lastig vallen? Neen. Ze kijken wel in 't open rijtuig maar trekken onverschillig voorbij. Aan de halte van den Staatsijzerenweg alweer schildwachten, paspoortvertoon. De niet meer bereden sporen van den buurttram - met de groote spoor kruisend - liggen beroest half, onder welig onkruid bedolven. De heerbaan loopt over groote, vruchtbare vlakten, links in zachte helling naar de Leie toe, rechts, op afstand, begrensd door donkere, hooge boomenmuren van landelijke drevenreeksen. Daar en ginds het half als een kolebloem opduikend dak van een boerengoed tusschen een boomgaardmassief. Het koren in paars-purperkleurige aren reeds, gereed voor bloei, wemelt dooreen, golft en buigt als onder handgestreel en schijnt in blijde dartelheid den morgenstond te begroeten... Ginder verrijst de hooge, spitse, achthoekige toren van het dorpje Vosselaere, dagteekenend van in den tijd der Tempelheeren. ‘Maar zie toch eens welke zeldzame verlichting aan den eenen kant in de zon en welke zwarte vlekken daarop!’ ‘Het is geen verlichting, 't zijn de naakte planken, onder de afgerafelde schaliën, die ge ziet... en die zwarte vlekken zijn gaten van daarop gevlogen bommen...’ En verder rijden wij met de blauwe hemelkoepel daarboven, door de ononderbroken, rijke, glorievolle groenheid van ons ongeëvenaard groen Vlaanderland!...
Te Nevele hangt ook de brug over 't Kanaal van Schipdonck in 't water: menschenwerk vernield door menschenhand!... Een voorloopige bogenbrug daarnaast, gevaarlijk voor gerij bij modderige gladheid, verbindt de twee oevers opnieuw. En nu vangt het drukke voor mijn gezellin en gastvrouw aan. Ze loopt naar het lokaal van 't Voedingscomiteit, doet aanwijzingen, deelt bevelen | ||||||||
[pagina 237]
| ||||||||
uit, regelt werk en bespreekt de te overwinnen bezwaren met den vrederechter van 't kanton. De dames van het dorp hebben echtgenoot, kinderen en huisbestuur verlaten, zitten er aan tafels schrijfwerk te doen, of scheppen meel, wegen en bestellen het aan de wachtenden, die met hun opengehouden zakken gereed aan de toonbank staan. Heilige verbroedering - beter gezegd verzustering - in deze gemeente, waar tot dusverre zoo weinig omgang onder de bevolking heerschte; waar plaatselijke mededinging, standvooroordeel, politieke verwijdering, en ook maatschappelijke onverschilligheid, het gezellig samenkomen verhinderden, en waar elk nu medewerkt - in vergetelheid van alle grieven - tot het algemeen welzijn. Vandaar vliedt mijn nicht een bovenzaal in het stadhuis binnen, aan een rustelooze bij gelijk, waar zestig, zeventig kantwerksters op haar wachten en onbeholpen stappen langs de trappen nieuwe aankomende melden. Er zijn magere, jonge meisjes, bloeiende deernen, onschoone kwezeltjes, wilde tuiten, afgeleefde, gekrompene, of scheefgegroeide, oude wijvekens, stoere, blozende huisvrouwen, werksters uit afgelegen wijken met hoogbebloemde mutsen op, modes verradend van tien, twintig jaar geleden en door onkundige handen vervaardigd. En aan een tafel gezeten staat ze allen om de beurt te woord. Allen worden vertroost, aan allen wordt verzekerd, dat ze voortaan kanten mogen leveren ten bedrage van 3,50 fr. in de week. Een armzalig gewin voorwaar, doch dat deze tot nog toe geheel werkeloos gewordenen met den overig te krijgen onderstand zal redden van den hongerdood. Door het Comiteit zijn tal van patronen goedgekeurd; de keuze staat aan de kantwerksters vrij. Alle zijn net, sommige koket gekleed. Er zijn er bij, wier man in 't leger is, wier man reeds is gesneuveld, of die in maanden geen bericht van hem of van hun zonen hadden, die een kind hebben gekregen sedert de oorlogsverklaring, een kind, dat de vader wellicht nooit zal zien... Geen enkele klacht komt over die gezond-roode of bloedloos-bleeke lippen; geen traan welt uit die schitterende of verflenste oogen!... Het is niet aan den IJzer alleen, dat moed wordt betuigd. Onze vlaamsche vrouwenwereld is ook een heldenheer van af de moedige koningin tot de geringste, ongeletterdste, armste loonarbeidster. Ter plaats bezoek op een ziekenkamer: onder blanke gordijnen, met zonneschijnsel op het blij gekleurd vloerkleed, in een kamer vol welstand, keurig en parelnet, ligt een bedaagde dame, met blanke kanten omhuld, blozend en met nog levendige oogen: | ||||||||
[pagina 238]
| ||||||||
‘Hoe gaat het? O wat ziet ge er goed uit!’ ‘Ik lijd hevig aan jicht, houd het bed sedert de beschieting van het dorp. Gezond ben ik van harte. De dokter zegt jicht. Ik houd vol rhumatismus.’ ‘Ha! jammer, wat vreeselijkeGa naar margenoot+ tijden beleven wij toch!’ Ze luistert niet en vervolgt: ‘Ik ben met de meiden in den kelder gevlucht, toen alles hier rechtover aan stukken werd geschoten - gelukkig, dat mijn huis gespaard bleef - tien uren in den kelder!’ ‘Vreeselijk, ach, al die arme jongens, die niets misdaan hebben en hun leven moeten laten!’ zeg ik. ‘Denk eens aan mij, die soms een halven nacht wakker lig van de pijn. Het is vooral in mijn rechter schouder nu, dat het mij nijpt. Kan dat daar jicht zijn? Jicht heb ik ook in mijn eenen grooten teen, maar 't rhumatism is 't ergste.’ ‘Jammer,’ zeg ik nog eens en: ‘Ik weet dat een kamenier uit de buurt verleden jaar een shrapnell in den rug heeft gekregen en dat ze nog kreupel is.’ ‘Ja, mijn eetlust is goed genoeg, maar ik mag hem niet voldoen, zegt de dokter, wegens die jicht.’ Bedenk hoe droef dat is. ‘Eetlust behouden is altijd een groot geluk voor wie krank is. Ach, er bestaat zooveel ellende onder de arme menschen. Er wordt zooveel honger geleden, mevrouw.’ ‘De dokter heeft mij onlangs lakens (echels)Ga naar voetnoot+ doen zetten achter mijn oor; maar ik ben een gevoelig mensch, ik griezel als ik peins, dat ze 't bloed uitzuigen, ik besta nu zoo, ik kan geen bloed zien, ik mag er niet eenmaal aan denken zelfs.’ ‘Bloed! Er wordt er, helaas zooveel vergoten, aan den IJser nu en nagenoeg in heel Europa!’ Daar gaat ze niet op in: blijkbaar is elk woord, dat haar niet geldt, een overbodige onderhoudsluxe. ‘Is er nieuws van uw tuinman, die in 't leger dient? Arme vrouw van hem, hier achtergebleven! Heeft ze niet reeds drie kinderen?’ ‘Vier, er is er nog een bijgekomen, korts na zijn vertrek.’ ‘Arm wichtje, als het maar mag blijven leven; de vader, wat moet hij verlangen om dat laatstgeborene te begroeten.’ | ||||||||
[pagina 239]
| ||||||||
‘Och, ik heb het niet gezien; maar het is een ellendig krekelken, naar ik hoor. Het ware een schoon engelken in den hemel. Als ik maar gauw kon genezen!’ Egoïsmus, wat heerscht gij ook, en machtig nog in dezen tijd! Ik sta op, ik heb er genoeg van: ‘Ik wensch u spoedige beterschap en moge de vrede dra gesloten worden! Wat zouden wij herademen allemaal!’ ‘Ik ben slechts bang voor een ding, het is ze zouden nog naar hier kunnen komen, de soldaten, en nog schieten, en waar kan ik dan naartoe; denk eens aan mij, aan mij in zoo'n geval; want loopen kan ik niet. Ik zou sterven van schrik alleen, moest ik nog éen kanonschot hooren.’ ‘Zij, die in de loopgraven zitten, hooren er zoo vele,’ kan ik niet nalaten te zeggen. ‘Vaarwel, en tot wederzien,’ en weg ben ik. Maar ze roept mij terug: ‘Wacht nog even, ge weet, dat heel mijn familie in Engeland is.’ ‘Ja, dat heb ik vernomen, van in het begin van den oorlog, niet waar?’ ‘Van in het begin,’ herhaalt ze traag met zelfvoldoening, terwijl een blijde glimlach over haar lippen zweeft. ‘Sedert eenige weken heb ik geen nieuws meer; maar het laatste nieuws was goed. Ze verblijven allen in Clifton. Ge weet het misschien niet, maar Clifton is de aristocratieke wijk van Bristol: een heele avenue, al villas met tuinen er voor, de eene nog heerlijker dan de andere. Welnu, in de schoonste van alle zijn zij gehuisvest, denk eens als genoodigden! Het kost hun geen centiem: mijn twee dochters, de oudste met haar man, den magistraat, en Bertha, de weduwe met mijn twee kleinzonen. Die, ten minste zijn allen in zekerheid.’ Ik keek haar aan. Bemerkte zij niets in mijn blik? Neen, want zij ging zelfgenoeglijk voort: ‘Ge kunt u niet verbeelden, hoe de vluchtelingen gefeest worden in Engeland. Mijn dochters schrijven mij, als ze in het theâter verschijnen te Bristol, dat de aanwezigen opstaan van hun zetels om aan elkander te zeggen en te wijzen: “Belgians!” en hip, hip, hurrah! te roepen.’ ‘De verkeerde wereld,’ kon ik niet nalaten aan te merken, doch op milden toon, ‘waar zij, die het gevaar ontliepen, helden zijn!’ ‘Voor de jongens,’ hernam ze enkel den loop van haar eigene geestesrichting volgend, ‘is het een ware buitenkans. Engeland is immers het land van de sport. Heele dagen spelen ze golf en tennis. Goed ook als lichaamsbeoefening.’ ‘Terwijl hun kameraden doodgeschoten worden,’ murmelde ik, als tot mij zelve sprekend. | ||||||||
[pagina 240]
| ||||||||
Ja, ja, de jongste zou al dienstplichtig zijn - van '97. De oudste is nu een en twintig jaar oud... En weder trof het mij als een pijl door het hart, hoe vreeselijk het is uw leven te moeten opofferen of een geminachte lafaard te zijn! Zij ging voort ‘van een dinges klagen ze, Gaston vooral, die een lekkerbek is, namelijk van 't eten. Dat laat te wenschen in Engeland, als toebereiding, let wel. 's Morgens staat het hun wel aan: die “baken”,Ga naar voetnoot+ zooals ze 't noemen, dat geroosterd spek met eieren - het schijnt, dat het klimaat dit vergt; maar “haddock” - die gedroogde en gebakken schelvisch, wat ze soms ook krijgen - waarvan de reuk alleen, die bovenkomt, u afkeer geeft, neen, daar moet hij niet van weten, die bedorveling. En ook de groenten zonder boter en die verfoeielijke mintsaus! Ze hadden het ook veel te goed thuis te Brussel,’ besloot ze fier. Zij lag daar sedert maanden lijdend, toch ook te beklagen. Zou ik haar den opstand van heel mijn wezen in een zedelijken kaakslag uitdeelen, rechter en beul zijn?... En in welke hoedanigheid mocht ik mij dat veroorlooven? ‘Neen, wees ootmoedig, oordeel niet,’ zei ik in mijn binnenste, de bedlegerige zonder verder woorden achterlatend. | ||||||||
27 mei. Donderdag.Gisteren avond om acht uur was in de richting naar noord-west een groot luchtgevaarte te zien. Het vloog betrekkelijk laag en scheen niet te bewegen, ondanks zijn geklepper. Enkel bemerkte men, dat het zich na eenige minuten een weinig verplaatst had. Donkerbruin als de rechte koker van een rupslarve, met twee spitsstaande ooren, stak het scherp af op den wonderbaarlijken avondhemel, safierblauw, omhoog, met onmerkbaren overgang tot robijnrood versmeltend aan den horizont. Al de buren stonden buiten, eenigen met opera-kijkers, luid pratend over het vreemd verschijnsel: ‘Een zeppelin’, melden heden de nieuwsbladen. | ||||||||
[pagina 241]
| ||||||||
Zoodra de Duitschers vernamen, dat de breuk tusschen Italië en Oostenrijk een volbracht feit was, werden al de hier vertoevende soldaten op den Kouter saamgeroepen. Ze stonden daar 's avonds bij duizendtallen. Fakkels en gekleurde luchtballetjes kregen ze en in optocht doortrokken ze de stad onder instrumentengeschal en vaderlandsche refereinen: ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’ en ‘Heil dir, im Siegerkranze,’ enz. De bevreemding was groot onder de inwoners, die zelven zoo verheugd zijn over die onverwachte legerhulp, hoewel sommigen wel vinden, dat Italië zijn woord verbreekt tegenover een bondgenoot en een geschreven overeenkomst tusschen potentaten enkel voor een nietsbeduidende strook papier houdt, evenals Duitschland heeft gedaan, toen het België 's eenzijdigheid, door hem gewaarborgdGa naar margenoot+, schenden dorst. | ||||||||
Zondag 30 mei.Gisteren morgen tien minuten voor vijf paukenslagen, fluitgespeel, lang aanhoudende stampstappen, en eensklaps geweldig gebons van groote trom en geschal van blaasinstrumenten. Oprukken of binnenkomen. Men onderscheidt het niet. 's Namiddags in open rijtuig naar Drongen anderhalf uur van hier. Het pasport gereed in de hand. Niet opgeeischt tot onderzoek. Het is bijna een teleurstelling in de tegenwoordige periode er niet bestendig aan herinnerd te worden, dat wij in staat van beleg zijn. Koud, helder, stoffig weder, noorderwind. Het doet denken aan een aprildag, die, na de eerste warmte, opnieuw de winterkleeren te voorschijn doet brengen. In de verre verten doffe ontploffing, als een onophoudend, onderaardsch geknor, nu eens stiller, dan eens luider, met daartusschen de pokerslag van een titanshamer op een met wollegoed bedekte reuzentrommel... Zeegeschut? Groot buiten met hooge boomen, waarin lustig meerle en zevenzanger hun lentelust uitgalmen, waar door immergroene winterlaurier omzoomd, in groot vierkant, een rozengaarde met, waar ook de blik zich wende, hij op hooge stammen, met ronde groene koppen, bruin- getipte, vedervormige knopjes ziet, het rooze reeds uitpiepend, dat de eerste warme zonnestraal zal doen ontluiken in overheerlijkheid van bloei en balsemgeur. | ||||||||
[pagina 242]
| ||||||||
En terwijl het kleinleven en het plaatselijke weder al de aandacht in beslag nemen, wordt plots daaraan herinnerd, dat oorlog om ons henen woedt. Een vlieger! Nu knalt het van nabij. Het moet afvuren naar den vlieger zijn. En al de voeten loopen naar een hoogte op het uiteinde van het park, waar een vrij uitzicht is over de vlakke velden. Ja, ja, zie ginder, heel, heel hoog!... Het is een schier onzichtbaar stipje op het hemelblauw, niet grooter dan een muggetje; maar het geratel van den motor is verneembaar tot hierbeneden... en steeds gaat het voort met pif, poef, paf, en zien de kijkende oogen, om het stipje heen, kleine zilverwolkjes - ontploffingen van de schoten - dra in het ijle opgelost. Het lijkt wel, dat de luchtvaarder er genot in schept zijn vervolgers onversaagd te tergen: hij beschrijft kronkelingen, verdwijnt geheel in het onpeilbare, komt weder te voorschijn en - steeds klaterend nagezet - maakt hij een wijde zwenking en richt zich bijna over onze hoofden, wolkenhoog, zuid-zuid-westwaarts toe... Een rijk heer, in 't bezit van een universiteitsdoctorstitel, liet zich onlangs in een café vrijelijk oneerbiedig uit over den Duitschen keizer. Korts daarna werd hij op de straat in hechtenis genomen. Hij verzocht om even naar zijn huis terug te keeren. Weigering. Hij werd geleid naar een soort van gerechtshof, onderhoord en kreeg acht dagen gevang. Dit bestond in een kleine, witgekalkte cel met een stoel, een plank waarop wat stroo een wollen deken en een houten emmer. Omhoog was een venster, met matte, over elkaar liggen glazenlagen, waartusschen luchtopeningen, maar die niets van het hemelgewelf blootlieten. Voor zijn insperring was hij afgetast: geldbeugel, horologe, ketingGa naar voetnoot+ en wat hij op zich had in bewaring afgenomen. Het was avond, de deur werd achter hem dichtgedaan, en hij zag of hoorde niets of niemand meer. 's Anderdaags ontstond een schuivend gerucht aan een winket in den muur, een plankje ging open en een drinkkom met bruinachtig, - grijsachtig sop werd op een houten randje binnengezet. Dat moest wellicht dienst doen voor koffie... Hij proefde: niet genietbaar. Wat later op dezelfde wijze werd een groote homp brood en een kruik water binnengeschoven - zoowat twee liters - zuiver, helder water en zwart brood niet slecht van smaak. | ||||||||
[pagina 243]
| ||||||||
Dat was zijn eten voor heel den dag. Den tweeden morgen kwam een bewaker in de cel, nam den emmer en vertrok, een ledigen emmer in de plaats latend. De gevangene had getracht eenige vragen te stellen, doch kreeg geen antwoord en enkel den rug van den man te zien. Dat was voor heden zijn deel van menschenverkeer en gezelligheid, totdat het avondduister ingrauwde. Dat kon wel niet veel heeten, maar 't was toch iets voor een van alles verstokte. En nu verlangde hij naar den morgen en naar hem, die terugkeeren zou om den achtergebleven emmer af te halen. Het zwartachtig sop kwam binnen, het water ook en van tijd tot tijd, als hij goed luisterde terwijl hij de plaats in 't oog hield, reutelde iets achter een donkere rondte in den muur, dat een kijkgat moest wezen. Daar stond voorzeker iemand, die eene wijle inspectie deed. Helaas, de man, die deGa naar margenoot+ emmers verwisselde; kwam slechts alle twee dagen. Het brood en 't water elken dag. De gekerkerde had geen waschwater, geen kam, geen zeep, geen handdoek, geen boek, geen dagblad, geen bezigheid!... Hoe kon hij het uithouden! Een groote gebeurtenis onthield hij uit dat verblijf in 't celgevang: de bewaker had eens de deur achter zich opengelaten, en aan den overkant van de gang zag de gestrafte een andere opene deur, en in die andere cel een andere gevangene. Hun blikken ontmoetten elkaar. Het duurde slechts eenige oogwenken; de deur ging weder dicht, maar dien man, die houding, dat profiel, dat voorhoofd, die neus, die kin, zou hij uit duizenden herkennen, vertelde hij aan zijn vrienden, na invrijheidstelling en hij voegde er bij: ‘Ik moet, ik zal hem wedervinden, ik moet hem wederzien en met hem spreken om het even waar.’ | ||||||||
Maandag 31 mei 15.Wie gisteren om tien uur 's morgens door de Bagattenstraat ging en in de klimmende Van Hulthemstraat op keek, zag aan den gevel van het nieuw Universiteitgebouw grijze reeksen van soldaten staan met ransels en gordels, met knapzak en wapens, die vonken schoten in de zon, heel toegerust tot den marsch. Een officier stond voor hen, scheen een korte redevoering te houden en stak de vingers van de rechterhand omhoog. Allen deden als op maat dezelfde beweging en een paar krachtig uitgesproken woorden, te ver om den zin te vatten, begeleidden de beweging. Het zal de plechtigheid ge- | ||||||||
[pagina 244]
| ||||||||
golden hebben van den eed, waarbij ze zich verbinden alles te vergeten, wat hun lief is, alles wat ze bezitten, wat ze zijn of worden kunnen op te offeren voor het vaderland. De trommels roffelden, de slagen bonsden op 't vel van de groote trom, de kopertuigen schetterden en in een ontzaglijk geruisch van stappen rukken de gelederen, vier en vier, dicht opeengedrongen, ter slachtbank op... | ||||||||
Woensdag 2 juni '15 om 5.10 des morgens.Schoten knallen... opgestaan, een venster geopend. Helle zomerklaarte, wolkelooze hemel; andere vensters kraken. Buren verschijnen in nachtgewaad, leunen naar buiten en treden op balkons. Knal op knal weerdondert. Allen kijken in oostelijke richting. Ja, daar is 't: boven de boomen flikkeren weerlichtschijnsels die het hooren voorafgaan. Negen en twintigmaal wordt er gevuurd, dan treedt de morgenstilte weder in haar recht van rust en vrede... | ||||||||
Donderdag 3 juni '15.Het nieuws loopt, dat Holland, onder een bedreiging van Japan, aangaande zijn coloniën, zal gedwongen worden de wapens op te nemen, als bondgenoot der Entente.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
Vrijdag 4 juni.Gisteren morgen onophoudelijk zwaar kanongedreun, langs den tuinkant ditmaal, later en vooral met vallenden avond heviger wordend. Het maakte nog dieper indruk dan gewoonlijk. Ik had het willen ontloopen en iets onweerstaanbaars hield mij - laat reeds - aan het open venster, in 't half duister op de trapzaal geboeid. Indien het toch wilde ophouden!... Aan den kant der straat, in 't noorden bulderde het met doffe bonzen evenzoo. | ||||||||
[pagina 245]
| ||||||||
En ik moest luisteren, luisteren, er toe veroordeeld door een onverbiddelijk noodlot... Ieder schot kostte menschenlevens, richtte verminking en verwoesting aan, met een nasleep van lijden en familierouw. De blanke mensch is het wreedste dier van het dierenrijk... | ||||||||
zaterdag 5 juni.Voortdurend verzengende droogte. Onder de dichte, hooge iepen van de breede, bochtige Godshuizenlaan, in de goudpoeiering van zonsondergang, doch nog bij dag, hier en daar een voorbijsnorrende fiets, een plompe, duitsche vrachtwagen, een auto met officieren, wier streepjes zilver- of goudborduursel in de laatste westerstralen rood opvonkt. Kleine knapen hebben er pret in, rumoerig, met zelfvervaardigde speelgoedbogen om prijs naar een krijtdoel op een dikken stam stokjes af te schieten; groepen soldaten, twee drie, vijf of meer, slenteren in elke richting. Voor drinkhuizen zitten er. Ginder op het binnenhof van 't jongensweeshuis, aan welks open ingangpoort een schildwachthokje met zwarte, roode en witte evenwijdige strepen de aandacht trekt, stoeien er, speelsch aan elkander sleurend en trekkend. Uit het lokaal der Schijfschieting verschijnen er talrijk in gelederen. Ze hebben zich geoefend. Ze zingen luidkeels; een kleine leemte, dan een nieuwe reeks, de laan is er grijs van. ‘Ik geloof, dat ze uit den grond ontstaan,’ roept hardop een werkvrouw onbeschroomd, aan den hoek van een beluik (een doodloopend straatje) tot een andere op den overkant. Verder, achter de brug van de Leie, naar de CitadellaanGa naar margenoot+, tien, vijftien Duitschers tegen een paar burgers. Aan het tramstandpunt staan er acht- en twaalftallen voor elke lijn gereed. Ze hangen zich gevaarvol met de om de steunroede geklemde handen vast, - degenen, die er opgeraakt zijn. Het meerendeel moet op een ander rijtuig wachten. | ||||||||
[pagina 246]
| ||||||||
ZoudenGa naar margenoot+ er duitsche muziekuitvoeringen zijn geweest en zou de bevolking de lafheid hebben gehad te gaan luisteren en aanmoedigen? Beter niet te vragen. Beter niet te weten. In de sluimerende kalmte van den avond ontstaat een gegons in de lucht. Een zeppelin? Niets te ontwaren noch aan de voorzijde van 't huis noch aan den tuinkant en stilaan verzwakt en versterft het geluid. In 't diepe van den nacht: een geweldige slag schrikt de slapenden wakker. Een korte pauze en nog vijf groote bonzen weergalmen achtereen. Dat moet hier dicht bij zijn... Een felle vuurgloed verheldert heel het zwerk, waarop weder de schemering intreedt. Op de plaat van het zakuurwerk, tegen het raam gehouden, duiden de wijzers twintig minuten na twee uur aan. Witte slaapgewaden, onduidelijke gestalten, slechts half omlijnd in twijfelend morgenduister, verschijnen achter slaapkamerruiten of aan open vensters in mijn straat. Buren, wat verderop, roepen te onduidelijk om verstaanbaar te zijn aan elkaar hun vermoedens of hun indrukken toe. In het effen zilverschijnsel van den oosterhemel steekt de maan, in 't laatst kwartier, haar blinkend gouden horens naar het zuiden. De slaaplust is voorbij. Weldra is de dagklaarte bijna volkomen ingetreden. Schoten, wederom schoten dreunen verre en weder in stadige verwijdering ditmaal, twee en dertig in getal. | ||||||||
Dinsdag 8 juni.De oplossing van het gebeurde, doet zich niet lang wachten. Om zeven uur is ze reeds tot hier gekend: het is de gisteren gehoorde zeppelin, die op den terugkeer van zijn verwoestingsreis door engelsche vliegers is neergeschoten. De overblijfsels er van liggen op St Amandsberg - een voorstad van Gent - deels op het kerkhof. Er zijn, zegt men, dertig dooden: het tuig was al zijn bommen kwijt, anders hadden vreeselijke ontploffingen erge schade kunnen aanrichten. Veel menschen gaan kijken, maar ze zullen wel op een afstand moeten blijven staan. Om drie uur reden reeds drie zware wagens met gekromd en gesplinterd ijzer van het tooneel der weerwraak weg. Nogmaals den geest van orde, beleid en geheimhouding der Duitschers bevestigend. | ||||||||
[pagina 247]
| ||||||||
Nog Dinsdag 8 juni.Is het waar, wat verteld wordt, dat dienzelfden nacht drie zeppelins neergeveld zijn? Een te Evere, onwijd Brussel en een tusschen de dorpen Afsnee en de Pinte, niet verre van hier. ‘Vooruit’ geeft heden van dezen hier een relaas in de volgende bewoordingen: ‘De bewoners van Gent werden uit den slaap opgeschrikt door verscheidene achtereenvolgende ontploffingen. Een bloedroode klaarte zette heel het uitspansel in gloed. Een zeppelin, drijvend boven de stad, was in brand gekomen.’ Nu ga ik voort in verkorting: bommen stortten er uit. Het gevaarte werd nijdig beschoten. Het viel tusschen de kerk en het vrouwen-nonnen-klooster. Al de luchtvaarders waren dood of bezweken aan hun wonden, ondanks de zorgen van drie plaatselijke dokters. Een enkele ontkwam. Een bom doodde in 't Groot Begijnhof een negenjarig meisje in het bed en kwetste erg aan 't been een begijn. In 't klooster der Visitatie, hier boven vermeld, ontstond brand. Eene non, die niet uit de vlammen kon gered worden, betaalde 't met haar leven. Gentsche brandweermannen hadden den vuurgloed bemerkt, soldaten en gendarmen snelden hulpvaardig toe. Verscheidene huizen waren beschadigd. Dwars door een dak en de zoldering tot in de keuken van een huis kwam een vlieger terecht. Onmiddellijk werden de lijken en wrakken opgeruimd en weggevoerd. Gisteren namiddag daverde en bonkte het kanonorkaan meer dan ooit. Het kwam uit zuidelijke richting - en naar het scheen van op korten afstand. Voortdurend verzengende droogte. Het gras staat verdroogd; bloemen en planten hangen slap. Het is ontzettend heet en windloos. Omtrent half zeven: een vlieger. Hij werd hevig aangerand. Het leverde een aangrijpend schouwspel op: bij elke losbranding flikkerden als diamantsteenen om het vliegtuig rond, sommige van die moorddadige kleinoodiën waren zoo dicht er tegen, dat een onwillekeurige griezeling door de schouders liep en luide angstkreten bij 't publiek ontstonden... Maar de nagezette - een bondgenoot natuurlijk - ontsnapte toch. Zijn toestel, schier tot het onzichtbare gekrompen, verzwond allengskens zuid-westwaarts... Het was nogmaals merkwaardig om na te speuren, hoe na elke ont- | ||||||||
[pagina 248]
| ||||||||
ploffing in staalsterke hittelucht - overal zilveren nevelballonnetjes bleven hangen aan een tooverachtige feestviering bij klaren dage gelijk... Wat duurde het lang, voordat ze een voor een in het hemelblauw opgelost waren. | ||||||||
Woensdag 9 juni '15.Gisteren omtrent drie uur broeide onweder. Grauwe wolken schoven tevens onheilspellend tegen elkander aan. Een geweldige botsing scheen niet te vermijden. Maar... er rumoerde wat daarboven, eenige groote druppelen vielen en alles beperkte zich weldra tot een korte bui. Na enkele minuten scheen opnieuw de zon en waren de dakpannen opgedroogd. De atmosfeer was een dampbad geworden. De 8ste juni is de dag van den heiligen medardus patroon-voorstander van den regen. Van hem zegt het fransch volksgeloof: ‘Quand il pleut á la saint Médard,
Il pleut quarante jours plus tard.’
Om drie uur werd de hemel nogmaals log overtogen. Zou het ditmaal ernstig of weder op een bedrog uitloopen? Neen, het begon te regenen met geweld, recht naar beneden in stralen, die aan pijlen denken deden. | ||||||||
Donderdag 10 juni.Grauwe mist als bij winterdag. In huis, waar langs den voorkant de luiken nog niet open zijn en de rolgordijnen aan de achterzijde ter afsluiting der hitte nog neerhangen, stoot de voet van wie binnenkomt tegen de stoelen aan. Zoo duister is het er. Het herbegint te regenen. Een treurmarsch wedergalmt traag, akelig in 't gemoed weerdreunend langs den Steenweg. Met ruischende stappen trekken soldaten ten strijde. Wat is die diepdroeve muziek in harmonie met den toestand, met den somberen rouw der natuur en de dreigementen van voortdurenden menschenrouw in de toekomst!... Maar... nieuwe gelederen volgen en als protest tegen die ongewone, ontmoedigende instrumenten-begeleiding, heffen ze trotsende zegezangen aan. Die dappere zelfbeheersching tegenover een onontwijkbaar noodlot stemt de toehoorders en toeschouwers nog triestiger dan de klagelijke bekentenis van eindeloos levenswee. | ||||||||
[pagina 249]
| ||||||||
En nu treden de elementen op om ook het hunne aan gruwel en ontroering bij te dragen; bliksemstraal na bliksemstraal volgt, helverlichtend op het schemerduister. Vervaarlijke donderslagen schudden de ramen, doen den belknop rinkelen en de voordeur beven op hare hengsels. De heilige Donatus, patroon tegen den donder, ziet werkeloos toe. Regen stort bij stroomen als een wolkbreuk neder. De rioolen kunnen 't water bij tijds niet zwelgen, het vormt plassen op 't plaveisel tot op de helft der straat. St. Medardus, begunstiger van regenweer, haalt voorwaar eer van zijn werk. | ||||||||
Zaterdag 12 juni.Gisteren om 5 uur kwam mijn nicht Alice mij halen. In open rijtuig reden wij naar St. Amandsberg om de wapenfeiten van den neergeschoten zeppelin te zien. Ruiten zijn gebroken in de kerk. Aan den overkant der straat wordt aan een der kloostergevels metselwerkGa naar margenoot+ verricht. ‘Ginder in die kamer,’ zegt en wijst ons iemand, ‘vlogen twee brandende soldatengestalten van omhoog binnen, aldoor het dak en 't plafond, in de cel eener nonne. Verschrikt sprong ze uit haar ledikant. De vlammen staken ook hare kleederen aan en verkoold werden alle drie aangetroffen.’ Wij rijden een paar straten om en houden stil aan een groote poort. Daar woont een rijke huisschilder. Van bij het treden in een ruimen tuin met een uitgestrekt grasplein treft ons de aanblik: een groote hooge rozenstruik staat links, heelemaal tot brons verschroeid, met al de bladeren en de knoppen er nog aan. Enkele bloemen bloeien nog in 't midden. Ze kunnen er niet toe besluiten om ook ten onder te gaan in 't algemeen verval van de moederplant. De gewassen aan den ingang van den eigendom staan evenzoo verzengd: een moerbezieboom, abrikoosboomen en kriekelaren, zijn met laaiende benzine overgoten geweest, bruingeroosterd als het loover... Dit behoud van het loover op verbrande kruinen treft mij voor de tweede maal. In Australië zag ik kilometers ver in een oerwoud,Ga naar voetnoot+ met lagen boomengroei, de overblijfsel van een brand: het geleek op eene, | ||||||||
[pagina 250]
| ||||||||
ononderbroken verlichting van gouden, sprenkelende blaren beschenen door de zon. Alle takken, alle twijgjes hadden onverminderd - zelve zwart verkoold - hun tooi behouden, behalve hetgeen de wind er van op den grond had gestrooid, dat aldaar ook glom en glinsterde als een vloerkleed van goud. In het werkhuis toont de eigenaar ronde gaten in het gewelf en wijst aan, hoe de vloeistof langs de wanden en de deuren geloopen, en strepen heeft naliet en het schilderwerk afvrat. Langs het slingerpad zijn op het grasplein diepe putten van neergestorte bommen. Een vijftigjarige dame treedt ons te gemoet, leidt ons in het woonhuis. Nog gansch onder den indruk der ontsteltenis spreekt zij ononderbroken, zenuwachtig opgewekt. Ze leidt ons naar boven op hare slaapkamer. ‘Kijk omhoog, ziet dat groot gat in het plafond. Hier stond ik aan 't open venster. Wij hadden den zeppelin gehoord, uit den slaap opgewekt. Het was 2.10. Mijn man zei: “Ik heb hem zien aankomen, ik moet hem zien vertrekken.” Hij is daarop buitengegaan. Ik stond hier, juist hier,” herhaalt ze volmondig.’ ‘Ik hoorde niets meer, doch in eens kraakte en bonkte het boven mijn hoofd zoo vervaarlijk, alsof heel het dak instortte en achter mij viel een gloeduitgietende, vlammende ketel op den bodem. Hoe ik vluchtte, de trap af het huis uit!’ De verschrikking staat nog in haar oogen en haar lippen trillen. ‘De benzine vloeide laaiend nevens mij op en langs het tuinpad de riool in.’ Nu leidt ze ons weder naar 't gelijkvloers in de woonkamer met zetels en rieten stoelen. Op de tafel, onder een grijs tapijt liggen boeken, staan er schrijfbenoodigdheden. Gaten zijn in 't gewelf. Maar dat merkt ge slechts later. Gansch vooraangeschoven prijkt op een schildersezel de levensgroote photographie van een heel flinken soldaat en van onderen, daartegenaangeplakt, het photographietje van een heel dik, klein kind in zijn hemdje. Twee datums zijn er op aangegeven. ‘Mijn zoon, mijn eenige,’ zegt ze. Niemand weet iets te antwoorden, onder de macht van het tragische in dezen oorlogstijd... Eindelijk vraagt een onzer: ‘Nieuws van hem?’ ‘Ja, sedert 24 mei ll. Nog gezond.’ ‘Hoe oud?’ | ||||||||
[pagina 251]
| ||||||||
‘Juist gisteren drie en twintig geworden,’ en met haren arm wijst ze de wanden aan. Alle zijn bedekt met koolteekeningen: de Venus van Milo, mannenkoppen, rompen van Hercules en van andere beroemde beelden uit de oudheid... ‘Mooi,’ merken wij op met overtuiging. ‘Derde prijs van de Academie,’ bericht ze, ‘Wat had hij ijver voor zijn kunst. In 't begin bezat hij geen vertrouwen in zich zelf. Zijn vader zei: “Laat hem maar rijtuigschilder worden,” maar ik, ik wakkerde hem aan en nu was hij zeker, dat er iets in hem stak. Ik moest hem niet meer opwekken. Hij leefde slechts nog voor zijn studie,’ en moederfierheid, gepaard aan eindeloos wee, ligt in haar toon en spreekt uit haar weifelenden blik. Vandaar naar 't groot Begijnhof nu. Dit is als een dorp op zichzelf. Als de Begijnen - in oneenigheid met het Armbestuur van Gent over het nieuw bepalen der huurprijzen - in de jaren 1870 - de stad zouden verlaten, liet de hertog van Aremberg op 't grondgebied van St. Amandsberg een nieuw begijnhof bouwen. Met pak en zak vertrokken al de begijnen, behalve eene, die hare woonplaats niet wilde opgeven. Dat begijnhof brengt een groote som als pachtgelden aan den hertog op. Onderweg, dichtbij 't Stadhuis en de kerk, stappen wij nog eens af en betreden de herberg met name St. Amand. De gelagkamer zit en staat vol nieuwsgierigen, rookende, drinkende enGa naar margenoot+ ronkend pratend ondereen. De waard leidt ons in wat de keuken was. Daar is de Duitscher door het dak, de zoldering en een balk neergeploft. Het gemaakt gat is reeds hersteld, nieuw bezet maar nog nat. In zijn val heeft de vlieger een fiets medegesleept, die ergens boven aan een spijker hing, en naast de schoorsteenplaats ligt het overblijfsel van dien fiets: een hoop verstrikt, verwrongen en dooreengetakeld ijzer, flarden van gom, een toegestampte voettrede, een wiel, niets meer dan een wanstaltige eivorm met gekreukte en gebroken spaken. De medegevallen balk staat in twee stukken tegen den muur aangeleund. Hij is wel wat vermolmd, doch de slag van dat vallend menschenlichaam moet toch onbegrijpelijk krachtig zijn geweest om een dergelijk bint als een solferpriem door te knakken. Op den cementvloer, waardoor een bom een kuil heeft gemaakt, lag het lijk, vertelt de waard, met het aangezicht tegen den grond. Een voorarm ontbrak, alsook een been tot aan de kuit. Het ander been was verkoold; de schedel | ||||||||
[pagina 252]
| ||||||||
was gekloven en de hersens overal op het behangpapierGa naar margenoot+ - voor ons nog zichtbaar - gespat in bruinachtige bloedvlekken en vaalkeurige kwabbeltjes, waartusschen gestolde, roode, wormachtige adertjes liepen. De wand voelde ruw er door aan, zeiden mede toeschouwers, die den griezeligen moed hadden er met de vingers over te wrijven. De doode had zwart, heel zwart krulhaar. Op zijn schouder was nog de smalle officierkwast in goud borduur... Het groot Begijnhof, dat tijdens zijn ontstaan schreeuwerig nieuw en klagelijk nageaapt voorkwam, heeft zich gehaast om de sporen van tijdverloop op zijn muren aan te brengen. Thans heeft het reeds iets ouderwetsch verkregen met de vervaalde groen-bruinroode kleur van baksteen, zijn eigenaardige trapgeveltjes; zijn omheinende, met overhoeksche tegels gedekte scheidsmuurkens, zijn groote, even bronsbruine kerk in 't midden van een uitgestrekt grasplein, waarvan het weelderig, groen fluweel een blijde verschijning vormt in dien kolossalen tuil van sombere gebouwen. Het dak van een der huizen schijnt van verre nog in aanbouw met zijn onbeschadigd geraamte van latwerk, juist gereed ter dekking, zoudt ge wanen. Maar van dichtbij biedt de verwoesting een hartontroerend schouwspel aan; het huis draagt den naam ‘Maria geboorte.’ Het poortje van het tuinmuurtje staat open, een onbeschadigd lievevrouwenbeeldje pronkt boven den ingang en, daarbinnen, wat het tuiltje was, liggen al de pannen in gruis. De ruiten van de woning, wat dieper staande, zijn gesprongen en hebben ook hun scherven op ongelijke hoopen rondgestrooid. Ook de deur staat open. ‘Gevaarlijk binnen te treden,’ is er op een plakkaatje geschreven. Maar dat schrikt niet af: wij stappen door de gang over het harig neergebrokkeldGa naar margenoot+ bezetsel en de steenen in het achtertuintje; daar ook liggen tassen gruis en pannescherven; het dak zelf is bijna geheel weg, enkel hangen nog striemen van het houtwerk als halmen van strooschoven en, nog zonderlinger, vermoedelijk resten van pannelatten, zoo fijn uitgerafeld als haarlokken. Een oud begijntje, met een grooten stok in de hand, geeft ons bescheid: ‘Ginder in die kamer sliep het kind. Het was pas uit Brugge aangekomen ten einde hier voor alle onheilen gespaard te blijven. Het was negen jaar oud.’ ‘Op den slag dood?’ | ||||||||
[pagina 253]
| ||||||||
‘In zijn bed getroffen, ja, maar niet seffens dood, Het heeft nog drie kwartiers geleefd.’ Het begijntje heeft niets meer in den mond dan van weerskanten een langen, gelen tand, waar vanachter de tong bij 't spreken onzeker uitkomt en verdwijnt. Het is schier onmogelijk ze te verstaan. Daarbij schudt ze met het hoofd als na een zenuwaanval. ‘Peis ne keer op 't ander begijntje, dat hier mee mij woonde. Het lag met een gebroken bil neergepletst op de trap, terwijl het vluchtte...’ En in 't midden van het verhaal werpt ze een schreeuw uit en strompelt over de puinhoopen heen naar het kippenhok op den achterkant, waarvan de deur is opengegaan en de hennen uitgeloopen zijn. Met geweld deelt ze langs alle kanten, als een krachtig jong mensch, stokslagen uit aan het verkeerd loopend en kakelend pluimgedierte, met haren stok ook de binnenrennende kippen onbarmhartig afranselend en lamenteerende: ‘Dat helsch gespuis, dat altijd uitbreekt. sedert dat die deur uit haar hengsels is geraakt.’ ‘Ne geruste mensch en is maar gerust, zoolang de ongeruste wil... iemand al dat last aandoen!...’ En weder treft het kleinmenschelijke in al het onmeetbaar groote van wereldoorlogswee! Overal, boven en beneden zijn holten in de zoldering, in den plankenvloer van bommen of schrapnells. Een buurmeisje - een wereldlijke - met een open porte-monnaie in de hand, die ons uitnoodigend toegestoken wordt, vertelt dat stukken van ledematen in de goten lagen en aan de boomtakken hingen, met grijze lappen van soldatenkleeren; dat een mansgestalte tegen den ingang der kerk rechtstond en... 't zij dat hij wilde voortgaan of reeds dood was - het evenwicht verloor en ineens neertuimelde. Wij rijden heen. Uit de open kerkdeur galmt melodieus en vreedzaam kerkgezang en orgeltoon. En daarbinnen in 't vluchtig schijnsel van 't voorbijhollen duiken vele, vele witte hoofddoeken van neergeknielde begijntjes uit de halve schemering op. Zes lijkwagens zijn met de overblijfsels der verongelukten naar 't kerkhof der Brugschepoort vervoerd.Ga naar voetnoot+ Het kleine meisje, dat in geen ongewij- | ||||||||
[pagina 254]
| ||||||||
den grond, volgens zijn godsdienst liggen mag, rust op het heuvelachtig doodenveld van Sint Amandsberg. In het tuinvierkant van al de huizen achter mijn huis was alles in een grijzen nevel gehuld. Op het platte zink der keuken bedeksels huppelden lustig de blaaskens in het nat; de boomenkruinen werden heen en weer gezweept in den storm; ze bogen tot bij den grond, alsof ze zich vermeiden in die ontketening der elementen en de bliksemflitsen en de knetterslagen hielpen mede om den triomf van den langgewenschten regen alom kond te doen!... Terwijl ik dit schrijf, rolt de donder nog, maar de zon is weder te zien. Op de Leopoldslaan komen reeksen soldaten aan. Ze keeren van de oefening terug en zingen uit al hunne macht. Kunnen zulk een vreugd en vertrouwensvertoon uit het hart komen, nu dat meer dan dertig hunner kameraden of liever de verminkte en vermorzelde lichaamsdeelen er van hier zoo onlangs - misschien heden - in een bloedigen, onherkennelijken doodenhoop, ter aarde zijn gebracht. | ||||||||
Woensdag, 16 juni '15.Een auto houdt stil voor mijn deur. Een officier zit er in. Een ordonnans springt er af en schelt. Ik zie het van in den straatspioen boven. De bezoeker wordt binnengeleid. Ik stijg de trappen af. Hij zit reeds in de voorkamer. Het is mijn neef Rudolf. Ober-Leutnant en Regierungsrat. Sedert februari heb ik hem niet meer gezien. Hij verblijft nog steeds te Rijsel, waar hij het onzeggelijk druk heeft. De zwarte band is van zijn voorhoofd weg. Het is een flinke, nog jonge man: een meter tachtig hoog, sterk van gestalte, kleurloos, kort afgeknipt haar en groote blanke handen. Zijn gelaat is rond, bruinachtig, betrekkelijk klein, evenals de schaliekleurige oogjes en de mond, waarin de mooiste regelmatige tandjes uitblinken als hij spreekt. Zijn glimlach is innemend zoet. Eerst van de familie en dan wordt natuurlijk van den krijg gesproken. Ik vat hier ons gesprek samen: Duitschland zegepraalt, geen de minste twijfel bestaat daaraan. Over | ||||||||
[pagina 255]
| ||||||||
drie maanden is de oorlog ten einde. Rusland is verslagen. Na korten tijd worden de ontzaglijke duitsche en oostenrijksche legers in 't oosten vrij en stormen op Frankrijk los. De verliezen der Franschen zijn kolossaal geweest in deze laatste gevechten. Tien millioen man staan tegen de westersche bondgenooten. Dertienhonderd duizend krijgsgevangenen verblijven in Duitschland. ‘Slecht gevoed, niet waar?’ ‘Neen, volstrekt niet. Zoo goed als het kan.’ ‘Men merkt niet in Duitschland, dat er oorlog is.’ ‘Nochtans moet het wel zijn, dat er schaarschheid aan weerbare mannen bestaat; want er loopen er hier van alle soort: groot, klein, krom, verschrompeld, gebult.’ Hij glimlacht: ‘Alles wat jong is en beenen heeft, moet mede.’ ‘'t Is ongelooflijk, hoeveel soldaten er in Gent zijn.’ ‘Ja, ja,’ hij schijnt het voor een vleierij aan te nemen en zelfbewust: ‘Het is ook noodig.’ ‘Zeg mij eens, of wij ze niet weldra kwijt kunnen geraken? Het heeft lang genoeg geduurd en de armoe is hier zoo groot. Maar Amerika komt ons ter hulp.’ ‘Amerika,’ verachtend, ‘Amerika is een uitbuiter. Amerika doet het uit eigenbelang, wat het zendt, is voor winstbejag. Duitschland heeft aan uw land zaad en plantgoed bezorgd. Weet gij hoeveel akkerland slechts door de krijgsverrichtingen onbruikbaar is?’ ‘Zoo iets kan ik - onbevoegd - niet raden.’ ‘Tien procent,’ verklaart hij triomfant. ‘Dat is onbeduidend als verlies.’ ‘Wat zal er van ons arm België geworden na den vrede?’ Hij haalt de schouders op, geheimnisvol, terwijl zijn kleine oogjes en zijn mooie mond in harmonie blij glimlachen, maar hij vermant zich, bevreesd mij te kwetsen want, ofschoon verblind als alle Duitschers, indien het hun gezag, hun macht en hun grootheid geldt, schijnt hij goedhartig-meegaande en - het spijt mij het te bekennen - onweerstaanbaar sympathiek. Hij vertelt van de gruwelen, die hij heeft gezien op zijn amtsreizen, want in het vuur is hij zelf nooit geweest en zal het ook niet zijn. Langemarck is volkomen vernield: niets meer dan een gruishoop. Daar in den omtrek heeft hij een strook gronds bezocht tusschen twee vijandelijke loopgraven, honderd twintig meters afstand tusschen beide. Sedert vijf maanden lagen er lijken van soldaten belgische, duitsche, engelsche naast en op elkander. Een paar zouden nog herkennelijk zijn geweest voor hun verwanten of vrienden, aan mummiën gelijk, als opgedroogd. | ||||||||
[pagina 256]
| ||||||||
Het grootste getal waren hoopen rood-bruin vuil van morsig vleesch en bloed, door de raven afgevreten aangezichten met blanke tandenrijen en haar op den schedel, anderen niets anders meer dan geraamten. De stank was onuitstaanbaar. ‘Waarom werden ze niet begraven. Die rampzaligen?’ ‘Onmogelijk, wie zich uit de twee meter hooge loopgraven had durven wagen, ware onmiddellijk doodgeschoten geweest.’ ‘En zoo iets heeft vijf maanden geduurd?’ ‘Ja, in mijn bijzijn is men eindelijk begonnen met ze in den grond te delven. In de loopgraven zelve lagen de verschgesneuvelden - na de overwinning onzer troepen zoo hoog’ - en hij wees neergezeten zijn schoudermaat aan - ‘de een over den anderen. De voeten waadden in het bloed.’ ‘En... zonderling spel van het toeval, aan een ruw houten tafeltje zaten er twee kameraden nog recht op een soort van zandbank met een kop vol koffie voor hen: een hunner was den bovenschedel af, terwijl een grijnslach - dien ik nooit vergeten zal - de paarse lippen in dat doodsgelaat vertrok. Bij den anderen hing het hoofd diep over de opengeschoten borst.’ Daarna loopt het gesprek over Italië: ‘Wij strijden voor 't oogenblik tegen acht vijandelijke landen. Het verheugt ons, dat Italië zich tegen ons keert. Het heeft niets dan laffe soldaten, die vluchten bij het eerste schot. Na onze zegepraal zal het bij 't bespreken der vredesvoorwaarden niets te zeggen hebben, wat als vriend met ons 't geval geweest ware. Italië zal in later eeuwen geboekt staan te zijner onuitwischbare schande als woordverbreekster.’ Ik kan niet nalaten te zeggen: ‘Uw keizer gaf het voorbeeld. Hij heeft zijn gegeven en geschreven woord verbroken, toen hij zijn legers deed oprukken in België, waarvan hij de onzijdigheid had gewaarborgd.’ ‘Neen, België zelf had die onzijdigheid reeds gebroken door zijn verdrag met Engeland.’ ‘Dat wordt hier niet geloofd.’ ‘De documenten bestaan.’ ‘Laten wij liever den woordenstrijd vallen.’ Hij ziet op zijn uurwerk. Hij moet heen om een conferentie bij te wonen. Morgen bezoekt hij Brugge en Zeebrugge: ‘Later,’ zegt hij, ‘kom ik u halen met de auto om rond te rijden en de slagvelden te bezichtigen, nadat de vrede geteekend is.’ Och, interessant en aangrijpend in hooge mate moet zoo iets wel wezen, maar... ik zou het toch, om niets ter wereld, over mijn hart kunnen krijgen | ||||||||
[pagina 257]
| ||||||||
om dergelijke tochten te doen in de auto en het geleide van een vijand die, ofschoon zijn handen niet daadzakelijk met moord bezoedeld zijn, toch die moorderijen goedkeurt en vindt, dat ze voor zijn vaderland noodig zijn. | ||||||||
Donderdag 17 juni.De heer Maurice Lippens, zoon van wijlen den burgemeester van Gent, burgemeester van Moerbeke, is dezer dagen uit zijn kasteel aldaar gehaald en naar Duitschland overgebracht. Zijn misdaden? Geene of geene ten laste gelegd. Enkel is hem - ik schrijf uit geloofbare bron - verklaard, dat hij, advocaat zijnde, aan de burgemeesters van zijn omliggende raad geeft in geschillen met de duitsche overheden, wat voor de bezetting van 't land gevaar oplevert. | ||||||||
Zondag 20 juni '15.Gisteren reden wij in open rijtuig uit. Tusschen Melle en Quatrecht worden reeds huizen hersteld. Het gruis der verbrande en doorschotene is weg alsmede de splinters van ijzer, scherven van glas en brokken van hardsteen. Wij stijgen af aan de begraafplaats der duitsche gevallenen in den eersten kamp. Zij maakt een onafgesloten vierkant, palend aan de heerbaan, uit. Een breede weg daarbinnen leidt recht naar een witgeschilderde, segmentvormige zitbank op een kleine grondhoogte. Rechts en links van den ingang staan kruiskens met de namen en den graad der gevallenen: ‘Hier liggen 48 dappere duitsche soldaten enz.’ Overal bloemen: lauwerstien,Ga naar voetnoot+ roosjes, klokskens, anjeliren en altijd groenblijvende struikjes. De grond is zandig, geel, onvruchtbaar. Het is alsof die planten alle hun diensten weigerden om vijandlijke graven te versieren. Het geheel bezit als groei het miserig, troostelooze en de naakte dorheid vanGa naar margenoot+ ontbrekend vocht en schaduw, wat nieuwaangelegde lusttuinen ook kenschetst. Groote zorg wordt nochtans aan deze plek besteed: geen scheutje onkruid te ontdekken, geen droog halmpje, geen afgevallen blaadje te zien. Een man, klein, slechtgevoed als de bodem, waarop hij arbeidt, niet oud en toch rimpelig reeds, loopt met een heel grooten gieter in de hand: ‘Zijt gij de oppasser van dit kerkhof?’ ‘Ja,’ en omziende of geen ooren luisteren, begint hij mede te deelen: ‘de Regeering van Melle is gedwongen deze graven op hare kosten goed te doen onderhouden.’ Hij zelf is een slachtoffer der beschieting, hij leefde in behoorlijken | ||||||||
[pagina 258]
| ||||||||
welstand met vrouw en kinderen. Deze waren reeds gevlucht, toen hij, in den waan verkeerend, dat hij, blijvend, zijn huisraad voor roof en verderf beschermen kon. Maar eene bom viel eerst in het dak; ontvlambare stoffen werden - ge wist niet van waar - op de muren geworpen. In een oogwenk stond alles in laai. Gelukkig, dat hij heelhuids ontkomen kon... Dienzelfden datum werd in een loods op het dorp zijn elken dag verwacht, vijfde kind geboren. De burgemeester heeft hem zonder pachteischen een huisje afgestaan en de plaats van opziener hier bezorgd. En dankbaar is hij hem... maar... Welk een post, wat heeft hij niet al te verduren, hoe lastig valt hem die vervloekte taak! Maar... wat staat er anders op? Hongerlijden met zijn huisgezin! ‘Waar liggen de gesneuvelde Belgen?’ vragen wij. Dat weet hij niet; hij was ook niet tegenwoordig, toen deze hier in den grond werden gelegd, telkens twee op elkaar en zonder kist. Er zijn nog begraafplaatsen op Melle, waarvan een achter het klooster. Dan gaat hij voort met zijn vertellen: des zondags komen nogal wandelaren. Ze treden hier binnen of blijven op de straat staan kijken. Sommigen staren hem van het hoofd tot de voeten met gewilden smaad aan, anderen brommen heengaande: ‘Smeerlap,’ of roepen van verre ‘sloeber, ze moeten er u bij te rotten steken,’ en ‘Ge zoudt geen voet uit uwen weg zijn, indien ge ook met de pikkels omhoog laagt,’ en al dergelijke scheldwoorden. Dan komen Duitschers, spreken hem ruw aan, maken hem verantwoordelijk voor den onvoldoenden uitslag der beplanting - en hij wijst naar een laagronden cypresstruik, heelemaal rosgebrand van de zon: ‘Wat ik daarvoor al uitgescholden ben! Het is toch mijne schuld niet, dat hij geen wortel trekken kan. Ge hebt ook gelezen in de dagbladen, dat aan de kleine gemeente Erpe een boet van een drieduizend mark is opgelegd voor het uitrukken van het kruis op een soldatengraf. En ge weet dat Melle vijf en twintig duizend mark heeft moeten storten voor het beschadigen van eenige telefoondraden.’ ‘Ja, en wij vernamen ook, dat uw burgemeester in hechtenis werd genomen, omdat de vereischte som op den bepaalden datum niet kon uitgekeerd worden.’ ‘Welnu, ge kunt begrijpen in welken bestendigen angst ik leef. 's Nachts wordt hier niet gewaakt. Het ware voldoende, dat een kwajongen, of een dwaze uit weerwraak hier stoornis aanbracht. Wat zou mijn lot als bewaker wezen en wat zou de gemeente gestraft worden! Elken morgen schud en beef ik bij het aankomen hier!’ | ||||||||
[pagina 259]
| ||||||||
‘Die wat geeft, moet wat krijgen,’ zegt het spreekwoord. Evenzoo hij, die, uitgevraagd, iets wetenswaardigs mededeelt. Hij krijgt zijn fooi - de radelooze man - en dankt, de pet afnemend. Een afzichtelijk, oud lompenwijf, die aan een boomstam bij den ingang staat, heeft alles gezien en komt op ons af, het nuttigheidsbeginsel voor haar zelve driest toepassend. Ze meent zeker, dat wij hier een pelgrimstocht naar dierbare ter aardebestelden hebben gedaan en zegt op schreierigen toon: ‘Ik heb toch zulk een compassie mee die arme dutsen van jongens, zoo verre van ulder land, ik kom! hier alle dagen een gebed voor hen lezen...’ ‘'t Is 't beste, wat ge doen kunt,’ antwoordt mijn gezellin, haar, die den weg verspert, kort-afwijzend, ter zijde duwend. ‘Een aalmoes, als 't u belieft, voor mijn lezen...’ Wij zijn ingestapt en vlug rijdt het gespan onder hare onverstaanbaar nageroepen verwenschingen voort. | ||||||||
Maandag 21 juni.Dezen morgen om zes uur opnieuw luchtdoordreunend kanongeschot, vervijfvoudigd in gewone hevigheid: groote slagen, waartusschen een geknetter van springbussen, granaten, kartetsen, of hoe ik het in mijn onwetendheid noemen moet. Het geleek op het ontploffen - op groote schaal - van het klaterend klits-kletsend, sprinkelend ontploffen van wat men bij een vuurwerk het bouquet heet. Weeral stoute luchtvliegers, welke over de stad vlogen. En zeggen, dat ge die schrikaanjagende geruchten, die u in 't eerst sidderen doen, eindelijk aanhoort als iets gewoons en slaperig blijft te bed liggen, of kalm opstaat om eens aan 't vensterraam naar omhoog te kijken, en tusschen de blanke, bewegende zomerwolkjes van het afvuren, in het vroege morgenuur op te speuren of de vervolgde luchtvaarder niet te ontdekken is. Bij een mijner broeders, die een Fransche gehuurd had,Ga naar voetnoot+ tijdens het Beleg van Parijs in 1870, kwamen eens tegelijk, zooals alle postzaken destijds, twee brieven in Gent toe, kleine strooken papier onder de vleugels van duiven aangebracht, op verschillende datums geschreven: de eerste was vol schrik, vol angst en kommer, en in den tweeden stond: ‘Hé bien, on s' habitue à tout: ik zit aan mijn schrijftafel, ik hoor de obussen zoeven door de lucht. Elk oogenblik kan er hier een invallen, kan ik verpletterd worden en ik blijf kalm daarbij.’ Hier ook: elk kijkt de soldaten aan als iets, dat geen verbazing meer wekt. Diep in de harten ligt het noodgevoel, maar de ontroering is reeds | ||||||||
[pagina 260]
| ||||||||
aan 't verdwijnen: ‘On s' habitue à tout.’ Duitsche Regierungrat, mijn neef Rudolf, die hier eenig dagen geleden kwam, sprak ook over iets dergelijks: ‘Elken dag, vallen te Rijsel’ - waar hij verblijft - bommen.’ Wij verkeeren allen in gevaar en denken er niet meer aan. Enkel wordt na ontploffingen eens gevraagd: ‘Veel schade?’ ‘Een huis afgebrand - een fabriek vernield.’ ‘Zijn er dooden?’ ‘Niet veel: twee schoolkinderen. - Een oude vrouw. - Een man of drie. - Een zestal gekwetsten,’ of: ‘Ik weet niet of er getroffenen zijn.’ | ||||||||
Dinsdag 22 juni.De bladen geven bericht over bomaanslagen, gepleegd door vliegers der verbondenen zondag morgen om 3 ½ uur. Acht avions zweefden over Isegem, Emelgem en Ingelmunster. Vijf personen, welke aan hun deur stonden zijn gedood, acht erg gekwetst. Tal van huizen zijn verwoest. Een duitsch soldaat is het been afgeslagen. Door een bekendmaking verneemt België, dat de burgemeesters opdracht hebben te zorgen, dat de hooioogst van de gemeenten moet overgelaten worden. De inwoners mogen alleenlijk behouden, wat zij als voeding noodig hebben. Zonder verwijl moet vermeld worden hoeveel klavervelden in hun respectieve gemeenten zijn, alsmede hoeveel runderen en paarden, grasmachienen en andere machienen, welke bij den oogst gebruikt worden; over hoeveel gespannen en groote wagens voor het vervoer beschikbaar zijn. Welk loon in de gemeenten gewoonlijk voor oogstarbeiden betaald wordt. De betaling zal geschieden door de Etappen-Intendantur. Alle machienen en vervoertuigen zijn ter beschikking van Feldwebel Ganszert. Tegenhandelingen van wege der gemeenten of van inwoners worden bestraft met een boete van 500 mark. Tot op 25 dezer moet gemeld worden, hoeveel hooi er is verzameld en hoe de bewaking er van geschiedt. Voor alle juwelierswinkels staan vergulde centen-doekspelden van 1914 met de letter A. Ook het portret des konings op zilveren muntstukjes wordt uitgesneden en - verguld of onverguld als ring gedragen. Tot dusverre isGa naar margenoot+ zulks nog veroorloofd, doch het schijnt zeker, dat het weldra zal verboden worden. Het vleesch kost vier frank den kilog, de eieren 18 tot 20 centimen het stuk. Alles in dezelfde evenredigheid: brood, rijst, suiker, zout, meel, maïs... Petrool ontbreekt volkomen: Tot het zandpapier toe is opgeslagen, | ||||||||
[pagina 261]
| ||||||||
en dat wonder van goedkoope handelsvoorwerpen de pakjes stekskens, - lucifers - die eertijds tien centimen voor tien doosjes kostten treden mede in het verhoogingsperk: ze worden vijftien centimen verkocht, wat nog bijna gratis is, maar... ze zijn slechts nog twee derde vol. Er zijn doosjes bij waar niets in steekt, met een groot getal, waar geen fosfoor aan is. Het personeel van 't Nederlandsch toneel kreeg oorlof om vertooningen in te richten. De artisten hebben erg te verduren van de crisis: voor hen stelt ze broodroof daar. Zondag was de zaal goed bezet. Ware het niet door de vele, vele soldaten, wemelend te allen kant, ge zoudt des zondags niet wanen, dat wij een angstverwekkenden tijd beleven. De straten en pleinen krioelen van opgedirkte dames, met groote, platte, witte kragen en laag uitgesneden bloeses, die pronken met een huid aan lucht en zonne blootgesteld, bij sommigen knokkelig, erg tanig, roodachtig verbrand of roze geverfd. Heeren met het wandelstokje in de hand en de sigaar in den mond, schijnen zich evenzoo te vermeien over 't mooi zomerweer. Verschil tusschen werklieden en gegoeden - vooral bij de vrouwen - is nog nauwelijks of in 't geheel niet waar te nemen. Kinderen met sierlijke laarsjes en blote beentjes huppelen om de ouders heen. In kleinere straten versperren ze den weg met hun koordedansen of hinderen de voorbijgangers door gestoei en schaterend elkander naloopen en vastgrijpen. En dat alles in afwachting van gruwzame gebeurlijkheden. Levenswijsheid? In een fransch vers las ik eens: ‘Soyez, o mon amie, et calme et positive; attendez pour pleurer que le malheur arrive.’Ga naar voetnoot+ En is het niet Goethe ook, die waarschuwend zegt: ‘Du bebst vor allem was nicht trift, und was du nie verlierst, das musst du stets beweinen.’Ga naar voetnoot+ | ||||||||
Donderdag 24 juni '15.Op land en straatwegen zoudt ge soms wanen in Duitschland te zijn: overal staan aanwijzingsplanken met: ‘Langsam fahren; Hüpen!’ of ‘von Gent nach Brüssel; Tankstelle’ enz. Ik zat in den tram. Het achterperron stond weder vol Feldgrauen. Aan een halte kwamen er nog vier binnen. Zij hadden elk een zwaar geweer, dat ze op den kolf ruw nederploften, den loop omhoog houdend - die loop die dient om onze belgische mannen neer te schieten. Een hunner had zich onachtzaam op de bank naast mij laten vallen. De scheedepunt van zijn dolk haperde in de kant van mijn kleed. Terwijl ik | ||||||||
[pagina 262]
| ||||||||
de scheur loshaakte, wendde hij het hoofd niet eenmaal ter zijde, verre van zich te verontschuldigen. Het gerucht wordt bewaarheid, dat mijn vischkoopman en zijn vrouw tot jaren gevang, en de zoon tot den kogel verwezen zijn. Ik ken die menschen, ben nog in hun winkel geweest, en de diep tragische mededeeling van hun lot treft mij niet veel dieper dan het lezen in de krant van het doodsbericht van iemand, dien ik nooit heb gezien. Zulke ontaarde menschen zijn wij geworden, want de vertellers hiervan zijn er evenmin zichtbaar door ontroerd. Een vergelijking: ik herinner mij levendig, dat in juli 1861 mijn broeder, griffier te Gent, op bezoek kwam te Nevele en verhaalde, dat Vervaecke, een moordenaar, des anderdaags op het Spanjaardkasteel zou geguillotineerd worden. Deze terechtstelling is de laatste geweest ter streek; de doodstraf staat nog in de wet in België maar werd sedert niet meer toegepast. Mijn broeder was dienzelfden dag met den rechter en andere gerechtsdienaars naar het gevang geweest, waar aan den veroordeelde het vonnis was afgelezen, en het uur der strafuitvoering bepaald op vijf uur des morgens voorkwam. Hij was in de cel gebleven om het te gebeuren verder bij te wonen. De beul was ook tegenwoordig. Hij legde - na de lezing - zijn hand op den schouder van Vervaecke, een werkmensch, een groote, kloeke kerel in den bloei des levens: ‘Nu zijt ge mijn man,’ sprak hij met een luchtigen glimlach, ‘nu zullen wij uw toilet maken voor de ceremonie van morgen.’ De ellendeling werd op een stoel geplaatst. De beul ging achter hem staan, knipte kletsend met een groote schaar het haar op het achterhoofd kort af en sneed de jak en het hemd diep op den rug in een rondte uit. Telkens de koude schaar het vleesch beroerde, liep er een stuiptrekkende rilling door de huid. De zware stiersnek bleef ontbloot. Waarom deelde de ooggetuige dit alles mede en waarom legden wij hem niet het zwijgen op! Die veroordeelde had zijn jonge vrouw vermoord. Hij verdiende geen sympathie; maar hij was toch een mensch en onzer aller zenuwstel was diep geschokt bij het vooruitweten van de geschiedene en te geschieden akeligheden... Wij bleven laat op dien nacht, mijn zuster en ik, samen boven zittend in de halve hoogzomerduisternis, met den rug naar het venster toe en hoorden huiverend beneden langs de straat het haastig voetentrappelen der nieuwsgierige dorpsbewoners in verwarde benden naar de stad - drie | ||||||||
[pagina 263]
| ||||||||
uren ver - ijlen om zich te vermeien aan het schouwspel van den jammerlijksten menschennood. Die indruk bleef onuitwischbaar en telkens er in Frankrijk, in Engeland of elders van een halsrechting in de dagbladen melding werd gemaakt, stond hij levendig in onze verbeelding opgewekt. En nu? Dooden, moorden op groote schaal is ons dagelijksch, bijna onverschilliglatend nieuws geworden. | ||||||||
Zaterdag 26 juni '15.Iemand, die in Hasselt verbleef in het begin der vijandelijkheden, vertelt mij zooeven dat het leger in zoo groot getal er zijn intrede deed, dat de gelederen langs elken kant der straat, waar hij woonde tegen de huizen aanschuurden. De vrees voor aanranding was bij de Duitschers zoo groot, dat er velen in het voorbijtrekken, met den revolver naar de bovenvensters mikten. Sommigen, bij burgers ingekwartierd, pochten op hun euveldaden: ‘Visé platt, met de uitgespreide vingers, naar omlaag wijzend of lachend, met leedvermaak, ‘hier auch bald platt.’ Plakkaten stonden op de muren: ‘Indien er iets aan de telefoondraden geschonden is, zullen zooveel personen uit de bevolking terechtgesteld worden...’ Het bleef niet bij de bedreiging. Hij zag met eigen oogen open karren voorbijrijden menschen daarin liggen, met de armen daaronder gebonden, de aangezichten ontzet, de blikken ten hemel. En hij doet de houding na, achterovergeheld in zijn zetel - want hij is ziek - met vermagerd gelaat, en de wijde oogen opwaarts, een martelbeeld van Christus voorstellend. Die mannen werden even buiten het stadje gevoerd, een voor een aan een boomstam van de laan gebonden elk op zijn beurt doodgeschoten. De stad Dinant was een oord van vreedzaam geluk, een mooie stad aan de Maas, tegen rotsen aangeleund. Wat blijft er van over. Ellendig puin. Op 15 augustus '14 veroverden de Duitschers de citadel, in den nacht van 21-22 worden twintig huizen verbrand. Den 23sten is de grote gruweldag: meer dan zeshonderd mannen, vrouwen kinderen van de bevolking worden onmeedoogend doodgeschoten door een bloeddorstige soldatenschaar. Hij deelt nog het volgende mede over de massakers van Aarschot welke plaats hadden op 19-20 Augustus '14. De burgemeester was beschuldigd van spioneering. Hij en zijn zoon werden uit hun huis gehaald en op de groote plaats voor het front der soldaten gesteld. Hij was zeer bemind in het stadje. Een twintigtal dappe- | ||||||||
[pagina 264]
| ||||||||
ren, zonder vrees voor eigen behoud, waagden het te naderen, smeekten, opdat hun levens gespaard zouden blijven. Een verachtend stilzwijgen was het eenig antwoord. Toen wierpen allen zich op de knieën om genade te verkrijgen. Niets hielp. De terechtstelling was intusschen vertraagd omdat een paar soldaten de echtgenoote van den burgemeester waren gaan opeischen. Ze moest mede totGa naar margenoot+ op de strafplaats. Voor haar oogen werden haar man en haar zoon doodgeschoten. Dat gebeurde in den nacht van 19 tot 20 augustus '14. Honderdacht huizen werden door brand vernield, honderd éen en zestig burgerlijken, waaronder de hierboven twee vermelden, benevens den broeder van de burgemeester en honderd achttien belgische soldaten verloren er het leven. | ||||||||
2 Juli '15.Prikdraad Op bevel der Duitschers moet het Lousberg-gesticht - een gentsch oudmannenhuis - ontruimd worden, ten behoeve van geprostitueerde vrouwen als ziekenhuis. Het Groen Kruis zal aan de kostgangers ten getalle van honderd vijftig een dagelijksch middagmaal verstrekken. Hulpvaardige dames zullen ze eigenhandig bedienen. Dit laatste wordt gelogenstraft. Zwaarbeladen inkomende soldaten bij duizendtallen, burlend zingend als een stemmen tempeest. Voorbijgangers moeten lang wachten om ze door te laten. Om acht uur loopt de stad letterlijk vol. Nu is het werkelijk geen verbeelding, dat er meer soldaten dan civielen te zien zijn. De Duitschers moeten nu 5 centimen op den tram betalen. Gisteren werd Gent weder door vliegers beschoten. Het afweergeschut der mitrailleusen gelijkt goed op het knetteren - verduizendvoudigd - van het in 't vuur werpen van een greep zout - en in gelijke evenredigheid aan 't verhoogd gekraak van een koffiemolen. | ||||||||
Zaterdag 3 juli '15.Aan het Belfort staan nu ook mitrailleusen. Burgemeester en schepenen deden aan de bezetting een verzoek in aanmerking te willen nemen, dat het Belfort staat in het midden van prachtvolle middeleeuwsche bouwjuwelen en aldus een mikpunt van aanranding worden moest; ze kregen voor antwoord, dat ze zulks best aan de Engelschen melden zouden. Prijzen van vleesch, boter en eieren zijn door de Duitschers vastgesteld. | ||||||||
[pagina 265]
| ||||||||
De boeren eischen woekerprijzen; niemand kan er aan ontkomen. Op de markt was er geharrewar, tegenstand van wege de koopers. De boeren vertrokken met hun korven. Een korf vol eieren werd omgeschopt en alles onder de voeten aan stuk gestampt. Om acht uur bonzende paukenslagen, geweldig muziekgeschal. Ik kijk door het bovenvenster. Ze trekken op naar den trein, allen die gisteren binnengekomen zijn. Luid brullen eenigen. Het meerendeel laten het hoofd wat voorover hangen. Ze loopen schier op een draafje, nog, en nog en nog, overtalrijk. De stoet schijnt niet te zullen eindigen. De loopen der geweren glimmen in de morgenzon. Door de beweging der stappen wemelen de bajonnetten oogverblindend als de dunne stammetjes van een berkenplantage in den wind. Eindelijk sluit een ruiter den optocht. Er wordt gescheld, een handkar staat voor de deur met zakken beladen. Een arbeider hijscht er een op den schouder en treedt binnen. Maïs voor de kippen. Gelukkig! want zal er later nog te krijgen zijn? De meid brengt de betaalde rekening boven: ‘Weet ge wat die man zei? Hij zag ze achterna en hij schudde het hoofd en zei: ‘Als ge peinst, dat dàt allemaal nog moet doodgeschoten worden, voordat we rust zullen hebben!’ En ze lacht jeugdig-vroolijk om de opmerking. | ||||||||
Zondag 4 juli 10 uur 's morgens.Ik zit in de veranda en lees in het duitsch boek ‘J'Accuse, von einem Deutschen.’ Het draagt geen anderen titel en is uitgegeven te Lausanne dit jaar.Ga naar voetnoot+ Paget et C. Zeer gedocumenteerd legt het de schuld van den wereldoorlog op Duitschland. Ik wil geen verboden schriften in huis en moet mij bestendig verweren tegen het aanbod. Maar voor dit boek is het de moeite waard zich in gevaar te stellen. En... wat doe ik anders dan mij in gevaar stellen? Schier elken dag wordt iets bij deze aanteekeningen gevoegd. Aan niemand is tot dusverre bekend gemaakt, dat ze bestaan. Altijd wordt er gezegd ‘neen,’ op elke vraag, of ik iets neerschrijf ‘Neen, de lust ontbreekt en ik | ||||||||
[pagina 266]
| ||||||||
weet niets interessants.’ Nooit herlees ik iets, in allerhaast moet alles ergens weggestopt, zoo mogelijk onvindbaar wezen. Zal ik dit dagboek ooit weder ter hand kunnen nemen en uit al de losse bladen samenstellen en afschrijven kunnen? Zal het niet door den vijand, indien ontdekt, vernietigd worden. Zou ik er met de ballingschap in Duitschland en een natuurlijken dood van afkomen? Het is er hier misschien gesteld als met het bijensoort ‘eenzamen’ genaamd, waarvan de geleerden in de natuurlijke wetenschappen gewagen. Zij zullen nooit hun kroost uit de larven zien komen en verzamelen voorraad ten behoeve der nakomelingenschap... Verdiept in de lezing van ‘J'accuse,’ hoor ik in eens ‘pif-poef-paf!’ omhoog. Eens opgekeken: op de groote, witte wolken, kleine, lichte, opendrijvende geschutwolkjes gezien; uit open vensters stemmen gehoord: ‘Ik zie hem ginder, ginder!’ Kinderstemmen, verrukt over het schouwspel ook ondereen babbelend: ‘Ja, ja, ik ook, ik zie hem ook!’ onder het voortdurend knallen in de lucht. En de lezing wordt hervat, alsof er niets gebeurde, zoo groot is alree de gewoonte van dat alles... Maar nu begint er een razend, knetterend, aanhoudend gehamer! ‘De luchtvaarder wordt beschoten door de mitrailleusen, die staan op de nieuwe Hoogeschoolgebouwen,’ wordt er geroepen. Dat is niet ver van hier. Tegen zoo iets zijn de zenuwen niet altijd bestand. Het hart klopt toch, ondanks den wil en de voet vlucht in huis. Later naar de tentoonstelling der stadsberoepschool. De tram stopt, waar geen halte is: een lange reeks ruiters moeten voorbijtrekken naar de kazerne van St.-Pietersplein. In die tentoonstelling krielt het van menschen. Daar zijn costumes uitgestald in groote zalen, tusschen groene palmen en bloeiende planten; ginds ligt de mooie arbeid der borduursters te prijk en zitten zij zelven in 't wit aan lange tafels te arbeiden; elders wordt er gekookt in de modelkeuken; er staan verschgebakken puddingen, bokalen met ingemaakte groenten en vruchten. In een andere kamer pronkt een modeldisch, gedekt, ook versierd met bouketten en elders wasschen jonge meisjes met de machien en staan er aan tafels te strijken, deze ook in 't wit gekleed, net als in vredestijd. Wie zou 't zich ooit kunnen verbeelden, die 't niet zag! En in den vreemde wordt verteld en geloofd, dat Gent half in puin ligt!... | ||||||||
[pagina 267]
| ||||||||
Maandag 5 juli.Een vrouw van de Muide, een werkmanswijk, weet dat de Duitschers, bedronken, daar onlangs handgemeen zijn geworden en er een aan zijn kwetsuren reeds bezweken is. Een soldaat, die schildwacht stond aan de brug - de Muidebrug - en het bericht ontving, dat hij 's anderdaags moest oprukken verdronk zich. Hij had voorop verklaard aan personen met welke hij eens in een herberg sprak, dat, moest hij nog eens naar den IJser, hij kort spel met zijn leven maken zou. Het is opmerkenswaardig, dat in de dagbladen het woord IJser nooit wordt vernoemd. Dat moet een verbod van de censuur zijn. De IJser heeft een te groote rol tegen de Duitschers gespeeld. Een soldaat zit in een koffiehuis en pocht op de heldenfeiten van zijn landgenooten en hun overwinningen. De zaal zit vol verbruikers, die dat zichtbaar hindert. De baas gaat naast den soldaat zitten: ‘Zeg mij eens, kameraad, tot welke natie behooren wij nu, wij Belgen?’ ‘Gij, gij zijt Duitsch en zult het blijven. Van Groot-Duitschland maakt België deel. Wij zijn allen broeders, broeders van denzelfden stam.’ ‘Zoo zoo,’ antwoordt de waard en neemt een koddig-jammerlijke uitdrukking aan, ‘helaas, broeder!, wij hebben het daar leelijk gekregen aan den IJser!’ wat een algemeenen schaterlach doet uitbarsten. | ||||||||
woensdag 7 juli 15.Naar de Kommandantur om de vernieuwing van mijn pasport voor rijtoeren en Kleinbahn in het omliggende. Deze is gevestigd op den Kouter in een ruim, prachtig privaat-hotel met koetspoort. Een monumentale trap leidt naar de verdieping. Boven, langs elken kant daarvan zit een soldaat. Op aanvraag wordt een deur aangewezen, waar de bevoegden zetelen. In de zaal verdringt zich een woelende menigte, zoo mannen als vrouwen, alle sollicitanten hun beurt met bedwongen ongeduld afwachtend. De wanden zijn bedekt met donkergroene lustrine, misschien zitten gobelins of schilderwerken er achter. Een vergulde gaskroon met kristallen prismas, omvangrijk genoeg om bij duisteren een dorpskerk te verlichten, hangt in 't midden. Een spiegel voor reuzen staat op het wit-marmeren schoorsteenblad. Aan een lange tafel zitten zeven militairen te schrijven, of staan de aanvragers te woord, officieren en minderen. Het meerendeel dezer zien er miserabel mager en bleek grauwachtig uit, velen dragen een bril; enkelen, | ||||||||
[pagina 268]
| ||||||||
kortzichtig, buigen diep over het voor hen liggend papier. Het is ook natuurlijk, dat de zwakken niet naar 't front worden gestuurd. Een krachtige, oudachtige officier, breed, sterkgebronsd gelaat, gezagvoerende houding, maakt uitzondering en geeft rechtstaande in het zuiverste Fransch uitleggingen aan een gerimpelde, geelachtige dame in diepen rouw. Een ander bij een tafel neergezeten, spreekt duidelijk Nederlandsch met een begijn, van op zijn stoel met het hoofd achterwaarts naar haar toegekeerd. Die man in zijn grijs uniform, waarvan de kraag starren draagt en met goudgalon is afgeboord, mag ook een toonbeeld genoemd worden van gezondheid en door en door goed-gevoedzijn. De huid blinkt rozig en blank, zijn kort haar is blond. Hij heeft vleezige lippen en gave tanden. Nadat het begijntje bescheid heeft gekregen en knikkend vertrekt, komt een vrouw uit de volksklas, die onbevredigd heengaan moet. Wat ze begeert is niet te verstaan, maar herhaaldelijk trekt de onderofficier, tot wien ze zich heeft gericht, de schouders op en zegt beleefd met spijt: ‘Ik kan u niet helpen, ik kan niet.’ Daarna spreekt hij Fransch met een heer en het gesprek wordt in 't Duitsch voortgezet. Het wachten naar mijn pas, dat een dezer magere soldaten aan 't schrijven is, duurt echter heel lang. Er blijft mij dus niets anders over dan het gebeurende om mij heen gade te slaan. Op den Kouter - door 't venster te zien - onder de reeksen dichtbegroeide, schaduwgevende iepen, doet een ruiter steeds traag de ronde. Het is een gendarm met den pinhoed op het hoofd, in donkergroen met een glimmende koperplaat hoog op de borst. Een wachtende, opkijkend naar de monstergroote lichtkroon van het plafond, zegt tot een heer, die naast hem staat: ‘Dit is het hotel van baron de Manten de Horne.’ ‘Zoo,’ antwoordt de ander eenvoudig, onverschillig. En mij treft die naam: ik heb er zulk een gelezen in de lijst der gesneuvelden - aan den IJser, meen ik - vrijwilliger, drie en twintig jaar oud, en de gedachten dwalen weg uit het luxueus hotel, waaruit de ouders zijn gevlucht, en de dappere zoon... ach, wat al akeligheden, wat al wereldwee! In de trapzaal berust eindelijk, na een paar uren wachten, het pasport en wordt afgegeven tegen betaling, geldig voor een maand. | ||||||||
[pagina 269]
| ||||||||
Bekendmaking.
Gent 8 juli '15. Graf von Westarp.Ga naar voetnoot+ Genaalleutnant. | ||||||||
Vrijdag 9 juli '15.De tram van Gent op Ruiselede rijdt weder tot aan Vosselaere, dicht bij Nevele. Op het Gravenkasteel staan thans ook machiengeweren. Telkens komt uit andere streken nieuws aan van brand, van beschieten van steden en verwoesting van merkwaardige gebouwen, alzoo van de kerk van Arras, door granaten vernield. De gentsche humor blijft niet te kort. Met allerlei dwaze varianten wordt verteld, hoe de keizer aan de poort van den hemel werd weggezonden door St. Pieter, toch den drempel stout overschreed en noch bij God den Vader, noch den Zoon noch den Heiligen geest genade vond en naar de hel verbannen werd. Ook het volgende: de keizer is in Gent geweest, heeft geluncht in een groot hotel. ‘Wat schort er, Majesteit?’ vraagt zijn dokter. ‘Was het eten niet goed?’ ‘Neen,’ klaagt de machtige monark, ‘het bifstek was te rood, de omelet te zout, en de koffie te zwart voor mij.’ Rood, geel en zwart,Ga naar voetnoot+ de belgische kleuren. Het opmerkelijkste is, dat meest allen die verzinsels kennen en ze steeds voor iets nieuws houden. Het is altijd aldus geweest, dergelijke zijn overal in omloop: wie heeft er niet hooren vertellen en zelf niet verteld, dat Rothschild, jong en onbemiddeld, een plaats van klerk ging solliciteeren bij een schatrijken bankier, die hem koel afwees.Ga naar voetnoot+ En hoe hij door Rothschild tot aan de poort geleid, een speld van den grond opnam en ze den millioenenbezitter overhandigde, waarop deze getroffen door zooveel zuinige bezorgdheidGa naar margenoot+ hem zei: ‘Kom, ge zijt mijn man,’ en hem weder binnen deed gaan. Wie heeft er ook niet aan de vermoedGa naar voetnoot+ onwetende toehoorders gewichtig medegedeeld, dat de koningin van Engeland aan de deur van haar gemaal, den prins consort,Ga naar voetnoot+ ging kloppen en toen hij riep: ‘Wie is daar?’ | ||||||||
[pagina 270]
| ||||||||
antwoordde: ‘De koningin,’ waarop hij zwijgen bleef. Nogmaals klopte zij en nogmaals vroeg hij: ‘Wie is daar?’ ‘Victoria, uw vrouw.’ Toen opende hij. Zou er in Holland wel een kind zijn, dat niet weet, hoe goed de Regentes-koningin de jonge Wilhelmina grootbracht? hoe dat prinsesje, bij het uitrijden van het paleis, den schildwacht niet groeten wilde, en hoe de wijze moeder het gespan telkens deed in- en uitrijden, totdat het stugge kopje brak? Ge kent ook allen de geschiedenis van een duitschen potentaat, die al de musschen in zijn gebied wilde uitroeien, en voor elken hem aangebrachten kop een vergelding deed betalen. Ze kwamen ontelbaar in, maar de rupsen vraten den oogst en het ooft op. Zoodat een nieuwe afkondiging noodig was, waarbij gestraft werd, wie nog een musch dooden dorst. ‘Is er dezen nacht iets te hooren geweest?’ vraagt hij of zij, die geslapen heeft, aan iemand, die bij hun weten, soms aan slapeloosheid lijdt. ‘Ja, zonderling tikketakken als van een zeppelin te middernacht,’ of, ‘om een uur trokken troepen op. Een schot knalde dicht hier tegen...’ maar dan treedt de twijfel bij den waarheidslievende in: ‘Ik meen het toch, maar ik kan mij vergissen, misschien is het gisteren avond geweest, heel laat.’ De geest, die luistert naar de stilte in het donker van den nacht, hoort veelal volstrekt niets, maar is er zoo aan gewend, geruchten te vermoeden, dat hij den droom of de verbeelding voor werkelijkheid houdt en niet stipt bescheid meer weet. Altijd zeker is het echter, dat in tuinen, straten, vage gronden, overal, stukjes van metaal vallen, schroot, van omhoog neergestort uit de mitrailleusen, en het niet zonderling is als een groentevrouw of een melkboer, alzoo iets aan de meiden getoond heeft, wat op zijn hof terecht kwam, den nacht te voren, of naast hem nederplofte onderweg. Ook wordt er bestendig in de dagbladen gewaarschuwd niet buiten huis of zelfs aan een venster te gaan, zoodra er geschoten wordt... Niemand laat het nochtans. Elk staat omhoog te turen naar de bestookte luchtvaarders. Van wat belang is een menschenleven nu nog, dat er zoo velen dagelijks worden gedood! Uit zeer geloofbare bron: vijf knapen kwamen den 5den juni ll. uit de school, niet verre van de St. Jozefkerk, kant van 't Rabot. Een schildwacht stond achter een met ijzerdraad afgesloten, onbebouwden grond. | ||||||||
[pagina 271]
| ||||||||
De jongens wierpen steentjes naar hem en vluchtten. Een hunner werd gepakt, hij verklikte de kameraden; ze werden aangehouden en alle vijf op de bloote huid met vijf zweepslagen gegeeseld. Dit gebeurde in het nieuw Hoogeschoollokaal, bestemd ter ontwikkeling van het verstand en ter veredeling van het beschavingselement. | ||||||||
Zaterdag 10 juli '15.Dezen morgen vijf, zes automobielen achtereen langs den Kortrijkschen Steenweg, rijdend in de richting van St.-Pieters station. Ze zitten vol dames, die elk een prachtig bouquet hebben. Het zullen vrouwen, dochters of vriendinnen van officieren zijn, overgekomen voor korten tijd. Zulks gebeurt meer, dan hebben er kostbare feestmalen plaats in de eerste gasthoven. Er wordt uit fransche bron vermeld - en ook in een uittreksel van de ‘Times’ gewaarschuwd, dat men zich best geen illuzie zou maken en voorbereidingen treffen voor een langen duur van den oorlog, die ons nog te wachten staat. Een hooggeplaatste persoon aan het stadsbestuur, E.A.Ga naar voetnoot+ heeft mij verklaard dat Gent de buitengewone kosten van werkeloozenvoeding geen tweeden winter uithouden kan. Ons arm volk! Verhongeren? Gisteren waren er geen eieren op de markt: De boeren vinden den prijs van 15 centimen 't stuk te laag en houden ze achter om in kalkwater te bewaren. De 1ste kwaliteit ossen werden op de Beestenmarkt verkocht aan 2,50 fr. geslacht vleesch; de kalveren aan 2.75, de schapen 2.60, de varkens 2.40, den kilog. | ||||||||
10 juli '15.Herkenningsteekens: De gouverneur-generaal van België heeft de volgende verordening uitgevaardigd: ‘Degene, die op uitdagende wijze of niet uitdagende wijze, herkenningsteekens draagt van landen, die met Duitschland of zijn bondgenooten in oorlog zijn, uitstalt of openlijk toont, wordt met een geldboete, of zes maanden gevang of beide straffen tegelijk bestraft.’ | ||||||||
[pagina 272]
| ||||||||
Zaterdag 10 juli '15. Vijf uur 's namiddags.Wandeltocht in open rijtuig naar Heusden, anderhalf uur van hier. Het regent in 't begin. De hemel is grauw. Het groen is donker; nevelen kruipen over de velden tot aan de veruitgestrekte horizonten, waar ze als een floers verdikt over hangen en stemmen tot droomerige melancolie, bijgewerkt door de wiegende beweging van den rit. Ge zoudt zoo altijd, altijd willen worden voortgevoerd zonder ooit aan te komen, indien ge de zekerheid hadt, dat die zalige treurnis zonder bepaalde oorzaak ook voortduren kon. Aan de herberg bij den oever der Schelde, waar de stedelingen plegen paling te gaan eten, is de brug maanden geleden opgeblazen. Thans wordt ze door de Duitschers heropgebouwd, doch levert nog geen doortocht naar het dorp. Het paard, de geweldig vlugge looper, die bijna aan een auto denken doet, hoeft even uit te blazen. Alles is er verlaten nu. Geen wandelaren aan die herberg. ‘Is dat donderen?’ opkijkend gevraagd: dof rommelt het in de verte. ‘Neen, hoor! Het is grof zeegeschut, dat tot hier den grond doet bommelen.’ ‘De nabijheid van het water,’ zegt iemand, ‘brengt het geluid zoo duidelijk tot hier aan.’ Om 't even waar ge u bevindt of henengaat, toch altijd wordt ge herinnerd aan menschennood en moord. In het terugkeeren hemelsch wêer, frisch en kalm, een gele luchtstreep onder de donkere wolken in het west. Aan den doortocht van de spoor staan veertig groote voeren hooi op waggons onder gebitumeerde huiven. Alles opgeëischt, vaardig voor het vertrek naar Duitschland. | ||||||||
Zondag 11 juli 15.Ik heb de decoratielintjes van mijn paletots afgedaan. Het spijt mij zeer. Heeren, die uit koffiehuizen komen, worden door soldaten aangesproken: ‘Keine Zeitungen?’ Ondanks het ontkennen gebeurt er een aftasting en inbeslagneming van verdachte schriften of andere papieren. In een winkel van witgoed op de Vogelmarkt (centrum der stad) lagen zakdoekjes uitgestald - in nog al groote hoeveelheid - met de belgische en fransche en Engelsche kleuren op de hoeken geborduurd, of erop gedrukt. Soldaten trokken binnen en | ||||||||
[pagina 273]
| ||||||||
pakten alles mede. Uit goede bron wordt verzekerd, dat de keizer vrijdag Gent heeft doorkruist. Om elf uur 's avonds was er een groot diner besteld in het Posthotel. Hij bezocht de duitsche ambulance in de azaleazaal van het Feestpaleis. Hij reist steeds in een wagen van het Roode Kruis. Overtrokken lucht, beloften van regen, die hoe noodig ook, er niet toe besluiten kan om neer te dalen. Het kanon tiert en raast luider dan ooit, zoo verbazend hoorbaar van achter het dicht boomgewas van het Park. Soldaten wandelen of zitten er op banken in stil gesprek; zoo ook dames met den parasol schreven in de mulle aarde teekenend, strak voor zich uitkijkend, gewoon met elkander pratend, sommigen aan eenig handwerk bezig. De bloembedden schitteren en gloeien; de rozentuin - de meest in 'tfransch genaamde ‘roseraie’ - bloeit in overvloed, geur verspreidend. Kleine, arme jongetjes steken wagentjes voort, waarin kleinere kinderen zitten, op gevaar van een ongeluk voor deze en de voetgangers, woest spelend de hellingen schaterblij afrollend. Een knaapje, heel in 't wit - heeft een dood musschejong gevonden en toont het triomfant aan de dame, die het begeleidt: ‘Mama, mama, kijk, een vogelken, ik zal het opkweeken en eten geven!’ Geraniums schieten kolenvonken; capucienen, vuur- en oranjegeel, ranken tusschen purperen petunias van de balkons op de Leopoldlaan af. Ge zoudt nooit vermoeden, dat het oorlog is, indien ge doof waart... Maar hoor toch, dat hart beklemmend zeegebulder, dat de wolken doordavert als een geducht onweer... en waar niemand naar schijnt te luisteren.
Hanengevechten zijn verboden door de wetgeving. Stierengevechten wekken gruwen op bij het oogenzien niet alleen, bij het eenvoudig lezen of hooren vertellen ook... Menschengevechten laten de harten koel in dezen noodlottigen tijd. Bezoek bij een jonge, lieve dame. Ze zit aan haar open raam, een paar meter boven den grond van de Citadellaan verheven. Schoone-bij-dageGa naar voetnoot+ zijn door de dunne, ijzeren traliën van de balkonstaven geleid en openen hun trechtervormige kelken aan de schaarsche zonnestralen, die, voor een oogenblik telkens, de grauwe lucht doorbreken. Ze zit er graag bij als ze alleen is, ze verpleegt ze zelve, het zijn haar lievelingen. Haar man is op café, de meid wandelt met haar kleinen jongen | ||||||||
[pagina 274]
| ||||||||
in het Park, maar ze heeft mij nog iets anders te zeggen en te toonen. En ze leidt mij naar het schoorsteenblad van den achtersalon. Daar staat een zonderling, dik, ruw voorwerp in ijzer, misschien twintig centimeters hoog, kegelvormig. Ze heft het op met de twee handen: ‘Voel eens hoe zwaar het weegt: twintig kilog.’ Instinctmatig verontrust: ‘Wat is dat?’ ‘Een geschenk, dat mijn man heeft gekregen: een bom.’ Gevlucht in de voorplaats en van op een afstand geroepen: ‘Om godswil, leg dat ding neer, het kan ontploffen, gevaarlijk voor uw kind en u allen!’ Maar ze lacht: ‘O neen, ik ben voorzichtig.’ ‘Leg het in 't water.’ Ze wil niet, hoofdschuddend... Zulk bomgezelschap mist alle bekoorlijkheid, mij zoo gauw mogelijk uit de voeten gemaakt. | ||||||||
Woensdag 14 juli '15.De schoolkinderen zingen allerlei rijmpjes, het eene zoo onhebbelijk als het ander: ‘De koning in den zetel,
De keizer in den ketel.’
In een verordening van 26 juni ll. worden onderwijzers, opzieners van 't onderwijs en schoolhoofden bedreigd met een straf, klimmend tot vijftienhonderd frank boet en gevangenis van zes maanden, indien ze duitschvijandige drijverijen of uitlatingen dulden, bewerken of bevorderen. De gouverneur generaal van België, Freiherr von Bissing. Op 2 september '14 werd baron von der Golz benoemd tot Gouverneur General van België. Sedert eenigen tijd is hij vervangen door Baron von Bissing, vroegere adjudant van Kronprinz Friedrich-Wilhelm. Hij is geboren in 1844 en werd gepensionneerd in 1907. Bij het uitbreken van den oorlog in '14 trad hij weder in werkzamen dienst. Dat vergat ik vroeger aan te stippen.
Er wordt verzekerd dat de Keizer vijfhonderd duizend man van de russische grens heeft weggetrokken om ze aan den IJser te brengen, ten einde kort spel te maken met den weerstand der Bondgenooten. | ||||||||
[pagina 275]
| ||||||||
Terwijl ik dit allemaal schrijf, weerklinken zacht, melodieus meeslepend, de toonen eener klarinet - voorzeker uit een open venster - in de buurt, waar soldaten logeeren... O, hoe vreedzaam-vredelievend als een wiegelied wil die muziek den geest in ruste wiegen... Opzoekingen zijn gedaan in de bureelen van de socialistischen courant ‘Vooruit.’ Op het tooneel van de maatschappij ‘Vooruit’ mogen geen vertalingen van engelsche, italiaansche of russische stukken vertoond, of geen redevoeringen om 't even waar gehouden worden. | ||||||||
donderdag 15 juli '15.Sedert gisteren geweldige regens. Dezen namiddag onweder. Opklaring der lucht om vijf uur. Bezoek te Ledeberg een voorstad van Gent, in de Florastraat bij een familielid. Het gesprek loopt als altijd over den toestand. Deze vertelt. Zijn naaste gebuur had een duif, die broeide. De jongen zouden over drie dagen uitpikken. Hij maakte het geval bekend op Port-Arthur, waar de vlerken afgeknipt worden. De duitsche ambtenaar was inschikkelijk. ‘Houdt uw broeister,’ zei hij, ‘en breng ze weder als de jongen daar zijn.’ Zoo gedaan. Een ander beambte stond den eigenaar te woord. Hij wilde geen rede verstaan, maakte proces-verbaal op en de veroordeeling, voor het zoogezegd overtreden der duitsche voorschriften, was vijftig frank boet of tien dagen gevang. Een ander had een tamme tortelduif en meende, dat zulke niet in de categorie der aan te geven viel. Dat bezit werd ontdekt: vijftig mark boet of tien dagen gevang.
Elke mannelijke bewoner tusschen zeventien en vijf en dertig jaar moet zich op een daartoe aangeduide plaats en een bepaalden datum doen inschrijven. Een bewoner van Ledeberg, was te laat gekomen. Dezelfde boet of gevang. Gisteren kregen deze drie hun ingangsbriefje en vertrokken heden naar 'tGa naar margenoot+ gevang. Meestal de welhebbende veroordeelden kiezen nu de opsluiting als een protest tegen dat soort van geldafpersen. In 't midden van ons gesprek weergalmen eensklaps geweldige schoten, schijnbaar juist boven het huis. Zonder nadenken loopt elk in zulk geval naar buiten. Ja, recht omhoog drijven de blanke wolkjes van 't afweergeschut als zoovele doorzichtige ballonnetjes en wie een operaglas bezit, geeft het over van hand tot hand. | ||||||||
[pagina 276]
| ||||||||
Tusschen de nu uitgerafelde, witte flardetjes hangt hetGa naar margenoot+ luchtgevaarte aan een vlieg gelijk. Het schijnt zich niet te verplaatsen; maar nu beginnen de mitrailleuzen hun beangstigend gekraak en de bangen vluchten in huis en roepen de onvoorzichtige nieuwsgierigen toe, toch niet in dat tuintje te blijven, waar reeds meer dan eens stukken ijzer en andere projectielen opgeraapt zijn. De luchtreiziger kon ongehinderd ontsnappen. | ||||||||
Vrijdag 16 juli.Schetterende klaroenen. Mijn huis staat in het midden eener korte straat: aan den rechterkant de Leopoldlaan, aan den linker de Kortrijkse Steenweg; beide leiden naar St. Pieters station. Langs den Steenweg trekken ze op, de arme jongens met het nauwelijks volwassen lijf in lange reeksen, zwaarbeladen, in splinternieuwe, nog niet aansluitende uniformen. Ze zingen schreeuwend, de koperinstrumenten overheerschend. Langs de Leopoldlaan komen van de vuurlijn lange benden binnen, vermoeid, stofferig, grijsgrauw, hun loomheid kranig bekampend, onder het gewicht hunner wapentuigen, breedgeschouderd, kloeke kerels met baard en snorbaard. Velen onder de integenovergestelde richting, al voortschrijdend, wisselen glimlach en handgroet met elkander. Wie kan het aanblikken zonderdatGa naar voetnoot+ het oog vochtig wordt en het hart klopt van gruwen en medelij? Zooveel mannenmoed, zooveel zelfverzaken en vaderlandsliefde, ten bate van moord, brand, verdelging en eigen ondergaan! | ||||||||
Zaterdag 17 juli.Stormweêr. De jonge boomen in de omliggende tuinen worden heen en weder gezweept, de bladeren afgeflapt; de takken knikken en buigen, als groetten zij den grond. Bijwijlen slagregen, 't water langs de steenen stroelend, plassen in de veranda vormend. Donder weerdreunt soms. Om vijf uur breekt een schichtige zonnestraal door het grauwzwarte zwerk. Ik heb een boodschap te doen bij den bestuurder van het Jongensweeshuis - Kuldershuis genaamd. Het is zeven uur. De weg leidt onder hooge boomen. O, wat zoeft de wind in de kruinen met oceaangeruisch en takkengekraak. Het gebouw maakt een heel ruim vierkant uit, in rooden baksteen, met tal van vensterreeksen. In 't midden, speelplaats, die wel een hectare meet. | ||||||||
[pagina 277]
| ||||||||
Aan de monumentale ingangpoort in de Hospitaallaan staan wachthuisjes met de duitsche kleuren. Aan het eene wandelt, met een zestal stappen heen en weer, een zeer slanke soldaat met een fijn, voornaam aangezicht. Een hoop kinderen van drie tot acht jaar oud, jongens en meisjes; stoeien om zijn beenen heen, heel familiaar met hem, ofschoon hij ze niet aanspreekt en niet toelacht. Aarzelend gevraagd, of ik mag binnengaan. Geen antwoord, hij haalt de schouders op. Vernieuwd aanzoek. Hij verstaat geen duitsch en wenkt een anderen soldaat bij, die ginder ver over 't hof loopt. Deze klein, en type van armoe en ontaarding, nadert. Hij verstaat evenmin de vraag, of de directeur binnen is. De twee spreken een onverstaanbare taal te zamen. Is het Poolsch, is het een soort Platduitsch?Ga naar voetnoot+ Herhaaldelijk klinkt het hol ‘Jao, jao?’ Een derde, even onderbleven, een echte zwakkeling, langs de rechter zijde laag den arm latende hangen, als ware hij gewend dingen van den bodem op te rapen, spreekt Platduitsch; maar hij begrijpt niet wat bedoeld wordt, weet niet dat het hier een gesticht van de stad is, en dat de directeur van 't Weezenhuis er in een deel van verblijft, met wat nog van weesjongens voorhanden is, en dat de soldaten het geheele bewonen. Terwijl het moeielijk klaar te brengen geval besproken wordt, komen met spijkerschrappende schreden lange benden soldaten de poort binnen, nat van een nieuwe stortbui, mooie jongens, beelden van gezondheid, blozend, met kort geknipt haar en gladde wangen, bij de meesten nog geen schijn van baard vertoonend. Deze verdwenen zijnde, wordt hulpvaardig beloofd mij op den goeden weg te helpen en de tusschenspreker leidt mij over 't hof, door een donkere gang, in een lange, smalle zaal en geeft een stoel aan. Op een houten bank aan een tafel zit een soldaat. Twee sneden brood liggen voor hem. Hij neemt ze beurtelings op en met een mes oversmeert hij ze in een buitengewoon dikke laag, met gele boter, die er langs alle kanten uitproest als de mortel tusschen de baksteenen, die een metser opeenvoegt. En de man schrapt met zijn mes de overtollige boter af en werpt ze op het bord, ook net zooals een metser met de truweel het te mild gebruikte terug ruw in den bak slaat. | ||||||||
[pagina 278]
| ||||||||
In die zaal staan vier slaapsteden, of hoe moet het genoemd worden? Ze doen denken aan uitgetrokken zitbanken in een sleeping car, twee en twee boveneen, niets dan planken, voorzeker aan een stel, of op sterke stangen aan den wand vast. Niets erop behalve een matras, die geen matraskleur meer heeft, zoo goor, zoo vies is ze, en daarop een saamgefrommelde deken even vuil en niet meer waar te nemen van welke stoffe of weefsel. Nu komt een surveillant binnen. Op een toon van hoffelijk, maar toch misprijzend vermaan zegt hij, hoe het mogelijk is voor een dame aldus, in overtreding met de voorschriften der vijandelijke bezetting, door gene, groote poort te durven binnenkomen! ‘Hebt ge dan het bericht niet gelezen, dat in 't Vlaamsch en in 't Fransch op den pijler aan den ingang staat?’ Heel beschaamd: ‘Neen.’ ‘Alles wat op het weezenhuis betrek heeft moet langs het verre groen poortje geschieden.’ Hij leidt mij waar ik wezen moet. Van den directeur verneem ik het een en 't ander: De duitsche jongens, die zoo even binnenkwamen, tellen zeventien en achttien jaren. Enkel honderd vijftig weesknapen verblijven nog in het gesticht. Waar nog een vader of een moeder is, wordt de bestedeling teruggezonden; wie een vreemd kind in huis neemt krijgt als zij geldelijken steun. De weezen behouden hun donker blauwe kuldersuniform met de blinkende knoopen. De huisvesting der blijvenden is bekrompen. ‘Hoor, die muziek!’ onze jongens moeten op het opperste repeteeren. Ze weergalmt luid bonzend tot in de groote spreekzaal, waar wij zitten, maar een nog luider gebons weerklinkt hier nog: namelijk de knallen uit de nabijgelegen schijfschieting, waar de vijand zich oefent. Het weerkaatst bij elke losbranding zoo scherp als kwam de kogel op metaal terecht... | ||||||||
Zondag 18 juli '15.Daar in Duitschland de gedwongen leerplicht sedert lang bestaat, zou het doen wanen, dat er de algemeene kennis groot moet wezen. Is het niet zoo, of zijn hier enkel juist uitzonderlijke gevallen van onwetendheid? Het is treffend, hoe onwetend de duitsche soldaten zijn. Van aardrijkskunde hebben ze weinig begrip; hun taal spreken ze erbarmelijk, en lomp doen ze zich voor in hun bewegingen - zelfs als ze niet uit moedwil handelen - in hun antwoorden, wanneer een pasport getoond, en ze daarbij vriendelijk aangesproken orden. | ||||||||
[pagina 279]
| ||||||||
In 't Kuldershuis verstonden de twee te woord staande soldaten geen duitsch. Volgens de verklaring van degenen, die met hen in dagelijkschen omgang kwamen, konden de twee ordonnances van hier rechtover noch lezen noch schrijven meer.Ga naar margenoot+ Van een anderen kant is het opmerkelijk, hoe goed winkeliers en soldaten elkander hier verstaan, en met wat gemak de koffiehouders de duitsche soldaten weten uit te hooren. Weinige jaren geleden trof het mij te Coblenz en omstreken, hoeveel correcter dan vroeger het volk zich daar - ten minste met uitlanders sprekend - wist uit te drukken. Onverklaarbare tegenstelling! Gisteren avond terugkomst met den tram: zondagwandelaren krioelen t'allen kant. Op den Nederkouter, ter hoogte van de Bagattenstraat, werd het rijtuig stop gezet door het aankomen van legerbenden in vluggen - als vluchtenden - marsch. Het meerendeel waren enkel met den dolk gewapend, misschien een paar honderd droegen geweren, waarop de bajonetten blinkend spits uitstaken. Vele, vele jonge kerels in splinternieuwe uniform, groenachtig blauwGa naar margenoot+ of blauwachtig groen, als sommige meezeneieren, waarvan ge de schakeering niet recht bepalen kunt; ook mannen van allen leeftijd. Stormhelmen overal. Hoeveel duizenden er voorbijtrokken ware bij berekening uit te maken geweest, indien men bij 't begin voorzien had, hoe lang die stoet worden ging, vijf of zes op een reeks, het gelaat der volgenden schier het achterhoofd der vooropgaanden aanrakend, als een kudde schapen zoo dicht opeen. Onsamenhangend gezang zweefde over de gelederen. Velen staken juichend-schreeuwend de linkerhand in de hoogte. Dat moet een parademarsch beteekend hebben. Heden kondigen de dagbladen groote zegepralen op Rusland aan. Hoe talrijk deze troepen ook waren, toch stonden er nog overal militairen onder het toeziende volk op alle gaanpaden te kijken of trokken in tegenovergestelde richting achteloos voorbij. Is de voorraad menschen onuitputtelijk in Duitschland? Is het waar, wat de officieren beweren, dat Duitschland onoverwinnelijk is?... Boeten voor de kleinste inbreuk op het reglement worden toegepast. Velen willen ze niet betalen en doen liever, wat ze ‘het verzitten’ noemen. De vertellingen van die gevangenschap gaan alle verbeelding van slechtheid te buiten. De vrouwen hebben het betrekkelijk goed: ze slapen gedrieën in een cel op een matras; het eten is voldoende. Ze worden door nonnen bediend. | ||||||||
[pagina 280]
| ||||||||
Moeder Overste stelt aan iedere, wier tijd uit is, een soort decoratiestrik ter hand en een door haar gemaakt kartonnen huisje met een deurtje en een klein, hoog vensteropeningetje. Daarop staat ‘Prison.’ Dit ter gedenkenis aan hun gevangenschap. ‘Als de bondgenooten zegepralend hun intrede in Gent zullen doen,’ zegt ze aan de heengaanden, ‘trek ik aan het hoofd van u allen hen te gemoet, elk met deze zinnebeelden van lijden voor het vaderland op de borst en in de hand.’ | ||||||||
Woensdag 21 juli 1915.Dag der jaarlijksche onafhankelijkheidsviering van ons land. Plan bestond bij de bevolking de winkels te sluiten, vaderlandslievende manifestaties te doen, want op dien dag wordt niet gewerkt. Dat is door de Duitschers verboden ten einde opstootjes te vermijden. In St. Baafs heeft een plechtige dienst met kerkversiering plaats, ter eere van Onze lieve Vrouw wier hulp de geloovigen onvermoeid blijven afsmeeken. Op dezen dag zijn de gedecoreerden voor moed en zelfopoffering, voor lange jaren dienstbodenverblijf enz. gewend, van Brussel komend met den avondtrein, door vrienden en familie aan 't station te worden afgehaald met bloementuilen, om in open rijtuigen naar hun wijken te worden gevoerd, door de belangstellende en nieuwsgierige menigte toegejuicht. Hoe zal deze dag verloopen. Zullen de bewoners - ongewapend - wijs genoeg wezen om den prikkelbaren vijand niet tot wraak aan te zetten? Er bestaat veel vrees van niet. | ||||||||
Donderdag 22 juli.Ga naar voetnoot+Groote woeling gisteren in 't centrum der stad, vooral op den Kouter, de gewone verzamelplaats van manifestanten. Schier op alle borsten schittert het driekleurig lint. Velen dragen daarenboven een portret van den koning. Dit bestaat uit het uitgesneden kopje van een goud- of zilverstuk, of een A uit een cent; ook klimopbladerenGa naar margenoot+ - emblemas van verval, maar volgens andere uitleggingen van standvastigheid tot den dood. De gendarmen doen dienst, wellicht met te veel strengheid, wellicht zijn er uitdagende houdingen: strikjes worden afgerukt of dragers krijgen bevel ze af te leggen. 's Namiddags ga ik in gezelschap, kies de minst bezochte wegen er naartoe. Ontmoeting van enkele wandelaren in opvallende feesttoiletten. Wat is het mooi wat is het frisch langs de Oude | ||||||||
[pagina 281]
| ||||||||
Schelde, onder het dicht gewelf der boomenreeksen van de Muinkkaai; aan den overkant van het snel vlietend water de St. Pieterskerk met hare ronde koepel en vierkanten toren van welks model degenen, die nooit uit het land zijn geweest, bombastisch beweren, dat ze wel kleiner, maar anders juist op de St. Pieters kerk van Rome gelijkt!... Achter den stroom de duizelig steile oeverhelling, gansch met heestergewas begroeid, en nog daarachter, hoog daarboven, de ongelijke dakenrij der St. Pietersnieuwstraat. Hier kan de geest zich in een heuvelstreek wanen en vermeien in 't ongewone van dien aanblik. Het gesprek loopt - in onze vereeniging - als immer op den oorlog en nu hoofdzakelijk op het gebeurde van den dag: ‘Een prachtige manifestatie van vaderlandsliefde,’ zegt de een. ‘Waarom toch de ‘Bochen’ in wier macht wij zijn, met linten en strikken ophitsen?’ vraagt een ander.Ga naar voetnoot+ Een derde heeft op den Kouter een dame gezien, die een groote, driekleurige kokarde op de borst droeg. Een officier beval haar dat af te leggen. ‘Ik doe het niet,’ zei ze. ‘ge moet,’ hernam hij. ‘Doe het zelf,’ trotste zij hem en met zulk een brutale hand trok hij het stuk af, dat er een brok van haar jasje mede afscheurde. Ze schimpte: ‘Ik heb nog andere kokarden ik zal de eene na de andere op mij steken.’ ‘Hoe gevaarlijk,’ sprak een bezadigde van 't gezelschap, ‘hoe onnoodig dom van die dame.’ ‘En als voor iets dergelijks de stad geboet wordt met een groote geldsom?’ vroeg een ander. ‘Wat geeft het, laat ze geboet worden desnoodsGa naar margenoot+ met twintig, met vijf en twintig millioen, 't is maar wat meer bij al de lasten, die ze heeft,’ klonk het enthusiast antwoord van den verteller. En nu ging het verontwaardigd op uit veler mond: ‘En onze arme bevolking, die reeds honger lijdt en voor zulke snoeverij nog meer zou moeten derven. Krachtig optreden is bewonderenswaardig, als ge zelf goed en bloed voor een zaak te pande stelt, maar niet als ge anderen daardoor schade berokkent.’ ‘Ik zou die vrouw eenvoudig opsluiten gedurende heel den tijd van den oorlog als verderfelijk voor hare medeburgers,’ sprak een oude dame. De berichtgever van 't geval zweeg, te beleefd om aan een vriendendisch twist te verwekken. In het terugkeeren dwaalden - bij invallend avondduister, mijn gedach- | ||||||||
[pagina 282]
| ||||||||
ten weder naar dat gesprek en den huidigen toestand: is het wijs voor een machteloos kind te schoppen naar een onrechtvaardigen stiefvader?... En dan kwamen overwegingen van een anderen aard. Die manifestanten, wie zijn ze? Meest jonge lieden of middelbaren leeftijd, kloeke kerels, gedwongen werkeloozen... kameraden, stad- en landgenooten zijn in den strijd, geven hun bloed en hun leven, zitten in de loopgraven onder het geschut; ze hebben geen bed, geen lekker eten en zij, die hen zouden kunnen ter hulp komen, blijven dadeloos en meenen een blijk te geven van groote burgerdeugd, als ze een lintje dragen en luid roepen in den drang der menigte: ‘Leve België, leve Frankrijk, leve de Koning!’
‘Niemand gedwongen soldaat,’ is hun leuze, dat ze zich dan schuilhouden en zwijgen ten minste. | ||||||||
Zondag 25 juli '15.De straf van de heerschers is niet lang uitgebleven: verbod van het dragen aller belgische kleuren, eereteekens, portretten der koninglijke familie, het uitstallen hunner beelden, het uitplakken van politieke schriften. Vele stadgenooten keuren de manifestatie goed: ze zeggen ‘Het is de ontploffing van onderdrukte eigenwaarde. Het is een les voor Duitschland te ondervinden, hoever de Gentenaren er van af zijn slaafs onder den geesel van hun oppergeweld te buigen. De dames hebben gelijk,’ zeggen ze, ‘hun strikken te laten afrukken, hun kinderen in een costuumpje te steken van rood geel en zwart, er kome van wat er wil. Overigens, de brutaliteit der duitsche gendarmen was te groot om ze lijdzaam te dulden, het ware lafheid geweest er geen protest tegen te uiten.’ | ||||||||
Vervolg op Zondag 25 juliGa naar voetnoot+Met guitig leedvermaak wordt er verteld, dat een dezer D. ijveraren aan een jong meisje vroeg haar borstspeld aanwijzend ‘wat draagt ge daar?’ ‘Het portret van onzen koning.’ ‘Ge zoudt beter doen dat van onzen keizer te dragen.’ ‘Kijk, kijk,’ antwoordde ze, ‘ik wist nog niet dat onze koning keizer was geworden.’ Onmiddellijk werd ze in hechtenis genomen en naar het gevang geleid. Het valt te bedenken, of de zelfvoldoening het publiek met een derge- | ||||||||
[pagina 283]
| ||||||||
lijken kwinkslag te vermaken, kan opwegen tegen den roof der persoonlijke vrijheid... | ||||||||
Dinsdag 27 juli '15Onverwacht bezoek van den Rood Kruisman, die hier is gelogeerd geweest. Hij was reeds overal werkzaam. Een kaart schrijven aan civielen is niet veroorloofd. Nu verblijft hij te Lophem op het kasteel van Tudor d'Ydewalle la BruyèreGa naar voetnoot+. Het mooiste wat men zien kan, thans tot herstellingsoord van officieren ingericht. Hij doet een lange opsomming van al het natuurschoon, het massive, het wijduitgestrekte, het bloemenrijke; van de nachtegalen, den maneschijn, de glimwormen, enz. Wat mij alleen interesseert is het volgende: ‘O, wat zijn de bewoners ginder lief en goed voor de Duitschers! Ik speel met de kinderen, draag de kleinen op mijnen arm; de grooten huppelen rondom mij met hun handjes uitgestrekt: “Soldaat, soldaat!” streelend uitroepend!’ Bij hun - de Duitschers - aankomst brachten de boeren hun allerlei voorraad aan en lachend vertelt hij, dat een landbouwer op een groote hoeve hem een bed in de logeerkamer aanbood. | ||||||||
Vrijdag 30 juli '15.Een heuglijke verjaardag mobiliseering van België. Hoe goed herinner ik mij alles er van. Den dag te voren hadden wij in familie op het buiten mijner nicht gedineerd, van den aanstaanden oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk gesproken, maar niet gedacht, dat België in den maalstroom het allereerst medemoest. Wij hadden een groote, dubbele autotoer door het mooie Vlaanderen gemaakt, door de geschoren velden die, onwetend van wat hen te wachten stond, genoten van den zonneschijn en de frisscheid der zomerbries, de rook steeg op uit de schoorsteenen der huisjes, de kerktorentjes der snel doorrende dorpen stonden daar in diepe rust, alsof de alarmklok er niet weldra uit bengelen zou om vaders en zonen in koortsige haast te midden van den nacht uit hun haardsteden te verjagen naar de grenzen en den dood.
En dan den dag, dat wij allen samen hier zaten, toen mijn nicht Alice binnenkwam en iemand vroeg: ‘Wat nieuws?’ En zij met een verslagen aangezicht uitriep: ‘Slecht, het slechtste wat men denken kan: Duitschland randt BelgiëGa naar margenoot+ aan.’ Maar hoeveel slechter moest het niet wezen in de onmiddellijke toekomst dan wat de stoutste verbeelding zich voorspiegelen kon!... | ||||||||
[pagina 284]
| ||||||||
Toen ik heden aan een bezoeker vertelde, dat de soldaat, die hier was ingekwartierd geweest op zijn doorreis naar Berlijn was komen goeden dag zeggen, onderbrak hij mij met onverholen gisping in den toon: ‘En ge hebt hem aan de deur niet gezet?’ ‘Neen,’ antwoordde ik onverschrokken, ‘ik heb hem goed onthaald.’ Ha! zoo neem ik de vaderlandsliefde niet op, lomp te handelen, het individu verantwoordelijk te stellen voor de daden dergenen, die de volkeren besturen en in het verderf jagen. Die jonge man heeft sinds 1 sept. '14 zijn dagen en nachten opgeofferd tot hulp en troost zijner medemenschen. Hij, vrijwilliger, heeft zijn stad verlaten, zijn zaken aan verval prijsgegeven om, verre van huis, getuige en heeler van onnoembare ellenden te wezen; aan zijn handen kleeft geen ander bloed dan dat der wonden, die hij uitgewasschen en verbonden heeft; en ik zou die mij toegestoken hand moeten weigeren! Ik zou hem, die nauwelijks dezen nacht laat, met een kort rustverlof aangekomen is en die mij in dat kort tijdverloop opzoekt om zijn diensten in de vaderstad aan te bieden, moeten buitenjagen als een straathond! Neen, neen, dweepzieke, met uw burgerdeugd, alzoo doe ik het niet. Laten landen vijandig tegen elkander optreden, personen - toch niet alle personen - zijn er aansprakelijk voor. En nog wat anders: indien ge niemand zijn meening vrij laat uitdrukken, al krenkt ze u, hoe kunt ge wetenschap der toestanden en menschenkennis opdoen? Met geen vijanden spreken willen, is u opzettelijk een blinddoek voor de oogen binden. | ||||||||
Maandag 2 Augustus.Mijn buren zijn voor eenige dagen uit de stad. De hond is alleen thuis, buiten aan zijn kot geketend. Een werkvrouw brengt hem eten. Die hond, een schapershond, anderhalf jaar oud, aan gezelligheid gewend en van een ras, dat geen afzondering verdraagt, jankt luid zijn klachten uit. Zoo iets is treurig, het is vervelend om hooren gewis, zoolang de klaarte duurt; maar 's avonds, wanneer de duisternis is ingetreden, die eerste duisternis na lange dagen, bij somber weer of na heeten zomerzonneschijn, die altijd melancolisch aandoet, werkt nu in oorlogsnood nog dieper in. Dat huilen, dat akelig huilen van dien hond! De nacht is zwart, de maan treedt heden haar laatste kwartier in en is nog niet opgestaan. Elk gerucht is uitgestorven, enkel dat jammerjanken gaat voort, ophoudend | ||||||||
[pagina 285]
| ||||||||
en na een korte poos opnieuw en luider inzettend, verscheurt de doodsche stilte. Voor 't geprikkeld zenuwstelsel en de ontredderde verbeelding wordt het een symbool: zijn dat niet de schrijnende kreten der gewonden, der gevallenen? Is dat weegehuil niet de samenvatting van al het geleden lijden in dezen naren tijd? Zijn het de dooden niet, de jeugdig weggemaaiden, die uit hun graven opstaan om wraak te roepen over de beschikkers van hun akelig lot? Ze liggen hier en daar en overal in België en elders begraven. Is dat enkel materie, zijn dat niets dan vergane dingen? KomenGa naar margenoot+ hun schimmen op het uur der spoken nooit eens te voorschijn, daar ter streke, waar ze in de aarde zijn neergelegd en toegedekt?... De geest dommelt in, de beelden der fantazij schuiven over elkander, vallen uiteen, de gedachten verwarren en de sluimering omhult u zachtweldadig geheel in gevoelloosheid van bestaan. Maar de hond, die een wijle gezwegen, misschien zelf geslapen heeft, barst los in nieuw noodgeschrei, voorgoed, voor heel den nacht, als met een zweep van onmeedoogendheid alle verdere rust verdrijvend. Zaterdag was er geen brood in huis en nergens te krijgen, de oude kaarten waren niet meer geldig en de nieuwe niet gebracht. Een toevallige bezoeker haalde er een homp van 't zijne. Dat was zoo welkom als een aalmoes bij een behoeftige zijn moet. Men vertelt, dat dertig duizend man de stad doortrekken op weg naar den IJzer en dat de Duitschers morgen lustig feest gaan vieren voor den verjaardag van hun zegepraal over België. ‘Le triomphe du chat sur la souris,’ zooals een hoogleeraar het onlangs tegen mij uitdrukte. | ||||||||
Woensdag 4 augustus.Volgens een verordening van den Etappen Kommandant mogen geen vliegers (kinderspeeltuigen) opgelaten worden. De oorzaak van dat verbod wordt in 't volgende gezocht: te Melle had de koewachter uit een liefdadigheidsgesticht een vlieger opgestoken uit tijdverdrijf. Dat ding, voor de wolken heen en weer fladderend, werd opgemerkt, genomen voor een sein. De dader, een idioot, was spoedig gevangen als zijnde een spioen. De honden moeten gemuilband wezen. De beweegreden daartoe wordt volgenderwijze verklaard: op 21 juni had een verbitterde zijn hond een halsstrik in de belgische kleuren aangebonden enGa naar margenoot+ een in de duitsche aan den staart vastgemaakt. Een soldaat, in woede ontvlamd, rukte dezen | ||||||||
[pagina 286]
| ||||||||
af. De hond beet hem en dat volstondGa naar margenoot+ om hem als razend te betitelen en de strengheid der wet op al de honden toe te passen. Of de man er goed van af kwam wordt niet gemeld. | ||||||||
Vrijdag 6 augustus.Groote wagens houden stil voor gebouwen, tot stapelplaatsen ingericht door de bezetting. Menigvuldige balen van stoffe, die dient tot het maken van zakken ter bescherming van de vijandelijke levens in de loopgraven, worden afgeladen voor de poort en binnengedragen. Vrouwen en meisjes - werkeloozen natuurlijk - halen er hun voorraad of brengen het genaaide terug. Dat gebeurt onder de verachtende, verontwaardigde blikken van buren en bekenden, die niet schelden durven uit vrees voor wraak, werkeloos als deze, behoeftig als zij, gepijnigd door den nijd van een welstand, dien ze echter niet deelen willen omdat hij verkregen wordt door lafheid en voelloosheid en gebrek aan burgerdeugd. Gij, die aan het front uw bloed vergiet, arme belgische dapperen, hier aldus tegengewerkt door uw eigen volk ten nutte van den indringer-vernietiger! Er was voorspeld, dat groote muggenzwermen uit de slooten en poelen der slagvelden zich over ons land uitbreiden zouden, gif van ontbonden lijken met hun scherpe bloedzuigers menschen en dieren inspuiten en boden des doods zijn moesten. Heeft het koele weder daar iets mede te maken misschien? Veel minder muggen dan op andere zomers zijn er te zien. Op de geboortenlijsten van den burgerlijken stand komt thans de naam Albert veelvoudig voor. Hulde aan onzen koning. Zoo groot is de eerbied en de bewondering der Belgen voor hem, dat de socialisten zelven hem verleden jaar in november op zijn naamdag een adres van gelukwenschen zonden. | ||||||||
Zaterdag 7 augustus 15.Gisteren om vijf uur rijtuigtoer door het Park. Enkele wandelaren, dames met een haakwerkje of in een boek lezend op de banken. Voor het feestpaleis een groep genezende gekwetsten, bleek, zwak nog meestal, melancholisch wat voorbijkomt aankijkend... Eensklaps een gedruisch van naderende voeten achter ons. Het paard ging traag op stap. Het zijn soldaten komend van het front. Ze halen ons | ||||||||
[pagina 287]
| ||||||||
in en trekken voorbij: een vijftigtal, zwaar beladen, ransel, veldflesch, geweer, patronen rondom 't lijf, dolk of - bij de officieren - degen op zijde. En zij die ons vergast op die rijtoer, ziet hen na en zegt: ‘Wat zijn ze machtig toch! Slecht nieuws van den oorlog. De Duitschers zijn in Warschau!’ ‘Zoo!’ ‘Ja,’ bevestigt ze, ‘het stelt zich erg aan voor de bondgenooten. Eens Rusland verslagen, komt hier het groote duitsch leger, dat ginder opgehouden wordt. Het bereikt Calais, vandaar uit bombardement op Londen. De zee is gesloten. Wat blijft er anders over dan een verootmoedigenden vrede voor de Entente.’ Ze weet dat van een duitsch officier. Misschien valt op die droeve voorspelling wel wat af te dingen. Maar deze bewolkt toch zwaar den hemel der verbeelding, die nog steeds vertrouwen had in den triomf. Het gespan houdt stil voor de poort van den rijtuigmaker te St. Amandsberg. Rijtuiglantaarnen zijn daar voor een klein herstel en worden afgehaald. Hier is het, dat de ketels brandende benzine door het dak van 't huis neerstortten en waar slingeringen van vuur langs de paden kronkelden, hier waar de hand der dood op de verzengde boomen lag. Eens even uitgewipt om waar te nemen, hoe het er nu uitziet. Helaas! Jonge scheutjes hebben een herleving op de stammen beproefd, maar moesten bezwijken in den strijd voor het bestaan. Nauw uitgebot, nauw groen ontplooid, zijn ze machteloos opgekruld en bengelen aan de stengeltjes slap in den wind als uitgerafelde flardetjes of liggen op 't verbrandeGa naar margenoot+ loover ook. Wij zitten weder in de victoria. De rijtuigmaker is bezig met het aandachtig toeschroeven der lantaarnen zijds daaraan. ‘Nieuws van uw zoon, mijnheer?’ Hij kijkt op van zijn werk met een strak gelaat als uit steen gehouwen, een gelaat als kon geen uitdrukking noch blijde noch droevig zich meer verspreiden daarover. ‘Neen, niets.’ ‘Hoelang is het geleden, dat hij schreef?’ ‘Vier maanden nu. Hij gaf geen adres. Hij mocht het gewis niet doen. Er stond enkel op den brief: ‘Uit de loopgraaf.’ ‘Treurig, treurig.’ ‘Ja, treurig,’ herhaalt hij als een echo, zonderdat een spier van zijn aangezicht vertrekt, zonderdat een toon van wee over zijn lippen komt. | ||||||||
[pagina 288]
| ||||||||
En met blikken - nooit te vergeten door wie ze zag - blikken van stomme vertwijfeling, volgt hij, met zijn gereedschap in de hangende hand, 't vertrekkend rijtuig na. Geen onzer, die nog spreekt onder het voortrollen der wielen en het vlugge rennen van het wakker paard: de Duitschers in Warschau, ons land ten gronde gericht, dorpen en steden in gruis. Ons volk verhongerend, de winter vol bange verwachtingen, die nadert voet voor voet... al die onversaagden dood, al de overblijvenden aan het front, het noodlot trotsend, strijdend als leeuwen in hun bevrijdingszucht. Kan de zege hun nog zijn? Wat akelig zinnebeeld, die jonge, verwelkte, scheutjes tusschen 't dorre loover ginder in dien vernielden tuin. Onvermijdelijke eind-nederlaag? De avondhemel stapelt hooge, zwartgrauwe wolkenbergen op aan den horizont. Een last van lood beklemt de harten. | ||||||||
Zondag 8 augustus. '15Bezoek aan de bloemenmarkt. Mijn tuinman is in gelukkige stemming. Denk eens: deze week heeft hij voor meer dan honderd frank bloemen en planten verkocht aan de Duitschers. Alles om op te zenden naar de vuurlijn tot het versieren der graven van de gesneuvelden. Dooden, altijd van weerskanten dooden en dan bloemen op de rustplaatsen gezet... Afdwaling van het vernuft. Spotternij. Het vroeger postbureel is tot lazaret ingericht: veel menschen staan te kijken naar een tuig dat voor den ingang op dragers schijnt te wachten: het rust op een berrie, het is breeder en langer dan een kist maar gelijkt er op. Een bruin zeildoek ligt er tot aan een der uiteinden over, waar een opening is half met latjes bedekt. ‘Wat is dat voor een ding?’ vraag ik dwaselijk aan een heer, want het ware wel te raden geweest. ‘Ziet ge niet, dat het een draagbaar is? Kijk daar komt een hand te voorschijn onder 't luchtgat, daar ligt een gekwetste in,’ zegt hij. Inderdaad ter hoogte van het aangezicht beweegt een hand, bloedloos als van een lijk, een hand die misschien tranen of zweet afwrijft. De omstanders blijven kijken. Een soldaat komt haastig uit de open poort gestapt en neemt een handvatsel, de soldaat, die bij de berrie de wacht hield, grijpt het ander en getweeën heel, heel traag en voorzichtig, zooals men doet met iets broos en breekbaars van hooge waarde, trekken ze binnen in het gebouw. | ||||||||
[pagina 289]
| ||||||||
Onderweg ontmoeting van een dame, die zaterdag den namiddag bij mij doorbracht en om acht uur vertrok. Wat heeft ze niet al te vertellen over haar omzwerven, een echt reisje van Pieter Spaa:Ga naar voetnoot+ voor het paleis van Justice hield de tram, waarin ze zat, stil. Tal van pleegzusters liepen ijlings voorbij, tuilen en bloemschoven torsend, muziektonen kwamen overgewaaid. ‘Wat gebeurt er?’ vroegen inzittenden aan den geldinzamelaar. ‘Feestviering op den Kouter, omdat Varsovie gepakt is.’ ‘Wat heeft het verkeer daarmee te maken? ‘De Trams mogen over den Kouter niet meer voorbij. Hij is met steekdraad afgespannen. Voetgangers mogen evenmin.’ ‘Voor hoelang niet?’ ‘Voor zoolang als het de Duitschers belieft.’ De dame is oud, loopt moeielijk. Ze moet aansluiting hebben en wacht... Ze wacht een uur dan geeft ze 't op, stapt uit en maakt een omweg tot aan de nieuwe standplaats. Geen trams meer. En te voet, minstens een half uur ver, komt ze thuis, waar allen over dat laat uitblijven, kommervol achter haar op zoek meenen te gaan. Een verordening staat nu aangeplakt, waarbij er alle rijtuigverkeer van civielen verboden wordt. Wie tegen dit verbod handelt, zal een straf oploopen van 500 mark of in overeenstemming daarmee met gevangenis. | ||||||||
Dinsdag 10 aug.Ga naar voetnoot+Gelezen ‘J' accuse’, met vrees voor ontdekking, want kennisneming van dat boek is streng verboden. Uitgegeven in Zwitserland, geschreven door een anonieme auteurGa naar margenoot+, die verklaart, dat hij is Duitscher, in D. geboren, van D. afkomst. Indien hij zijn eigen naam op het werk had gezet, zoo had het er een groote kracht van argumentatie bij verkregen. ‘J' Accuse’ (Fransche titel voor 'n in 't Duitsch geschreven boek, is een rijk gedocumenteerd pleidooi tegen de schuldigen aan den huidigen krijg. | ||||||||
[pagina 290]
| ||||||||
Daaruit blijkt, dat Engeland ten allen prijs vrede wilde behouden en Duitschland en Oostenrijk oorlog zochten. Frankrijk ook was vredelievend. Ten tijde der onderhandelingen over de Conventie van Geneve en van Den Haag, werkten Oostenrijk en Duitschland tegen elken te nemen maatregel ter beperking van bewapeningen en gedwongen scheidsrechterlijke macht in wederlandsche geschillen. Bewijsstukken worden in ‘J' accuse’ daarover medegedeeld. ‘Inferno’ een roman uit den tegenwoordigen tijd, geschreven door Edward Stilgebaur in het Duitsch, hier gelezen in Nederlandsche vertaling, bewerkt door een dame, wier naam mij niet te binnenvalt. Van Amsterdam meen ik. De omslag is rood en zwart. Bloed en dood. Het begin - als voorbereiding van een tijd vol gruwelen - is vol bange verwachting en stemt reeds onrustig in drukkend voorgevoel. Het vertrek der gemobiliseerden is bewonderenswaardig weergegeven in zijn soberheid. Men ziet het, men hoort de muziek en de zangen. Elders zijn vaak beschrijvingen veel te uitvoerig, wel bombastisch en het door den schrijver geliefkoosd herhalen van dezelfde volzinnen door den toegesprokene heeft iets, dat den lezer ongeduldig maakt. Maar het kolossale voorstellen van den reuzenstrijd is diep treffend, niet alleen, omdat het gebeurde daarin waar is, maar het gebeurend-verschrikkelijke nog niet uit is en lang kan voortduren. Jammer, dat het openstellen der sluizen en de overstroming van den IJzer zelf overstroomd wordt door onnoodige ontboezemingen en, dubbel jammer, dat de eenvoud van iets zoo verpletterend-aangrijpend in zijn werkelijkheid als die gebeurtenis in drakerig romantism eindigt. Waar de schrijver zich van onnoodigen schrijfballast weet te ontdoen, is hij onovertrefbaar: getuige vele tafereelen, om slechts te spreken van den tocht der gijzelaren door de stad, den oproer te Troyon, de branden, de moorderijen en vooral de terechtstelling van den pastoor en den zestienjarigen jongen. Dat zijn visioenen om levenslang in 't geheugen van den lezer te blijven spoken.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
[pagina 291]
| ||||||||
Woensdag 11 aug.Een werkvrouw uit de Puinstraat vertelt, dat een harer buurvrouwen, een oud mensch, die voor den oorlog een logiesthuis hield voor studenten, onder anderen Russische, op een nacht - onlangs - werd opgeklopt Ga naar margenoot+en met de bajonnet achter den rug is voortgedreven de stad in door D. soldaten. Wat van haar geworden is, weet niemand. Zou dat wel waar wezen? Neergeschreven, zooals 't verteld werd. De mededeelster schijnt vertrouwbaar en niet te overdrijven. | ||||||||
Vertrek den donderdag 12 augustus 15.Opgestaan kwart na drie uur. De dag breekt aan, doch licht wordt nog vereischt voor 't aankleeden. Om vijf uur staat het open rijtuig voor de deur. Een rit door de stad om den reisgezel af te halen. Het is heel eigenaardig in de eerste dagklaarte, dat doortrekken der straten, waar alle luiken dicht, en alle winkels gesloten zijn. Geen levend schepsel, zelfs geen wakers meer te zien. Frisch, bijna koud blaast de morgenwind. Geen trein maar een buurtspoorweg over Hamme, Rupelmonde en Temsche zal benuttigd worden. Te vroeg aan het station. De wachtzaal is nog niet open. De Rietgracht daarnaast verspreidt een reuk, die niets met rozengeur gemeens heeft. Uit zuinigheid een tweede klas genomen, wat ons weldra berouwt, want nauwelijks zitten wij binnen, of het vak wordt in beslag veroverd door een ongewenscht publiek, mannen, die slechten tabak rooken; wijven met groote, reuzengroote pakken, die ze aan elkaar overgeven boven de hoofden met grof gelach en schreeuwerig gekakel. Het zijn marktvrouwenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot+ met ellegoederen voor de markt van Wetteren. Te Hamme tramverwisseling aan de Durme, die enkele dagen geleden nog in boot werd overstoken, doch waar nu een brug is opgetimmerd. Een echte bestorming van arme jongens, die elkander achteruitstampen en worstelen voor het dragen van het reisgoed en de reizigers zelven daarbij op tegen elkaar stooten, dat men waant bij wilde volkstammen te zijn. De strijd voor het bestaan! De weg, eenige minuten gaans, loopt over een hoogen dijk, met holperige,Ga naar voetnoot+ onbebouwde gronden daarnaast. De Durme, ongelijk breed, gelijkt op een poel. De opgeblazen brug ligt erbarmelijk in het water te kijken naar hare zegevierende plaatsvervangster. Aan den overkant staat de te nemen tram te blazen. | ||||||||
[pagina 292]
| ||||||||
Onderweg, als al die marktkraamsters afgestapt waren, kwam er een heer in met een vreemd voorkomen, jong nog. Er waren nu niet veel menschen meer in het vak. Dadelijk haalde hij een notaboekje uit en begon te teekenen. Zichtbaar maakte hij het portret van medereizigers, naar zijn opkijken naar hen en telkens weder in zijn boekje. Dat was heel vervelend en onrustwekkend. Te Hamme wachten wij, totdat hij plaats genomen heeft om een ander vak te kiezen. Rechtover mij zit een oude man, grijs met een stoppelbaard en tanig van kleur, bleek van oogen. Hij heeft nochtans iets militairachtigs en is gansch in donkere serge gekleed met een hagelwitten hemdsband en manchetten, heel zijn voorkomen heeft iets eenvoudig-reins. Wij doorkruisen velden met draadversperring, thans beroerdGa naar margenoot+ en uit elkander hangend. Dit geeft aanleiding tot een gesprek met den onbekende. En weldra vertelt hij, stil en schuw naar luisterende ooren omziende, wie hij is en wat hem is wedervaren: een schipper op de binnenwaters. Hij was diep in Duitschland, toen de krijg uitbrak. Zijn schip, de logger St. Joris, werd in beslag genomen, al het geld, dat hij op zak had, evenzoo. Voor alles kreeg hij een bewijs. Hij werd geïnterneerd in een gevang gedurende honderd vijf en twintig dagen, zonder er een enkele maal voor luchtverversching uit te treden. Van onzuiver linnen en ongedierte leed hij zeer. Na dat tijdverloop werd hij overgevoerd naar Duisburg; daar bleef hij zeven maanden, waarna hij het schip en het geld weder kreeg en vertrekken mocht naar België. Te Duisburg waren honderden en honderden gevangenen. De burgerlijken en de militairen waren afzonderlijk gehuisvest doch zagen malkaar elk van hun kant over een gezamenlijke binnenplaats. Hij heeft gezien, dat op kaartspelers, waar ze aan een tafel zaten, werd geschoten: een was dood, een aan den arm verwond. Hij heeft poolsche soldaten als straf, aan palen zien binden, van aan hun voeten tot aan den hals met koorden omwonden. Na vier en twintig uren werden ze losgelaten, konden op hun beenen niet meer staan, vielen in bezwijming en lagen weken te bed. Hij heeft twee zonen in 't leger, weet niet, wat er van hen geworden is... en nu vullen zijn oogen zich met water, dadelijk rood belopen oogen, die reeds veel moeten hebben geweend. Mijn reisgezel is belast door eene gentsche dame met een miniatuurstrookje zijdepapier. Dat moet hij dragen bij een verwante van haar. Deze zal het afschrijven en zenden naar een adres in Holland. ‘Hoe onvoorzichtig dat op u te nemen!’ zeg ik hem, ‘scheur het, werp | ||||||||
[pagina 293]
| ||||||||
de stukjes door het raam. Wat zal er gebeuren, indien ge wordt afgetast?’ ‘Och, er staat niets gewichtigs op.’ ‘Om 't even, het feit zelf van 't overdragen van geschrift wordt gestraft.’ ‘In mijn porte-monnaie steken?’ ‘Daar is 't niet veilig, maar, geloof mij, het is nergens veilig.’ ‘Onder mijn das?’ ‘O, neen, dat ware nog de slechtste plaats. Hebt ge geen vreemd muntstukje? Omwint het daarmede als iets kostbaars of een eigenaardigheid, dat ge bewaren wilt.’ Hij zoekt tusschen de zilvermunt en vindt een zwitsersch stukje. ‘Zie zoo.’ Het zit geplooid, maar het papiertje is te klein, de vouwen houden geen stand. Ten einde raad rolt hij het op in een balletje en steekt het in zijn oor. Moedig wachten wij de gebeurtenissen af, half ongerust, half guitig lachend om het geval, dat geen gevolgen voor ons heeft gehad, want de schildwachten aan de Schelde te Sint-Anneke hebben niets bemerkt. Over den ScheldestroomGa naar margenoot+ in een betrekkelijk kleine boot, opgepropt met menschen. Het uitzicht van Antwerpen is heelemaal veranderd: voetgangers nog, geen autos, tenzij zelden en dan met officieren in; weinig rijtuigen, minder wagenverkeer. Hier en daar, aan groote gebouwen staan bij wachthuisjes met de duitsche kleuren soldaten, met het bajonnetgeweer op den schouder. Ze dragen den pinhelm niet bedekt als te Gent, de twee koperen of vergulde arenden er op, vonken schietend in de zon. Het getal militairen is zoo klein, dat ge ze in gewone tijden niet opmerken zoudt. | ||||||||
Vrijdag 13 augustus '15.Rijtoer langs de aanlegplaatsen der transatlantiekers en vandaar naar de dokken, welke Ledeganck in de ‘Drie Zustersteden’ een bosch van masten noemt.Ga naar voetnoot+ Helaas, helaas! Geen enkele groote boot achter de loodsen van den ‘Norddeutschen Lloyd,’ van den ‘Bremer Lloyd,’ van den ‘Canadian Pacific,’ enz. De wind blaast door de ledige ruimten, waar geen matroos in opduikt. Aan de dokken doodsche eenzaamheid, geen stoombootschoorsteen, geen zeilen, geen koordenladders, geen mastenvlaggen, geen gerol van tonnen, geen wagengerij, geen arbeidersdooreenwemeling, geen aflossen of opladen van koopwaren: | ||||||||
[pagina 294]
| ||||||||
Een verlaten kerkhof zonder grafmonumenten... En ginder op den spitsen - ik meen - honderd drie en twintig meter hoogen Onze-lieve Vrouwetoren het driekleurig vendel van Duitschland, in lustig windgeklapper, zegevierend over de verarmde handelsstad... Onzeggelijk droeve indruk. En nu door het verwoest gedeelte van Antwerpen gereden: de Beddestraat, de Schoenmarkt, enz. enz. Heele reeksen huizen, waar winkels stonden, niets dan steen- en kalkgruis; te allen kant gevels beschadigd, ruiten en groote spiegelruiten met zigzagsprongen in. Men toont ons een groote vierkante, open plek: daar was de drukkerij van de ‘Métropole,’ een anti-Duitsch blad. Moedwillig werd het in brand gestoken en ten gronde geslecht. Overal rondom de stad is er beschadiging en zijn er ingestorte huizen te ontwaren. Een bom viel dicht bij het Plantin museum zonder veel verderf te berokkenen; van den slag en den weerbots zijn in 't museum glazen kassendeksels gebarsten. De Antwerpsche dames - naar wij hooren - vermijden de kleederpracht op de straat en het dragen van bleeke en opzichtelijke kleuren. Personen, welke tijdens de beschieting aanwezig waren, pronken op de borst met een herinneringsmedaille in brons of een ander metaal: het wapen der stad, daarboven twee vereenigde lintjes wit en rood - de kleuren van Antwerpen - en onder het wapen een langwerpig, rond stuk, een bom verbeeldend. Het dragen van eereteekens is toegelaten. De portretten van den Koning en de Koningin staan in doekspelden en in beeld voor de vitrienen. | ||||||||
Zondag 15 aug. Maria Hemelvaart.Diner bij onze gastvrouw. Een der aanwezigen heeft een buiten, waarvan de tuin op belgisch en het huis op hollandsch grondgebied staat. Zijn vrouw, mede aan tafel, moest voor daar een pasport hebben. In een zijvertrek aan 't station, waar de vrouwen afgetast worden, moest ze zich heel ontkleeden. ‘Kousen ook uit,’ beval de aangestelde voor het onderzoek; deze werden tegen 't licht gehouden, de schoenen uitgeschud. Bij hare aankomst thuis nam ze toevallig haar huishoudelijk notaboekje, waaruit al de opgeschreven spotrijmpjes op den Keizer voorzichtigheidshalve verwijderd waren geweest. Er viel een vergeten papiertje uit, waarop het rijmpje voorkwam: ‘De keizer staat aan den IJzer, maar hij kan er niet door:
| ||||||||
[pagina 295]
| ||||||||
want de Bondgenooten staan er voor.’
Grillige kans, juist dàt was aan het wantrouwen ontsnapt. 's Avonds op mijn kamer. Dergelijke vertelsels hebben mij vrees aangejaagd. Indien het meegebracht dagboekje eens in mijn valies gevonden en aangeslagen werd? Waar het te verheimelijken? Zal ik het vernietigen? Ik kan er niet toe besluiten. Ik ruk er enkele bladen uit, welke al te compromiteerend zijn en schrijf er in wat misschien, in geval van ontdekking, een getuigenis ter ontlasting wezen zou, en wat ik inderdaad heb vernomen en opgemerkt: ‘In Antwerpen heeft men niet te klagen over de Duitschers, ze zijn hoffelijk en correct als vijanden. De Antwerpenaren, die ik ontmoet, zijn pessimistisch, twijfelen aan den einduitslag ten gunste der Verbondenen. Het is niet als in Gent, waar niemand zou durven zeggen, dat Duitschland winnen kan.’Ga naar voetnoot+ Woensdag 25. Augustus '15 | ||||||||
Vrijdag 27 augustus '15.Al het volgende heb ik in mijn geheugen moeten bewaren, daar ik niets van het geziene en beleefde in het dagboek heb durven schrijven. Ik doe het weder thuis zijnde.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
Den dinsdag 17 vertrek naar Lier met den trein.Aan het winket, waar de kaartjes worden afgegeven, moet het pasport worden getoond en boven de trappen nogmaals. Daar tast een vrouw de reizigsters af in een klein zaaltje, elk om de beurt. Er staat een heele reeks wachtenden aan den ingang. De antwerpsche bemiddelden reizen in tweede klas, omdat ze aan de Duitschers geen geld gunnen. De treinen kosten overigens zeer duur. De duitsche bedienden zijn nogal stroef. Van bij het binnentreden der stad Lier treft de vernieling. De oude brug over de Neeth ligt in 't water; de nieuwe is ruw opgebouwd. Het monument van Tony, schrijver van ‘Ernest Staas’ enz., enz., dicht bij 't station staat ongedeerd. In de straat, die naar de groote plaats leidt, dragen bij vele | ||||||||
[pagina 296]
| ||||||||
van volledige verwoesting, schier alle huizen sporen van beschadiging: gaten in 't bezetsel, gesprongen spiegelruiten, ramen verdwenen, door houtbeschot of opgestapeldenGa naar margenoot+ baksteen vervangen; winkels aan den eenen deurkant open, aan den anderen met planken afgesloten, waar achter puinhoopen door gapingen in den buitenmuur zijn te zien. Maar in het centrum, waar het stadhuis en het torentje nog ongeschonden bestaan, ligt aan de eene zijde alles ingestort, behalve een drietal nog rechte gevels met deerlijk uitgebrande vensterholten. Ik keer mij om en zoek... en tracht om de plaats te herkennen, maar ben de richtingen kwijt. Twee heeren staan in 't midden van de bouwvallen te praten: ‘Pardon, dat ik u stoor, maar kunt u mij de plek niet aanwijzen, waar het huis van senator Bergmann stond?’ ‘Daar zie, was de Kleine straat.’ ‘Daar op den hoek heeft het gestaan.’ ‘Ha, nu herken ik het oord...’ Ja, daarnaast waren nog op het plein twee spitse gevels zooals de zijne was, waarboven hij ook nog twee salons in gebruik had. Er liggen zware stukken arduin, overblijfsels van wat de ingangtreden waren, ook van de zullen onder de vensterramen... en ginds, het kleinere huis, waar ze vroeger woonden; daarnaast het huis van wijlen vader Bergmann, burgemeester van Lier. Ha! alles leeggebrand, niets dan een gapend hol van de koetspoort en holten van vensters op den voorgevel. ‘Niets gered van al de kunstschatten, van heel het rijk mobilier!’ betreurt een der heeren. En nu moeten wij weten - want wij zijn gedrieën - waar de straat was naar het begijnhof en het huis van wijlen notaris van Acker, den vader van mevrouw Bergmann. ‘Langs daar,’ zeggen de heeren en wijzen een paadje tusschen de steenhoopen aan. De Rusthof, door mevrouw Bergmann, in memorie van haar ouders opgericht ten behoeve van arme, bejaarde echtelieden, bestaat. Ook het ouderlijk huis, nog door bedienden opengehouden. Ze herkennen mij. Wij vragen naar een restauratie. ‘Er bestaan geene meer.’ Maar een kleine herberg wordt aangeduid waar eten te krijgen is. Een rijtuig om naar Nazareth te rijden het buitengoed der familie is niet te hebben. Wat nu gedaan? Te voet? Het is te ver. Wij zullen wachten, de bode moet zoeken, totdat hij er met een terugkomt. De zaakwaarnemer, die ons te woord staat, vertelt ons intusschen allerlei: ‘Het gepeupel en een deel der bevolking droegen zich heel slecht, de | ||||||||
[pagina 297]
| ||||||||
brandstichters wierpen ellegoederen, kanten, garen en lintwaren en allerlei keukengereedschap op de straat en dat werd onmiddellijk geroofd en er mede weggevlucht. Voor den nakenden winter zou erge vrees bestaan, diefstal, inbreuk en moord; de bezetting zal ons daartegen moeten beschermen.’ Eindelijk rolt een landauer aan. Wij rijden door de bouwvallen, langs weerskanten steenhoopen, kuilen, waar vuil water in staat met een glimmend, blauwachtig vel over; gevels schuingezonken, elk oogenblik dreigend om te tuimelen. De blik boort diep door afgebrokkelde huizenrijen heen, ginder moet een straat zijn geweest; ijzeren roosteringen liggen op de kalk- en gruishoopen. Elders zijn hooge strooken van muren alleen blijven staan als smalle torentjes. En midden in al de puinen staan houten barakjes en kotjes van kraamkens met ‘Liersche vlaaikens’, suikergoed, fruit en andere winkelwaren. Op hooge palen dragen vierkante planken adressen: ‘Ceulemans, schoenmaker. Van Hoof, timmerman. Raket, oude kleerkooper enz.’ Wat heeft dat te beduiden? Was het daar, dat hun huis stond? Hebben ze achter die instortingen een schuilplaats weten uit te zoeken, met het oud metselwerk een voorloopig krochtje gebouwd? En nu naar Nazareth met zijn prinselijk park. De brug over de Neeth is vernield, langs een grooten omweg rijdt men door de poort, die naar het sinds 1794 verdwenen nonnenklooster, sedert heropgebouwd buitengoed, leidde. De twee neerhoven, de koeien- en paardenstallen langs elken kant zijn ongedeerd, ook de groote, onzaglijk hooge beukenlaan heeft niet geleden en daar waar geen blaadje onopgeraapt bleef, waar geen takje onder den voet kraakte, groeit en tiert nu onkruid en liggen plassen hier en daar. En het huis, het buiten zelf, dat heel met bloemenperken omgeven was! Tot aan de eerste verdieping staan de muren recht, de toren ook, heel laag thans, en door de opening der ramen ziet ge het gruis en het mortelwerk opgehoopt en op dat gruis en tusschen dat gruis en al die verbrokkeling kijken stukjes porselein uit doodengebeentjes van die eenig-ongeschaarde verzameling scherven van spiegels, die vonken van diamant schieten in de middagzon. Op den voorgevel staat in potlood: ‘Dieses Haus wurde von belgischen Soldaten in Brand geschossen am 6sten October 1914.’ Diep ontroerd, het hart vol weemoed, het hoofd vol herinneringen aan mijn vroeger schier jaarlijksch verblijf, keer ik... keeren wij terug door de groote dreve aan welks uiteinde het rijtuig wacht. Het hertenpark op heel | ||||||||
[pagina 298]
| ||||||||
de lengte is nog met ijzerdraad ingesloten, maar Slokop, de groote vraatzuchtige, stamvader der bende, is met het grootste getal van zijn nakomelingenschap verdwenen. De vlugge schoentjes der weinig overblijvenden - tot den wilden staat teruggekeerd - vluchten voor onze komst in trippelend schuw geren naar den overkant... Waar is de tijd, dat allen bij ons naderen toeschoten, met hun klare, bruine oogen om brood bedelden en het uit onze handen gretig elkaar verdringend, wegsnokten!... | ||||||||
Donderdag 19 aug. '15.Zeer vroeg begeven wij ons met vijf naar Leuven. Het is nog niet veroorloofd in het station van Antwerpen Oost binnen te gaan. De groote poort is open en daar liggen de stapels van die beruchte, gevulde zakken, welke dienen tot bescherming der vijandlijke schutters. Gaten zijn daartusschen zichtbaar voor de vuurmonden der machiengeweren. Deze mikken rechtstreeks op de breede, rijkbebouwde De Keyserlei. Vandaar kan allergunstigst de stad Antwerpen beschoten worden. Schier geen verkeer van reizigers. Eindelijk binnengelaten. Afgetast door een gehandschoende, beleefde vrouw. Oppervlakkig onderzoek, meer in schijn dan grondig; vernederend bewustzijn in de macht van vreemd oppergezag te leven. In het gangetje van den trein hangt een plakkaat met de waarschuwing: ‘Soldaten, lasst euch nicht ausfragen. Hütet euch vor Spionen und Spioninnen.’ Benevens nog andere aanbevelingen te lang om ze te kunnen onthouden. Terwijl onze trein te Mechelen stilhoudt in de groote hall met de verbrijzelde ruiten, komt een duitsche trein en houdt er ook op: twintig waggons, stampvol met soldaten. Ze treden aan de deuren, ze leunen uit de neergelaten glasramen; ze juichen, ze schreeuwen; ze schaterlachen brullend; ze koopen koeken en chocolade aan de ventsters. Allen hebben een vaantje dat ze uitgelaten heen en weer zwaaien; meest met de duitsche driekleur, maar ook andere, grootere met ons onbekende kleuren. En hun trein rijdt naar de richting van het westerfront onder oorkwetsend geroep als dierengeloei. Twintig waggons met grijze autos bezet van alle maaksel slingeren mede met dien trein. En Leuven nu: Eén slagveld van gesneuvelde gebouwen op het stationsplein en langs de groote straat, die naar het centrum leidt: gruis, steen- | ||||||||
[pagina 299]
| ||||||||
hoopen, brokken van balkons, van kolommen, van gekromd en verzengd smeewerk; ontzaglijk groote metselklompen en hardsteenstukken, van allen vorm en omvang, genoeg aanwezig om een heel kerkhof van grafmonumenten te voorzien. Zwitserland heeft niet vermocht een schildersgenie - talentvol genoeg - op te wekken om het grootsch overweldigende van zijn geweldigen grondvervorming weer te geven, en wien zal het gelukken het grootsch verplette en geest verpletterende van het hier voorbijgetrokken oorlogsorkaan te beschrijven! Het stadhuis - met zijn kunstkantwerk van versierselen, dat kenners in verrukking brengt, staat nog ongeschonden, rechtover de erg gehavende hoofdkerk St. Pieter, waar geen voet mag binnengaan, maar die nog wel zal kunnen hersteld, en het afgeslagen torentje heropgebouwd worden. Het gebouw der Hoogeschool met de bibliotheek - de wijdvermaarde - af- en uitgebrand... niets dan een muurgeraamte meer. De twintig of nog meer annexen, vertelt men ons, zijn - hier en daar verspreid - gaaf gebleven. Geen restaurants, geen hotels meer. Wij nemen onzen intrek in een opgetimmerde barak, zooals er kleine drinkhuizen op tentoonstellingen voorkomen. De intreetrapjes waggelen en de plankenvloer klinkt hol onder de stappen. Dat ding heet ‘Gambrinus.’ Daar woont de vroegere eigenaar en kastelein van twee groote hotels: ‘Hôtel de Suède’ en ‘Métropole’. Hij is Hollander en welbespraakt, verliest door brandstichting en beschieting vijf en zeventig duizend frank. De doortocht van het duitsch leger, met manschappen en krijgsvoorraad, duurde vijf dagen en vijf nachten zonder verpoozen. Er waren geen wapens meer in de stad. Op een gegeven oogenblik schoten dronken soldaten op elkander. Dit gaf het sein tot verkeerde opvatting en wederwraak. Alles werd te vuur en te zwaard gesteld; menschen met de bajonnet in den rug voortgestuwd; menschen in kelders doodgeschoten; in hoeken en muurinsprongen doorstoken en neergestampt. En daar het comische in de tragiekste toestanden toch vaak ook zijn recht eischt, deelt hij lachend mede: ‘Ik ook ben gefusilleerd.’ Geen die hem begrijpt en die hem niet vragend aanziet. ‘Ja, ik ben officieel dood,’ herneemt hij, steeds guitig: ‘het staat vermeld in een duitsche brochuur, met al mijn levensbijzonderheden, als verantwoordelijk, omdat uit een venster van mijn hotel op soldaten zou geschoten zijn!’ Zijn vrouw heeft onlangs in deze nieuwe barak ook moeielijkheden | ||||||||
[pagina 300]
| ||||||||
met duitsche officieren gehad: ‘De krijg loopt ten einde,’ zei een hunner. ‘Goddank, dan zullen wij van de moordenaars verlost wezen,’ liet ze ontvallen. ‘Moordenaars, ho, ho!’ met opgetrokken wenkbrauwen, ‘wat durft ge uitspreken, vrouw?’ ‘Hebben uw zatte soldaten hier misschien niet gemoord?’ Aangeklaagd, moest ze verschijnen voor de Kommandantur. Veroordeeling: honderd mark boet of celgevang. De vrouw lijdt aan asthma en dorst de ontberingen van het gevang niet trotsen: de honderd mark werden betaald. Men wijst ons putten, onder vouten als spelonken aan, die aan voorhistorische krochten denken doen: ‘Daar heeft men twee lijken gevonden,’ of ‘vijf dooden,’ of ‘halfverhongerden.’ De oude stad met hare smalle, bochtige straatjes is aan alle aanranding ontsnapt. Wandeling door de straat genaamd ‘De blijde Inkomst.’ Daar zijn de gevels doorzaaid van granaten. Aan een huis links van ons staat beneden de stoep een heer met een arbeider te praten. ‘Bezie hem eens,’ beveelt ijlings een Leuvenaar, die ons tot geleider dient. Het is een man van deftig voorkomen en van middelbaren leeftijd. Hij is in 't zwart gekleed. Een koperen plaat op de deur draagt den naam: ‘Verleysen, fabriek van Schoenen.’ Het huisnummer is 113. En ons wordt verteld: tijdens het woeden van 't kanon en de te allen kant gebouwinstortingen was zijn jongste kind twee dagen oud. En vol angst jammerde zijn vrouw: ‘O, o, ze gaan mij dood schieten in mijn bed!’ Het nieuwgeborene was reeds in veiligheid. Toen tilde hij haar op en droeg ze de trappen af: ‘Naar den kelder,’ suste hij. In de gang werd de voordeur met geweld opengebeukt en duitsche soldaten kwamen binnengestormd. Een schot werd op het tweetal gelost. De vrouw was getroffen en lag in zijn armen dood... Op den Thienenschensteenweg is veel verwoest. Vandaar loopt een lange laan evenwijdig aan de spoor, door vier boomenreeksen overschaduwd naar Luik toe. Geen enkel huis is er bewoond of bewoonbaar nog... ik zeg huizen, maar het schijnen veelmeer prachtgebouwen te zijn geweest, oordeelend naar de nog bestaande, vensterholle gevels. Soms schiet een smal, hoog, zeer hoog gedeelte van wat een woning was, nog alleen op, als een vinger, die ten hemel wijst om de wraak des hemels tegen zooveel euveldaden op de schuldigen neer te roepen... | ||||||||
[pagina 301]
| ||||||||
Nog Vrijdag 27 Augustus 15.Verleden avond om elf uur drievoudig gehamer van machiengeweren. Om twee uur 's morgens dertien kanonschoten, waarvan de laatste zich in het schier onhoorbare verwijderen. Heden morgen allerlei verhalen van brand op de hangars van St. Denijs en van gedoode militairen te Gontrode. Niemand weet er de waarheid van. De plaatselijke bladen zwijgen er over. Om vijf uur des namiddags groote rijtoer in het omliggende. Overheerlijk weder, feestademing van frisch-versterkende lucht; groene landouwen; wijde vergezichten; deels boschachtige streek met verkwikkenden harsgeur en diepe vochtige, als verzilverde widauw (Wissen-teen) plantages. Rijtuigarrest en herhaaldelijk pasporttoonen. Dit wordt zorgvuldig nagezien, er wordt opgekeken naar de kleur van de oogen en het haar in vergelijking met het blad. Wat beduiden die twee letters M.P. op den linker arm van den onderzoeker? vraag ik aan de gastvrouw van het rijtuig. Ze lacht en voegt er bij een drietal dorpen noemend: ‘Daar verklaren de bewoners het “menschen pakkers, muizen pakkers, meisjes plagers, en elders markpakkers”.’ Boerenhumor! Het is ‘Militaire Polizei’. Kasteelen staan opgesloten in hun wouden van hoog gewas, achter hun verwaarloosde graspleinen. Ook kleine toevluchtvillas voor hen, die de bekrompenheid en de stadslucht plachten te ontvlieden gedurende de zomerhitte. Nu alles toe, de heesterstruiken in losbandige vrijheid wild hun waterscheuten in wanverhouding over de paadjes en tot op de met onkruid overwoekerde bloemenperkjes uitbreidend. Een buitentje treft mij: het staat daar zoo bescheiden in sierlijken eenvoud, heelemaal blinkend wit, zichtbaar steeds met liefde verzorgd maar... daar ook alle luiken dicht. De eigenaars? Wie weet waarheen! En tusschen den verlaten voorgevel en het straathek ligt een eivormig, alle onkruid overmeesterend perk van chineesche rozen in overvloedigen zomerbloei, achteloos voor de afwezigheid of den dood der bewoners zijn levensvreugd botvierend. En een vers van Victor Hugo komt met weemoed mij te binnen, waarin hij gewaagt van den verlaten tuin van verdwenen bezitters met aldaar | ||||||||
[pagina 302]
| ||||||||
blij tierende bloemen: ‘Vous ne les aimiez donc pas, Roses que vous refleurissez!’ In het terugkeeren een rilling van avondkoelte met een voorgevoel van naderenden herfst. Omhoog de verdonkerende, blauwe hemelkoepel; ginds de kriekroode, lage luchtbal der ondergaande zon en kruipende wasems aan den gezichteinder. | ||||||||
Maandag 30 augustus '15.Gisteren groot diner te Afsnee op het voormalig buiten van mijn neef Cyriel,Ga naar voetnoot+ thans door andere, allerliefste Hollanders bewoond. Waar veel menschen samen zijn ontstaat er altijd gezelligheid en, als er geen onmiddellijk verdriet zijn sluier van droefheid over de geesten werpt, ontstaat er zelfs vreugd. Zoo ook hier, zo ook nu in oorlogstijd. Wij zitten aan met dertien. Ik ben niet bijgeloovig op dat punt; maar hoe komt het toch, dat ik het altoos opmerk, indien het plaats heeft? Dus iemand dezer moet sterven in den loop van 't jaar!... Bah! sterven, wat heeft dat te beduiden, nu er zoovelen moeten heengaan! ‘Heel Belgenland moet dood,’ zei lange jaren geleden een negentigjarige landbouwer-philosoof op zijn sterfbed. Diepe waarheid, niet nu alleen, maar voortdurend, door alle eeuwen heen, in alle oorden van de wereld. Maar... hier juichte in afwachting het jonge leven luid op met scherts en schaterlach. Buiten waaide de wind in de hooge kruinen. Het geleek op een basbegeleiding van den zang en het instrumentenspel aan het dessert. Na de koffie keken de verlangende, meisjesoogen wel eens uit aan de open deur, of het kon om te gaan tennissen. Helaas! de regen viel dicht en vlug in schuine stralen neer. Net een parelengordijn, wuivend tusschen het huis en de verre heestermassieven in afstompenden neveldamp. Ook al goed. Er werd niet lang gedraald en de paren dansten weldra op pianospel in de groote zaal lustig door elkander. Oorlogsnood! | ||||||||
Dinsdag 31 augustus '15Gisteren al vroeg in open rijtuig gedrieënGa naar margenoot+ naar Nevele. Heel koud, | ||||||||
[pagina 303]
| ||||||||
regendruppelen af en toe. Een heerlijke stormhemel met licht en zware donkerheden doorschakerd. Te Drongen, onder de boomen van het dorpsplein, staan vele leege boerenwagens. Soldaten in grauw linnen, heel vuil, woelen daarrond. ‘Alles voor het vervoer naar Duitschland van de opgeëischte veldvruchten,’ zegt de heer, en gastheer van het rijtuig, die mede inzit. En hij vertelt hoeveel duizenden kilog. (de cijfers vergat ik) elk dorp van het omliggende leveren moet aan hooi, graan, stroo en wat niet al. Ter bestemming aangekomen, deelt de zaakvoerster van de fabriek heel gewichtig mede: ‘Onze ezel is gepakt van de Duitschen.’ ‘Hebt gij hier een ezel?’ vraag ik, nog voordat de eigenaren tijd tot antwoorden hebben. ‘Neen, neen, het is ons beste trekpaard uit den stal, maar wij noemen het den ezel, omdat het zoo leelijk en grijs is.’ ‘Wel, wel! weeral een paard minder voor het vervoer der handelswaren!’ ‘Er zijn zeven en twintig paarden gepakt op de gemeente,’ herneemt de beheerschter. (Nevele telt over de 3.000 inwoners), ‘er zijn boeren bij, die er slechts een hadden. Hoe zullen ze hun labeur kunnen doen!...’ Aan tafel vroeg men mij nogmaals, of ik er geen dagboek op nahield. En ik zei neen. Ik moet altijd liegen, hoe ongaarne ook, liegen voor mijn veiligheid en voor de veiligheid van mijn manuscript. Zondag wilde men het ook doen bekennen: ‘Wat zou ik opschrijven, ik weet niets,’ beweerde ik. ‘Uw eigene indrukken.’ ‘Och, anderen zullen dat wel doen; misschien herinner ik mij later wel iets, dat ergens te pas komt.’ Het ware verachtelijk zoo valsch te spreken; maar hier kan het anders niet. Medeplichtigen, verheimelijkers van mijn dagboek nemen? De ondervinding leert mij, dat er geen vertrouwen te stellen is in de geheimhoudingsgave der menschen, die met den besten wil van discretie zijn bezield, maar niet zwijgen kunnen. Aldus heb ik door bekenden - ingewijden - als het natuurlijkste der wereld hooren mededeelen, in een gemengd gezelschap, waar hun vrienden zilverwerk en kunstbronzen, wijn en porselein hebben gedolven of laten inmetselen. Ik ken onder ander een huis hier op de Citadellaan waar, mij volkomen onbekende lieden wonen, wiens naam ik nooit hoorde, en toch zou ik met zekerheid in hun - goed mondelings beschreven tuintje kunnen aanduiden waar hun effecten en bankbiljetten in een blikken doos aan den grond toevertrouwd zitten. | ||||||||
[pagina 304]
| ||||||||
Als ik hoor vertellen van een handelaarster, die op 21 juli ll. haar rolgordijn neerliet, van een voorbijganger, die een aanteekening deed in zijn zakboekje bij de aankomst van een trein, als ik hoor van een dame, wier hondje zonder muilband op de straat liep, en die allemaal voor zulke vergrijpen in 't gevang zaten, dan wordt mijn hart door schrik benepen! Wat zou mijn lot wezen, wierd mijn dagboek ontdekt! Maar... het water loopt waar het wil, de wolken drijven onweerhoudbaar door het ruim en de geest volgt de richting, hem door de natuur aangeduid, hij gehoorzaamt immers aan een heimelijk onnaspeurbaar bevel van het noodlot... Zoo gaat het mij en ondanks elke waarschuwing van mijn binnenste, schrijf ik maar altijd door. | ||||||||
2 september '15Er is iets, dat mij sedert twee dagen in het hoofd blijft spoken: een visioen, onverdrijfbaar, van voor mijn geestesblik: Toen wij eergisteren voorbij het lokaal der Schijfschieting reden, wemelde het grijs van soldaten aan den overkant onder de boomen: het waren jonge kereltjes van zeventien, achttien jaar. Ze werden gedrild door hier en daar een er bij staanden oudere. De eerste reeks lag neergeknield, de tweede reeks stond daarachter en allen mikten met den loop hunner geweren recht naar ons in het voorbijrijden. Het was een hachelijk schouwspel, die stalen, horizontale lijnen, blinkend in de bleeke morgenzon; het was schrikwekkend die kleine, ronde, zwarte holten aan het uiteinde, schietgaten, waaruit de kogels komen!... Voorzeker waren die geweren niet geladen en zouden die recruten, al waren ze 't geweest, er niet mede op voorbij ijlendenGa naar margenoot+ gevuurd hebben, doch zenuwangst beheerscht weleens de rede in onverstand. En nu zie ik dat altijd weder, verbeeld mij wat het wezen moet voor een peloton soldaten te staan om te worden neergeveld! Geblinddoekt worden zij. Sommigen weigeren, verwijderen de mededoogende hand, die hun den aanblik van de laatste toebereidselen verheimelijken wil. Moedig is 't maar onvoorzichtig toch: hoe zekerder de veroordeelde getroffen wordt, hoe verkieslijker voor hem. Gebonden zijn ze niet. En wie is van karakter sterk genoeg om op het beslissend oogenblik onvrijwillig geen ontwijkende beweging te doen, pal te blijven staan tegenover de verdelging, een beweging, die het einde, door onvolledig dooden, ver- | ||||||||
[pagina 305]
| ||||||||
zwaart. Dus opgepast: een blinddoek voor de oogen, indien het gerecht over uw lot heeft beslist. | ||||||||
Zaterdag 4 september '15:Rouwbrieven worden thans niet meer of hoogst zelden verzonden. De aankondiging van overlijden komt, zooals in Holland, op de laatste bladzijden der kranten voor, wekelijks staan er nu van gesneuvelden op het veld van eer, namen en aanduidingen: autogeleider, vrijwilliger, corporaal, soldaat bij het zooveelste regiment, en leeftijd: 17 jaar, 22, 23, 28, enz. gestorven den 3 nov. 14, den 17 februari 15, den 19 oct. 14... te... Helaas! zoo traag kwam aan de belanghebbenden het hachelijk nieuws toe. Het hart bloedt telkens bij het lezen van zooveel jeugdig krachtverlies, bloedt van medelij met de smart der rouwende onbekenden... Gisteren was het de beurt van Pégoud. Een korte melding: ‘men schrijft uit Parijs 31 augustus, ‘De vlieger Pégoud is gedood.’ Wat wekt die eenvoudige naam jonge herinneringen op, zoo overheerlijk en zoo melancolisch nu! Was het niet den tweeden zondag van november 1913, dat Pégoud hier zijn triomftocht deed over het St. Denijsplein, na het sluiten der Wereldtentoonstelling? Ja zeker. Een heerlijke herfstdag, koesterende zon door lichten hemelsluier de gele bladeren met goudglans tooiend en het waas over de ontbladerde kruinen met mauve tinten kleurend. Heel de stad was op de been, langs den heerweg, die door huizenrijen, villas en onbebouwde akkers leidt, liep een stroom van menschen, bestendig verontrust, op zijde getoet door elkaar vooruitschuivende autos, ook soms tot stoppen gedwongen door de belemmering van diligences, rijtuigen en karren van alle slag, alles dezelfde richting volgend. En welke mooie dames op het plein: een uitstalling van luxe en levensgenot. Vele, heel vele vreemden waren er nog. Alle oogen naar boven gericht, allen hadden geijverd om de beste plaatsen aan den afsperdraad te verkrijgen. Welk een belangstelling toen hij ginder verre aan den overkant van het plein opsteeg, de onversaagde! Welk een gejubel, zoodra hij hoog in de lucht zijn rondzwenkingen en buitelingen begon te doen, plots schijnend neer te vallen om behendig - aan een zwaluw gelijk - weder op te zweven in stoute spiralen, fraai voor den aanblik, vertrouwend gevend, in schijn elke mogelijkheid voor gevaar verwijderend. | ||||||||
[pagina 306]
| ||||||||
En na het volbrachte, hoe hij traag rondreed, rondom het plein, getooid met zijn platten hoofdlap en zijn zonderlinge wanglappen, op den rugwand van een auto gezeten, uitstekend boven de in de handen klappende bewonderaren! Hij lachte blij hen toe; met den arm zwaaide hij hun dank. Zijn portret - zonder en op een toestel in alle houdingen - werd aangeboden en verkocht. Arme, dappere Pégoud, hij ook gestorven voor het vaderland! Hij was acht en twintig jaar oud. | ||||||||
Zondag 5 september 1915.Ik heb een brief geschreven en twee portretkaarten in gesloten omslag met dank aan de gastvrouw en de vrienden, die mij zoo gul ontvingen te Antwerpen. Een bereidwillige persoon heeft ze heimelijk dienstvaardig meegenomen en zal ze aan de respectieve adressen afgeven. Hoe lang zou het wel geleden zijn, dat ik een brief schreef? Ik weet het niet, doch zeker niet sedert vele maanden. ‘Zijn er brieven?’ was steeds het eerste bij het opstaan of kijken naar het ruitje in de brievenkast bij elk verschijnen in de gang. Het kastje wordt niet meer bekeken, het telt in 't leven niet meer mee... | ||||||||
Maandag 6 sept.Een zeer verkleefd familielid, bekend met mijn kinderlijke voldoening in het dragen van eerentekens, heeft helemaal buiten mijn weten, stappen aangewend bij den Kommandant der bezetting tot het verkrijgen voor mij om er te dragen. Het antwoord luidt heel beleefd: met de Oranje-Nassau orde, decoratie van een neutraal land, mag openlijk elk lid prijken. Gaarne staan wij hier toe de Leopoldsorde te dragen, doch enkel binnen huis en in privaat gezelschap, niet op de straat. Moesten wij de toelating verder drijven, van morgen af zouder er vijftig aanvragen voor dezelfde gunst zijn. En nu brengt dit liefderijk-onbezonnen tusschenkomen van mijn verwante mij in verlegenheid en twijfel. Wat te doen? Hem teleurstellen door geen gevolg te geven aan den oorlof? Er gebruik van maken? Maar... is het geen gebrek aan eigenwaarde en vaderlandschliefde eene gunst aan te nemen uit vijands hand? Neen, ik draag geen eereteekens. | ||||||||
[pagina 307]
| ||||||||
Dinsdag 7 sept.Toen ik gisteren voor schemeravond langs den oever der Coupure terugkeerde, was de brug aan de Lindelei gedraaid: drie schepen moesten 't een na 't ander voorbij. Aan elk dezer lagen trekkers aan lange koorden, diep naar den grond gebogen, in zwaren arbeid zwoegend. In de wachtende menschengroep was een vrouw bezig - met de mededeelzaamheid aan de volksklas eigen - bericht te geven over een brief van haar zoon. Hij luidde aldus: ‘Een gedacht daarvan geven, van een slachtveld, moeder, neen, dat kan ik niet, dat moet ge zien en hooren: een afgeschoten kop, bloed, armen, beenen langs hier, langs daar, gapende wonden met zand en aarde daarin, noodgekerm “help mij, help mij!” en boven dat allemaal het kraken van de granaten, het zoeven en het sissen van Kanonballen. Dan de schrikverwekkende ambulancen met koorts en rustelooze nachten, en alles om heel uw leven kreupel te blijven. O moeder,’ schrijft hij, ‘het beste wat een soldaat kan overkomen, is van te sneuvelen in den eersten slag.’ ‘Hoe oud is hij?’ vroeg degene aan wien, dat werd medegedeeld. ‘Hij zal toekomende tweeden Kerstdag twee en twintig zijn.’ Nog geen twee en twintig jaar en wenschen naar den dood! Wat heeft het leven thans lasten aan! De zon ging onder. De hemel was rood, en geel en purper gehamerd als de glorie-eerewacht van haar gevolg. De luchtgesteldheid was mild, geen windje blies, alles ademde vrede en trachtte... helaas trachtte! het hart te stemmen tot vertrouwen in 't geluk. Gisteren bracht een neef twee photos mede van zijn zoon krijgsgevangene in Goettingen, allebei in soldatenpak: sterk, fier, dapper, stond hij daar op de eerste, het geweer op den schouder, stout de gevaren der toekomst afwachtend, de oogen vol vuur, de wangen rond, zooals hij nog was, toen ik hem - licht gekwetst - hier in de ambulance van 't Klooster van Doorezeele zag. En nu? Recht, even flink, maar anders, onkennelijk schier, mager, tien jaar verouderd. ‘Ge ziet, dat hij den levenskommer heeft doorgestaan,’ zei een medekijker. Hoe mannelijk aldus. Een brief van hem wordt voorgelezen: hulp mag kosteloos gezonden worden aan de krijgsgevangenen 500 grammen daags, ook een kantien. Deze behelst vijf kilog. en kost 5 frank. Vele personen hebben zich verbonden om er eene of meer maandelijks aan de rampzaligen te doen toekomen, maatschappijen, kaartenclubs, dames- en jongemeisjes kransen, moeders, die het doen in naam hunner | ||||||||
[pagina 308]
| ||||||||
kinderen of het deze heeten doen om ze op die wijze tot deelgenoot in de menschenhulp te maken. Alle twee dagen zendt mijn neef aan zijn zoon een pak. In 't begin waren het lekkernijen... hij schreef onlangs: ‘Zend mij liever hetgeen 's morgens thuis op een steekkar wordt gebracht.’ Brood! Dorst hij het woord, dat hier zooveel ontbering aanduidde - het hoogstnoodige - niet aanduiden op een briefkaart uit vrees voor de cencuur? Thans krijgt hij brood, tusschen in ook spek. De vader heeft zelf amper brood genoeg voor zijn gezin, maar vrienden, die kaarten te over hebben helpen, waarmede hij brood koopen kan, wat ook niet altijd zonder moeite gelukt, daar de winkelier het verborgen houdt ter gerieve van nog andere, in 't zelfde geval zijnde klanten. | ||||||||
Donderdag 9 september '15.Bezoek van mijn ambulancier. Hij spreekt over den oorlog. Ik schrijf het enkel op, omdat het den geestestoestand en de denkwijze der hier verblijvende Duitschers weergeeft: Er wordt niet veel meer gevochten in 't westen voor het oogenblik. Er zijn schier geen gekwetsten in Gent. Hij heeft niets of bijna niets meer te doen. Gaarne maakte hij van den vrijen tijd gebruik om goed Fransch te leeren. Hij hoopt weldra de kans te hebben vriendschappelijk ontvangen te worden in een gezin, waar enkel Fransch gesproken wordt! ‘Waar is zulk een gezin te vinden?’ vraag ik mij af, dochGa naar margenoot+ laat hem voortpraten. Engeland maakt zich vaardig om nog een millioen mannen uit de koloniën op te eischen. ‘Hoelang zal de oorlog nog duren?’ Zijn antwoord: ‘In Rusland is 't zoo goed als gedaan; maar in 't westen kan 't nog rekken tot na den wintertijd. De keizer was steeds vredelievend en is het nog. Het duitsche volk beschuldigt hem van te lang gewacht te hebben om zijn land te verdedigen.’ ‘Tegen wien?’ ‘Wel! Tegen de Franschen.’ ‘Frankrijk was niet gereed om oorlog te voeren.’ ‘Het was zoodanig gereed, dat fransche legerbenden reeds in België en in den Elsas waren voor den 31 juli '14. Uw koning is zeer plichtig. Met een beiersche prinses getrouwd, zelf van Duitschen oorsprong, ging hij een heimelijk verdrag met Engeland tegen Duitschland aan.’ ‘Dat wordt zeer betwist.’ | ||||||||
[pagina 309]
| ||||||||
‘Het is zoo waar, dat de documenten er van in Antwerpen gevonden zijn. België wordt Duitsch, 't is te zeggen zooals Saxen, Beieren en Würtenberg. Uw koning blijft koning op de manier van gindsche koningen.’ ‘Indien hij in zoo iets toestemt, de zelfstandige, de dappere onder de dapperen!’ ‘Hij doet het gewis.’ ‘De Belgen zullen nooit het juk van het pruisisch militarismus verdragen. Een minister heeft het gezeid in een rede vóor het begin van den krijg: nous ne serons jamais soumis,’ werp ik op. ‘Soumis! En ge zijt het meer dan een land ter wereld. België ligt gekneld onder den knie van de katholieke geestelijkheid. Militarismus, dat bestaat niet in Pruisen evenmin als in Duitschland. In Rusland bestaat het wel. Duitschland is het vrijste land op aarde: de pers is vrij, elk is vrij.’ ‘En de veroordeelingen voor majesteitsschennis?’ ‘Ja, slechts als de aanranding te ver gedreven is. Wij komen België bevrijen uit het juk van 't priesterdom. Wij zullen de geestelijkheid op hare rechte plaats terugdrijven, niet boven, onder den Staat moet ze staan.’ ‘Hoe zal dat kunnen aangezien België zijn eigen wetten behouden zal, als onafhankelijk zijnde van Duitschland?’ ‘Wij hebben België lief, wij komen België beschermen.’ ‘Gij toont het uw liefde door de Belgen te dooden, door de steden te verdelgen, door den handel te ruïneeren.’ ‘Belgische pastoren hebben het volk opgeruid, mannen vrouwen hebben onze soldaten verminkt, de oogen der gekwetsten uitgestoken - ik heb er zulke gezien - en als rechtmatige straf zijn de daders aan een muur of boomstam gesteld en als honden doodgeschoten.’ Ik schud het hoofd, ontkennend, maar hij vervolgt zonder mij te laten spreken. ‘België zal heropbloeien rijker dan te voren. De keizer zal al de geleden schade betalen. In 1870 heeft België met ons gejuicht over onze zege te Sedan, waarom zou het nu vijandig gezind wezen tegen ons, zijn beschermers?’ ‘Velen hebben zich destijds verheugd, omdat het fransch imperialisme een gevaar voor België was.’ ‘Weet ge wat, Engeland wil België inpalmen, daarom is 't hem te doen.’ | ||||||||
[pagina 310]
| ||||||||
‘Wij willen noch duitsch, noch fransch, noch engelsch wezen, alle veroveraars zouden even slecht gekomen zijn.’ ‘En toch het moet, België moet duitsch zijn. Och, de overgang zal niet moeielijk wezen: uw ras, uw taal zijn zoo nauw aan ons verwant. Na enkele geslachten is de versmelting klaar.’ ‘En de godsdienst?’ ‘Beieren ook is katholiek.’ ‘En de zeden, de gebruiken, de overleveringen, de gedachtengang, de karaktervorming?’ ‘Het moet,’ onderbrak hij mij, ‘Duitschland moet België hebben als bolwerk, als onderpand van vrede, dat zijn aanranders de onmogelijkheid stelt, het onrechtvaardig aan te randen.’ ‘De belgische pastoors hebben het volk opgeruid. Ze schoten op de Duitschers. Een civiel mag dat niet doen volgens de oorlogswetten.’ ‘De oorlogswetten zijn door de Duitschers niet in acht genomen. En ook wat weten ongeleerde menschen van conventies! Het is heel natuurlijk als bandieten in uw huis breken, dat ge middelen ter verdediging gebruikt. En dan nog wat enkelen deden, mocht niet door allen geboet worden. Er bestonden geene redens om Leuven te vernielen met de hoogeschool van onschatbare waarde,’ antwoord ik. ‘Dat moest als voorbeeld dienen en schrik aanjagen voor verderen opstand tegen 't leger.’ | ||||||||
Donderdag 9 sept. 's avonds.Oostende wordt, volgens een gerucht, gebombardeerd door de bondgenooten. Een verordening staat in de dagbladen, waarbij degenen, die weigeren te werken in 't openbaar belang, zullen gestraft worden met vijf jaar gevang. Wie tusschen de lijnen leest, begrijpt, wat dat openbaar belang hier beduidt. Er wordt gemeld, dat de gentsche fabrikantenGa naar margenoot+ desaangaande in onderhandeling met de duitsche overheden zijn, dat allen behalve éen toegestemd hebben om het geëischte werk te doen. Dat bericht moet echter nog bevestigd worden moest het waar wezen, zou er vermoedelijk opstand gebeuren van wege de volksklas, wier mans, vaders en zonen hun bloed vergieten voor het vaderland. | ||||||||
[pagina 311]
| ||||||||
dikt. In dezen oorlog wordt vaak zijn naam onder de strijdenden aangeroepen. De kranten deelen mede: ‘Duitsche hulde aan Pégoud, 7 sept. Gisteren avond heeft een duitsch vliegtuig, dat op groote hoogte boven Chavanne-sur-Etang - een Elzasche gemeente - vloog, een krans neergeworpen met het opschrift: ‘Aan Pégoud, als held gesneuveld. Zijn tegenstanders.’ Ha, ha, ha! Levensspotternij. Hoog boven den vijand zweven om hem te dooden, zelf door den evenmensch gedood worden en uw graf met bloemen vereerd! Geestkracht en moed daartoe aangewend. De Engelsche bladen geven de cijfers op der gesneuvelden, duizenden en nog duizenden: de Duitschers deelen er ook mede, even talrijk zijn de gevallenen. De menschheid, de vooruitgang!... Bekendmaking: ‘Al de paarden, toebehoorende aan de burgerlijke bevolking, moeten in heel het Etappengebied gebrandmerkt worden met ‘E H’. Niet gebrandmerkte worden verbeurd en de eigenaars gestraft. ‘Graf von Westarp.’ ‘Alle belgische overheden en bewoners van het legergebied moeten zich van nu af aan in schriftelijk verkeer met de militaire overheden en inzonderheid bij het inzenden van verzoekschriften, bedienen van de duitsche taal. Indien de aanvrager geen Duitsch kent mag hij de vlaamsche taal gebruiken. Geschriften in een andere taal worden door de ontvangers teruggestuurd.’ Herzog Albrecht von Würtemburg. Oberbefehlshaber. ‘De vangst en de verkoop, ook het blinden van zangvogels, streng verboden door de belgische wet, moet stipt worden nageleefd op boete van duizend mark of gevangenis van drie maanden.’ | ||||||||
Donderdag 16 sept. '15Nog een verordening van Graf von Westarp: ‘Alle burgerlijke personen boven de vijftien jaar moeten voorzien zijn van een pasport om te reizen. Des nachts van 12 tot 5 uur sm. is alle verkeer van voetgangers, rijtuigen of wielrijtuigen buiten de gemeenten verboden. Uitzonderingen worden gemaakt voor medicale hulp. Aan de burgerlijke bevolking verbod van het gebruik van auto- en motorijwiel.’ Volgen de strafbepalingen. Nu moet eenieder een eenzelvigheidsbewijs op zich dragen te Gent en in de voorsteden. | ||||||||
[pagina 312]
| ||||||||
Vrijdag 17 sept.Het is verboden op de stadsbruggen te blijven staan. Een slagersjongen, onbekend met het voorschrift, draalde op de Slachthuisbrug, keek in 't water, leunend over de borstwering. De schildwacht stapte toe en gaf hem een duchtigen slag met zijn bajonet op de kuiten, In een oogwenk kreeg hij zelf een paar vuistslagen in het aangezicht, zoo hevig dat hij neertuimelde. Snel klauterde hij op: ‘Ik neem u tot getuige van hetgeen gij hebt gezien,’ sprak hij tot een voorbijganger, terwijl de slagersjongen wegliep. ‘Ik zag u vallen, ik meende, dat gij struikeldet,’ was het ontwijkend antwoord. Met een rood oog en een gezwollen jukbeen hernam de schildwacht zijn post. | ||||||||
Zaterdag 18 sept. 15Er zijn geen broodkaarten gebracht en er is nergens brood te krijgen. Het gewone rantsoen was niet toereikend voor de meid en nu heeft ze niets, helaas! De Duitschers hebben een boekje laten drukken te Molenbeek, Brussel, behelzend honderd oude en nieuwe Vlaamsche liedekens, warm aanbevolenGa naar margenoot+ aan de Heeres angehörige, prijs 15 Pfennig. Ze richten ook kostelooze leergangen in van duitsche taal te Gent. | ||||||||
Maandag 20 sept. '15Morgen is het nachtevening. De herfst vangt aan. Het mooiste weder van de wereld gisteren: de lucht zoo ongewoon diepblauw en als in de zuiderlanden blauw tot aan de aardelijn, zonder een zweem van nevelfloers of vergrijzing ginder omlaag. De zon is heet, een scherpe bries waait u verkwikkend tegen. Wij rijden naar Afsnee, een goed uur van hier. Tal van wandelaren langs de baan, Duitschers als overal. Wij zitten buiten in den vriendentuin. Koffie wordt opgediend en wat later schuimt champagne in de glazen. De gastheer biedt mij in de platgehouden hand twee voorwerpjes aan: ze zijn heelemaal rond en wat dikker dan nickelstukjes, en even als die met een gaatje doorboord. De beide zijn met een touwtje aan elkander vast. Ze zien er uit van chocolade en blinken glad. Ik weet niet, wat mij tegenhoudt ze aan te raken. | ||||||||
[pagina 313]
| ||||||||
‘Het zijn als pastillen, niet waar? Het zijn dynamiet rondetjes.’ zegt hij. Schrikkend deins ik van hem weg. ‘Geen gevaar,’ verzekert hij, ‘Zoolang ze met geen vuur in aanraking komen. Als een gebouw in lichtelaai staat worden ze in den gloed geworpen en het vliegt in de lucht.’ O gruwel van den krijg! Wij wandelen in het park. Kanonschoten knallen onophoudend. De grond huivert als een levend wezen... ‘Wat is dat luid te hooren hier!’ Het breede water van de Leie, luchtig op deze plaats, schittert als een spiegel; wandelaren drentelen aan den overkant, kinderen in alle kleuren huppelen om hen heen; straks zullen ze in de buitenherberg den ‘Nenuphar’Ga naar voetnoot+ ham, wafels of krentenboterhammen eten. De rokjes van die meisjes zijn zoo kort, dat ze met moeite tot aan de bloote knietjes reiken. Zoo wil de mode het. 't Kanon raast zijn ongetoomde woede uit... Zijn wij ondieren geworden, dat wij genieten van de lucht, van de zonne, van de gezelligheid, dat wij champagne drinken op dit oogenblik?... Dezen morgen terwijl ik in de gang het stof van de groote, groene aspedistrasGa naar voetnoot+ afwisch, hoorde ik aan de voordeur een gesprek tusschen de meid en de groentenvrouw. ‘De Bondgenooten hebben weder bommen gesmeten aan de Brugsche poort,’ meldde deze. ‘Ja, ze smijten naar de DuitsenGa naar margenoot+, maar 't zijn de Belgen, die ze treffen.’ ‘Ik geloof, dat Onze-lieve Heer met den vijand is,’ zucht de vrouw. Over het koopen wordt gehandeld, dan wordt het gesprek voortgezet: ‘Hebt ge 't gehoord, gisteren heel den achternoen en den nacht? Ik lag te daveren in mijn bed.’ ‘Bij ons op de vlakte, daar dreunt het nog wat anders dan hier.’ ‘En dat ieder schot een menschenleven geldt,’ antwoordt de meid, die ook een broeder Ga naar margenoot+aan het front heeft. Beide spreeksters zuchten: ‘Nu houden ze op met schieten,’ zegt de eene. ‘Ja, ze houden op,’ zegt de andere, ‘ze moeten ze vandaag zeker begraven.’ ‘Dat peins ik ook.’ zegt de groentenventster... ‘al dat gezond vleesch in den grond gestoken!’ en haar stootwagen ratelt heen... | ||||||||
[pagina 314]
| ||||||||
tien. Een onderwijzeres van dertig jaar - met name R. Ladrièze - die met haar zuster in 't zelfde bed lag, werd aan den arm gekwetst: een soort van pijl stak er in, het been is gebroken, kan nog niet worden ingezet door het veel gezwollen zijn en de wonde. Het meisje is naar de kliniek der Fabriekplaats vervoerd. Een andere getroffene - wonend in een bloemisterij is krankzinnig geworden. De openbare liefdadigheidsgestichten moeten ten behoeve der bezetting weldra ontruimd worden of zijn het reeds: het Blindenhuis, het Oud-Mannenhuis, het Jongensweesgesticht, reeds vermeld, enz. enz. De inwonenden worden elders besteed, sommigen bij familie, mits betaling door de Stad. Enkele weesjongens zijn in 't Kuldershuis gebleven. | ||||||||
23 sept. '15.Ik ben nog onder den indruk eener ontsteltenis: Iemand van Leuven vertelt, dat aldaar een voorbijganger onlangs door een Uhlaan werd afgetast op de straat. Hij had een boekje op zak, waarin hij dagelijks duitsche euveldaden opschreef. Voor dat vergrijp werd hij doodgeschoten!... Ik was nu wat mijn onrust te boven gekomen... mijn manuscript... waarheen er mede? Het verbergen in den grond? Het achter een tas rijshout steken, in mijn tuintje, onder 't prieëltje, ligt het vol er van? En als het vochtig of nat wordt en rot? En als de tas onderzocht wordt? Het op den zolder achter een balk verbergen? Indien het door een bom wordt ingeslagen?... ik ben radeloos. | ||||||||
DonderdagGa naar voetnoot+ 23 sept. '15Ga naar voetnoot+Bericht te Gent van de Duitsche overheid. De prachtduiven, welke opgesloten zijn op bevel van hooger hand, mogen in een gesloten lokaal, met de Duitsche toestemming, overwinteren, mits de nieuwe storting van éen frank per duif. Deze die dat niet wenschen te betalen, kunnen in tegenwoordigheid van den Duitschen oppasser, hun duiven doen afmaken. Melkboeren bleven gisteren achter. Anderen vertelden, dat te Lokeren (4 uur nagenoeg van hier) tachtig paarden zijn gepakt door de D. zonder vergelding en zonder ontvangstbewijsGa naar margenoot+. Heden morgen werd er in de winkels verteld, dat - op bevel derGa naar margenoot+ D. - Oostende, heel de zeekust en Brugge moeten ontruimd worden door de burgerlijke bevolking. Burgerlijken mogen niet met auto of per moto rijden. Het is aan de eigenaren, op groote straffe verboden in hun park of tuin een haas of een wild konijn te vangen per strop of op een andere manier. De D. hebben oorlof aldaar te jagen, maar moeten het geschoten wild aan den eigenaar afleveren. Strenge straffe wordt toegepast op landbouwers, welke boter in winkels of bij bijzonderen dragen, welke niet op de markt is verkocht. Een brief aan mij uit Mechelen, verzonden en onderzocht door de D. post, eerst naar AntwerpenGa naar margenoot+ en vandaar naar hier, kwam toe met twaalf dagen vertraging. Het schijnt wel waar te wezen, wat maandag werd verteld, dat de zondag avond alhier geworpen granaten of bommen van Duitsch maaksel zijn. | ||||||||
23 sept. DonderdagDe dagbladen kondigen in naam der familie - alhier verblijvend - het overlijden aan van den zeekapitein A.J.A. Geboren te Gent den 29 juni 1881 en gestorven te Brugge op 17 Sept om 3 uur. Deze kapitein werd door de D. voor spioneering doodgeschoten. De D. overheid heeft aan de leeraren der Hoogeschool van Gent een getypeerd rondschrijven gezonden in de 3 talen om hun advies te kennen over het openen der leergangen alhier. Maandag laatst zijn de leeraren der verschillende faculteiten bijeengekomen, ten einde daarover te beraadslagen. Al de aanwezigen, ten getalle van meer dan vijftig, hebben tegen het heropenen gestemd. In het antwoord door den Rector en den secretaris in aller naam onderteekend worden de volgende bezwaren opgegeven: 1 ‘De bloem der universitaire jeugd is aan het front, enkelen zijn reeds gesneuveld. De vaders-professoren dezer zijn in geen geestestoestand om met vrucht hun colleges te geven.’ 2 ‘Briefwisselingen met buitenlandsche geleerden , vakmannen, zoo gunstig in gewone tijden voor de belangen der studeerende jeugd, zijn door de censuur verboden.’ 3 ‘De leeraren bezitten niet de noodige vrijheid van spreken voor het geven van hun onderricht.’ 4 ‘De drie andere hoogescholen van België blijven ongeopend.’ 5 ‘De geestestoestand der vaderlandslievende studenten is niet kalm genoeg, als dat hun leermeesters zouden kunnen instaan voor het behoud van den vrede, indien sommige gebeurtenissen zich moesten voordoen.’ 6 ‘De te maken opmerking, dat in D. de leergangen niet onderbroken zijn, geldt hier niet, daar D.'s grondgebied niet door de strijdende heerscharen is ingenomen.’ Dezen morgen ging ik een zieke bezoeken. Op de Citadellaan onder dicht dooreengegroeide kastagnekruinen, woelden wel twintig knapen, kleine en half-volwassenen. Ook een zestal oude vrouwtjes waren er tusschenin. Ze verdrongen elkander in een soort van worsteling. Ik hoorde slaan in de boomen en zag takken en twijgen nedervallen. Was het hun om kastagnes te doen, meenden ze dat de hier groeiende wilde vruchten eetbaar waren? Neen. En nu naderkomend was 't geen gebeurde mij begrijpelijk: een paar parkwachters sloegen met lange stangen het dorre hout uit de boomen neder, dat was de buit, om welks bezit de behoeftigen zoo geweldig ijverden. Kleine jongens, bevreesd voor het afpakken van het zoozeer betwistte en moeielijk veroverde, liepen heen met een arm vol sprokkelhout. Een oud vrouwtje had haar voet gesteld op een krommen, zwarten, heel dikken tak en schreeuwde om verdedigingshulp naar ik weet niet wie - zeker een verwante, die elders aan het scharrelen was. Een kreupel vrouwtje, gebocheld daarbij, werd door de knapen weggestampt. Een ander, recht nog en betrekkelijk kloek schijnend, ofschoon tanig en gerimpeld, had een heelen bundel verzameld, hem met een touw toegeboden en lachte triomfant de misdeelden aankijkend. Enkelen hadden korven bij zich, waarin het droog hout, kort gebrokkel werd. En voorbijgaande dacht ik: ‘Arme menschen!’ maar mijn tweede gedachte was: ‘Gelukkigen toch!’ Sedert lang is het een heele bekommernis voor de dienstmeiden om kachelhout te krijgen: Hoe hun dat te bezorgen? Waarmede geleurd wordt is wilgehout, zeggen ze zoo licht, dat het oplaait als schavelingen en dat de kolen schier geen vuur kunnen vatten. Daarenboven... ja, ten minste zoo wordt er verteld, levert het gevaar op van... ongedierte. Wat ik eertijds van buiten kreeg en 0,30 centimen per zakje betaalde, kostte deze lente twee frank. Heel groote gunst nog het te bekomen; nu is er niets meer, voor geen geld te krijgen aldaar. ‘Ik zal u een koopman zenden, ik heb er geene moeite mede,’ zeiden wel vrienden en bekenden; maar nooit is er een zulker met zijn ware komen aanbellen. ‘Gelukkige menschen, die brandhout bemachtigen kunnen!’ mag het wel heeten. | ||||||||
Vrijdag 24 Sept.Het gerucht loopt voortdurend, dat vele vluchtelingen uit Zeebrugge en Brugge alhier aan de Muidepoort zijn toegekomen. Indien dat bevestigd wordt, waar ze te herbergen, nu dat alle groote lokalen door de D. zijn ingenomen? Hoe die massas te voeden, nu dat er zooveel schaarschheid aan levensmiddelen bestaat? | ||||||||
Vrijdag 24 Sept.De krant meldt. ‘Bekendmaking.’ ‘De geheele nieuwe hennep-oogst wordt in beslag genomen.’ ‘Tegenhandelingen zullen met verbeurdverklaring en geldboete van 1000 mark gestraft worden.’ ‘Iedere privaathandel van lijnzaad wordt verboden. De reeds vroegere gesloten handelingen zijn vernietigd.’ ‘Het vervoeren van katoen, wol, vlas, jute, zijde en alle daaruit vervaardigde garens en geweefsels, alsook de uitvoer uit het Etappengebied, (4de leger) is verboden, enz.’ ‘De Etappeninspecteur’ ‘Graf von Westarp.’ | ||||||||
Zaterdag 25 Sept.Een meid zonder dienst, een werkvrouw en een noodhulp zonder arbeid, kunnen van het hulpcomiteit nergens steun vinden. Een zulker, een vroegere noodhulp hier, sinds lang getrouwd, van haar man verlaten en bij een getrouwde dochter, nu kinderlooze - nu weduwe - inwonend, beide zonder bestaanmiddelen, kwamen op het denkbeeld fruit te venten langs de straat. Het pasport - dàt kost geld - was een bezwaar. Doch hoe vertroost waren ze niet te vernemen, dat met een stootkar van de eene plaats naar de andere in het omliggende gaande er geen noodig was. Ze trokken naar Landegem, drie uur gaans van hier. Daar kochten ze op een boomgaard peren aan 00.6. den kilog. Met hun zware vracht - verscheidene honderd kilog. in 't zweet hun aanschijns, in de brandende zon, kwamen ze aan in Gent. Ze reden door de straten. En om de beurt schreeuwden zij: ‘Peren, schoone peren aan 0.8 centimen, den kilog.’ Ze waren dat hard roepen niet gewend, en na het verloop van eenige uren, zoo heesch, dat hun stem nauw nog verstaanbaar was. Maar ze hadden geluk, ze verkochten hun ware. Onmeedoogenden boden wel een centiem af hier en daar op de laatste kilog. vooral, bewerend, dat de prijs te hoog was. Ze waren uitgeput en gaven toe. Ze kwamen thuis, na de geleende stootkar aan den eigenaar in hare schuilplaats te hebben gebracht en betaald. Van 's morgens vijf uur tot 's avonds zeven uur hadden ze geslaafd. Ze telden hun geld. Met afrekening van den huurwagen en het loon aan den afplukkersjongen hadden ze samen drie frank gewonnen. Ze moesten spaarzaam wezen, het geld zoolang mogelijk doen duren. Ze waren te laat begonnen met dat venten; de oofttijdGa naar margenoot+ was uit. Voor hun avondmaal aten ze dien avond gekookte aardappelen zonder saus op de kachel geroosterd. ‘Dat is verschrikelijk,’ zei ik, ontroerd. ‘Och, wij hadden zulken honger, het smaakte als suiker,’ zei de vrouw. Kort na het vertrek der werkvrouw, die mij dat verteld had, en nog onder den indruk er van, vertelde ik het voort aan een bezoeker, hoogleeraar alhier. Zonder een woord opende hij zijn portemonnaie, zocht er in, nam een briefje vast, legde het weder, dan een grooter en gaf het aan mij: Twintig mark. ‘Ziehier voor die rampzaligen,’ zei hij, ‘geef niet alles in eens, bedeel het hun.’ Ik was beschaamd. Mijn hart is mij getuige, dat het niet mijn bedoeling was, de armen, die hier hulp inroepen aan met hen onbekenden tot last te leggen, wat ik heel verkeerd vind. En toch juichte ik: ‘Het is veel te veel en zoo heb ik het toch niet gemeend,’ sprak ik verontschuldigend. Maar hij antwoordde: ‘Wij geven allen veel te weinig aan hen die lijden.’ Dat behelsde zooveel waarheid en wekte zelfverwijt bij mij op. Och bij de vele toewijding en menschenmin ontmoet ge ook halsstarrige hardvochtigheid. Ik bezocht dien zelfden dag een zieke. Zij is oud, sedert verscheidene jaren is ze tot loopen onbekwaam uit hoofde eener heupbreuk. Ze is rijk en heeft onlangs nog door het bijna gelijktijdig sterven van hare twee zusters vijfhonderdduizendGa naar margenoot+ franken gedeeld. Van tijd tot tijd kwam in vredestijd haar zaakwaarnemer, ze gaf hem den sleutel van haar brandkast in de bank, hij sneed aldaar de vervallen wisselbriefjes af, bracht haar die, met stipte rekenschap en, na onderzoek, gaf ze hem die weder voor de aankoop van nieuwe effecten, die bij de overige in de brandkast werden gelegd. En daar zat ze aan het raam in haar hoogen mekanieken zetel, met kussens achter den rug en de knieën overdekt met een groen satijnen sprei. Twee nonnekens zijn ten haren dienst ook twee meiden. En als altijd, onveranderlijk, werd er gesproken van den oorlog. Een der nonnekens kwam juist terug van een bezoek in haar klooster. Het geven van zorgen maakt familiaarGa naar voetnoot+ ook het geestelijk kleed draagt er toe bij - van den kant der steeds hulpvaardige. ‘Och,’ vertelde het nonneken, ‘madame, ik heb daar iets gezien, dat mij heeft aangedaan: het arm, kreupel vrouwtje, dat hier nevens alle weken om overschot van eten komt, kreeg daar zoo even een kook aardappels in haar korfje. Ze dankte, heel neergebogen zoo als ze doet, en zich wat oprichtend en omkeerend; stond ze voor een andere arme, slecht gekleede vrouw:’ ‘Ach,’ zei deze, ‘gij durft vragen, gij en ik niet.’ ‘Die wat krijgt, moet wat geven,’ antwoordde de bedelares, ‘houd uw voorschoot open,’ en ze schudde wel de helft van haar voorraad er in. | ||||||||
[pagina 315]
| ||||||||
‘Zoo,’ antwoordde de verlamde als verstrooid, ‘dat was wel gedaan,’ en tot mij gewend; sprak ze met een radheid van tong, die voor een beter doel bewonderenswaardig zou zijn geweest, beangstigd het onderwerp uit den weg kegelend: ‘A propos van aardappelen, hebt ge er ooit op nagedacht, dat dit eene van de zeldzame veldvruchten is, die op alle tafels, hoe voornaam of hoe ellendig ook voorkomt in alle seizoenen en bij elke gelegenheid tot op de kostbaarste feestmalen toe?’ Arme rijke, zelf zoo diep beproefde vrouw, die zooveel andere voortreffelijke eigenschappen bezit en, in den klauw der gierigheid, nog voortdurend goud ophoopt en uw eigen berooft van het zalig beoefenen van menschenliefde en menschenhulp... | ||||||||
Zondag 26 sept.Bekendmaking. Gent 22 sept. '15. ‘Aan de gemeente Rotselaer, die de aflevering en het dooden van duiven niet behoorlijk in acht heeft genomen en waar twee levende duiven gevonden zijn, is eene boet opgelegd van 500 mark. von Keudell.’ Rotselaer, dat klein dorp bij Leuven! Wie, die in het Feestpaleis, verleden herfst, alhier heeft verkeerd, herinnert zich niet de benden arme zwervelingen, die vandaar uit hunne haardsteden de velden in, naar Vlaanderen werden verjaagd? | ||||||||
Maandag 27 sept. '15Koffiebezoek van twee dames: een hollandsche en een duitsche, sedert vele, vele jaren in Gent getrouwd en woonachtigGa naar margenoot+. Het gesprek met de duitsche is lang niet verkwikkend ze zegt: ‘De oorlogsleening van twaalf milliard is in Duitschland door duitschers alleen ingeteekend. Hoe rijk moet dat land niet wezen. God is inderdaad met hen, alles slaat hun mede. Nu kiest Bulgarije partij voor Oostenrijk. Met een dergelijke versterking zijn alle invallen der Bondgenooten tegen de Dardanellen onmogelijk; den strijd aldaar volhouden is onnoodig bloedvergieten. En de Russen, steeds achteruitGa naar margenoot+, achteruit... letterlijk verpletterd...’ Zij heeft dezen morgen de Kölnische Zeitung gelezen: ‘Zeppelins zijn onlangs over Londen gevlogen. Liverpool Station ligt in gruis. | ||||||||
[pagina 316]
| ||||||||
Verscheidene straten zijn deels verwoest. De luchtgevaarten van de Duitschers zijn zoo doelmatig, en machtig, dat de Engelsche machienes er geen vat op hebben en lijdzaam de bestorming er van dulden moeten.’ De hollandsche dame beziet mij, ik bezie haar, we doen geen enkel wimperteeken, onze blik staat vol telepathie van gedachte. De spreekster herneemt: ‘Arm België, het ergst van al er aan toe!’ Ze heeft België lief. Zij woont even graag in Gent als haar belgische man. Ze leven gelukkig onder de Gentenaren... Gelukkig, dat ze geen zonen heeft... ze zouden tegen haar vaderland de wapens moeten opnemen!... Het wordt donker, ze willen heen, het is hun tijd, betreuren ze. Ik leid hen beneden en wij nemen - ik met de eene een gedwongen vriendelijk afscheid... Waarom ontvang ik zulke menschen in mijn huis?... Is een lange omgang van vroeger een verontschuldiging daartoe?... Bij het openen der voordeur waait een windstoot in het gelaat, de stortregen kletst op het plaveisel en de roode weerschijn van het lantaarnlicht danst in de plassen der straat. Omzichtig dalen ze de vier stoeptreden af, en de twee nagekeken open zwarte regenschermen, overtrommeld door de dichte droppen, trekken verder in de halve duisternis verdwijnend voort... Ik hield van die twee dames en hun gezelschap. Van de eene houd ik nog. Helaas! Vandaag... wat is mijn gemoedsstemming somber en mijn hoop ontmoedigd! | ||||||||
Dinsdag 28 september.Er wordt geklaagd, dat ter stede verschijnende dagbladen duitschgezind zijn. Hun houding kwetst degenen van ons volk, wier huisgenooten aan het front hun levens ten offer brengen. De ‘Vlaamsche Post’ wordt ginds de ‘Vlaamsche Pest’ genoemd. Mijn krant meldt: ‘De hollandsche banken hebben op de duitsche oorlogsleening voor een bedrag van twee honderd millioen ingeteekend.’ | ||||||||
's namiddags.Bezoek van een leeraar in de geschiedenis aan de Gentsche Hoogeschool en hij deelt mede: uit goede bron en uit de bewuste streek zelve, weet hij dat opstootjes hebben plaats gegrepen te Audenaarde en op de dorpen Eenaeme, Etichove, Neder Eenaeme, Eine, Mater, enz. enz,: alle weerbare Belgen van zeventien tot vijf en dertig jaar moesten op een register gaan teekenen op bevel der duitsche overheid. Sommigen er heen trekkend in groep zongen den TITEL LIEDJE ‘Vlaamschen Leeuw.’ Getergd ver- | ||||||||
[pagina 317]
| ||||||||
bood hun dat de overheid. Ze floten toen den strijdzang, weigerden het stellen van hun handteeken. Vijftien hunner werden in hechtenis genomen, en bleven twee weken gevangen, bijna verhongerend. De verteller heeft zich als een geleerde vooral bezig gehouden met de Inquisitie en de omwentelingen der 16de eeuw. De rebellen zijn afstammelingen van de Boschgeuzen, die zich in de tijden der godsdienstwoelingen in gene gouwen hebben teruggetrokken. Langzamerhand zijn de geslachten van protestant tot het Katholicisme weder overgegaan. De laatste overblijfsels der hervormden, taai aan hun geloof gehecht, houden nog stand te Maria-Hoorebeke; een kleine wijk, waar naartoe de groote steenweg langs een afdalende straat henenvoert, bestaande uit eenige huizen, hofsteden, enkele winkels, een school, een kleine kerk of kapel en een kerkhof. Hun getal vermindert echter nog steeds, voortdurend tegengewerkt op economisch gebied, waar de te veilen eigendommen door Katholieke koopers meestals, zegepralend door 't hoogste aanbod veroverd worden. ‘Jochei,’ zou ik moeten schrijven. Weder flikkert het vertrouwen op: nederlaag op nederlaag - steeds zorgvuldig verheimelijkt door de veroveraren - wordt heden van mond tot mond over verteld. Ook: onze belgische soldaten mogen rusten. Troepen er van zijn in Parijs. Daar zal hun intocht triomfant beloonend zijn geweest. | ||||||||
Woensdag 29 sept. '15.'s Avonds om 7 uur gaat de bel over. Ik open de kamerdeur en luister op het bovenzaaltje, wie er zoo laat mag komen. Een kort geharrewar van tegenhouden en weerstand bieden, een vlugge stap door de gang, en de trappen ophollend. Het is de ambulancier, die hier gelogeerd heeft. ‘De meid liet mij niet boven gaan, maar ik wilde u niet den last veroorzaken voor mij beneden te komen,’ spreekt hij. Ik zeg hem niet, dat niemand - zelfs niet de naaste bloedverwanten zoo maar dadelijk bij mij toegelaten worden. Ik verontschuldig zijn stoutheid inwendig, hij heeft het goed bedoeld. Hij doet zich hartelijk voor als een vriend. Hij heeft een sterken, nieuwen bleekgrijzen winterjas aan - zijn witte hoed heeft hij op een stoel geworpen - en een nieuw rood kruis op den witten armband. En hij vertelt allerlei van zijn wedervaren. Hij is heel opgewekt: Alles is stil, er wordt voor 't oogenblik weinig gevochten... (Weet hij het niet, of zijn de tegen- | ||||||||
[pagina 318]
| ||||||||
overgestelde, heimelijke berichten van heftigen strijd - hier te hooren - valsch?) Schier geen gekwetsten. Hij heeft te weinig werk. Daarom maakt hij van de gelegenheid gebruik om het omliggende te bezoeken. Hij is naar Vinderhaute geweest, wat hij eerst onverstaanbaar Windhaut uitspreekt en ik, bij herhaling, raden moet, naar Meerendree, Ursel, Somergem, Drongen, enz. O wat zijn ze buiten hier toch lief voor de soldaten! Op een dezer dorpen - ik meen Ursel - zag hij een eigenaardige boerderij, wat ten uitkant van de groote baan, ‘1600’ en hij weet niet meer welk ander jaartal stond er op. Hij is dol op het eigenaardige en ouderwetsche. Hij trok het hof op en ging in huis door de open deur. Het was nog dag, maar hierbinnen schemerde de avond reeds in. De boer, een man van jaren, zat in den hoek bij een hoog oplaaiend houtvuur, waarover een ketel brobbelde, overwalmd door een reuk van beestenkost. Borden stonden op de schoorsteenplaat, op zijde witgeschuurde karnen met blinkend geelkoperen banden. De boerin - een korte, magere, ook bedaagd - zag hem onderzoekend aan. Hij moest toch ergens mede zijn komst verklaren: hij vroeg te drinken. Ze verstond hem niet en antwoordde iets, dat hij ook niet verstond. Evenzoo ging het met den boer. Toen stelde hij de hand als een holle buis aan den mond, het hoofd achteroverhellend. ‘O, drinken, melk!’ riepen ze allebei uit. Dadelijk haalde het vrouwtje een kruik. ‘Neen, maar zoo groot als voor een reus!’ Hij schaterde schril bij 't vertellen, zijn witte tanden glinsterden, ver ontbloot: ‘Maar vrouwtje, zooveel kan ik niet drinken... neen, onmogelijk.’ Ze knikte hem moederlijk toe, dat het wel kon. En daarop kwamen de drie dochters binnen, elk met een aker melk, dien ze in het achterhuis droegen, waar hij den inhoud stroelend hoorde uitgieten in een ander vat...’ ‘De spoelkuip,’ leerde ik hem, pedant onderbrekend. De oudste dochter kwam bij hem zitten, de twee andere bleven staan, hem verbaasd aankijkend. Hij sprak degene aan, die naast hem zat, ze antwoordde. Ze begrepen elkaar dadelijk. Er waren geene broeders in dat huisgezin. Ze hielden twee knechten. Zij deed meestal huiswerk, ze was daarvoor ook de oudste, niet waar? ‘Nog niet gehuwd?’ had hij gevraagd. ‘Negen en twintig jaar.’ | ||||||||
[pagina 319]
| ||||||||
‘O, nog zoo jong, met zulke bejaarde ouders,’ zei ik. ‘Jong!’ herhaalde hij, ‘jong! Niet in de opvatting van Berlijn, negen en twintig, dat is reeds op 's levens achternoen.’ En hij vertelde verder: Hij had op zijn horologe gekeken, het was tijd om aan de halte van den Bierstal - die herberg kende hij reeds - den tram te halen, immers aan de brug van de Brugsche vaart. Toen stond de boer op, trad door de keuken en kwam uit een kamer met twee groote peren en deed hem teeken, dat hij ze opeten moest. En dankbaar verliet hij dat gezin. Op een anderen dag vergezelde hem een kameraad; maar na een paar uren gaans, was deze vermoeid en hij zette alleen zijn vreedzamen verkenningstocht voort tot aan een dorp. Hij meent, dat het Meerendree was. Hij had de richting van den terugkeer vergeten. Aan de breede deur van een groot, heelemaal gesloten gebouw, belde hij aan. Een non opende en week verschrikt achteruit. Hij vroeg den weg naar Gent. Ze naderde opnieuw en deed een vraagteeken met het hoofd, niet verstaande, wat hij begeerde. Toen haalde hij zijn fransch uit: ‘Geen fransch kennen,’ zei ze. Op het achtereinde van de gang waren nonnen verschenen, nieuwsgierig loerend naar het gebeurende. ‘Bereid om hun gezellin bij te staan in geval van nood,’ vroeg ik. ‘Vielleicht,’ zei hij lachend. Met drieste stappen was hij op de groep toegegaan en had den weg gevraagd aan de eenigszins terugwijkenden. Eene dezer kende een weinig duitsch en gaf bescheid. Of hij wat drinken wilde, werd gevraagd. ‘Ja,’ uit benieuwdheidGa naar margenoot+ meer dan lust aangenomen. En zij ontsloot een kamerdeur en wees hem aan om binnen te treden. Maar hij deed het nog niet: ‘Voordeur en achterdeur openzetten,’ beval hij, wat er door de omstaande nonnen met spoed geschied was, en toen hij in de kamer stond en zij de deur achter hem sluiten wilde: ‘Neen, deze ook open,’ had hij gezegd. ‘Waarom?’ onderbrak ik hem. ‘Aan ons, soldaten, is door de overheden wel op het hart gedrukt voorzichtig in gestichten te zijn. In 't begin van den oorlog zijn er van onze mannen in kloosters binnengegaan, die er nooit meer uitkwamen.’ Daar ook in dat klooster had hij melk te drinken gekregen. Toen hij uit de kamer kwam, stond buiten de open straatdeur een heele samenscholing van dorpelingen naar binnen te turen. Ander wapen dan | ||||||||
[pagina 320]
| ||||||||
zijn BrowningGa naar voetnoot+ had hij niet, maar... ze schenen niet strijdlustig gezind. Terwijl hij - aanslaande - vlug aankwam, weken allen eerbiedig ter zijde om hem door te laten, - ‘eerbiedig’ was het woord, dat hij gebruikte. ‘Break mij heart, for I must hold my tongue,’ zegt Hamlet ergens een personaadge in ShakespeareGa naar margenoot+... Ik liet hem dus voortvertellen, overtuigd, dat hij waarheid sprak. En hij vervolgde: ‘In het terugkeeren naar de Kneipe, waar zijn kameraad op hem wachtte, kocht hij een kilog. druiven bij een druivenkweeker: ‘Raad voor hoeveel?’ Ik haalde de schouders op. ‘Voor éen frank tien centimen, en ik kreeg een kilog. toe voor nietGa naar voetnoot+ Een groote boomgaard stond daarnaast. Een man keek over de haag. Wij hebben zulk slecht eten in het Palace Hotel (zijn ambulance). O zoo slecht, geen boter, niets dan margarine. En daar hingen groote, blozende appelen in overvloed. ‘Verkaufen?’ had hij gevraagd, er naar wijzend. ‘Ja,’ zei de eigenaar. Hij was het erf opgetreden, had er zes kilog. gekocht. ‘Hoeveel?’ ‘Och,’ antwoordde de man, ‘och, wat kan ik zeggen: allo om 't niet voor niet te geven: éen frank.’ En weder lachte de ambulancier luid en zelfvoldaan over de mildheid van ons boerenvolk ten gunste der duitsche soldaten. Toen de Engelschen verleden herfst tijdens hun kort verblijf in Vlaanderen, te Landegem vóor de schermutseling, die aldaar tegen de overrompelaars heeft plaats gegrepen, een ketel kokend water vroegen om thee te zetten, werd er hun op een hofstede 0,25 centimen, op een andere 0.50 voor aangerekend. Die soldaat is ongetwijfeld een brave, degelijke man, en mijn menschenkennis zou erg in gebreke wezen, moest hij snoever kunnen heeten. Het is overigens niet de eerste maal, dat soortgelijke strekenGa naar margenoot+ van onze Vlaamsche bevolking mij ter oore komen. Nu gewaagt hij ook van den huidigen toestand: ‘De oorlog zal niet lang meer duren.’ ‘Maanden geleden hebt ge hetzelfde voorspeld.’ ‘Bulgarije kiest partij voor ons. Duitschland heeft nog manschappen en reservisten bij de vleet. Duitschland is overbevolkt, het heeft uitbreiding, kolonisatie noodig.’ | ||||||||
[pagina 321]
| ||||||||
‘Ge koloniseert voortdurend,’ zei ik. ‘Hoe, waar?’ vaart hij heftig op: ‘Ge koloniseert in de lazaretten en op de kerkhoven,’ valt mij in te durven zeggen. Hij buigt bij 't hooren het hoofd als in vrome, droeve gepeinzen: ‘Van het belgisch leger wordt er volstrekt niet meer gesproken,’ zegt hij eindelijk weder opziende. ‘Belgische soldaten zijn te Parijs met onbepaald verlof.’ ‘Degenen, die er nog overblijven. En uw koning, waar is die?’ herneemt hij hoofdschuddend, als tot zich zelven sprekend, naar Groot BrittaniëGa naar margenoot+ zeker? ‘Onze koning is een dappere, onze koning was van in het begin een held. Te Muysen bevond hij zich in de vuurlijn. Een schrapnell ontplofte op twintig meters van hem. Hij deed zijn inspectie voort. Dat gebeurde op 26 augustus '14. Hij is nog aan 't front als hoofdman van zijn leger.’ De soldaat laat het onderwerp vallen en deelt mede: ‘Gisteren verscheen in den verrekijker een engelsch vliegtuig dicht bij Deinze. Ik was ter plaats aan het verkenningsoord:’ ‘“Dadelijk, dadelijk, naar omhoog aanranden!” klonk het bevel. Doch de tijd was er niet voor het opstijgen van een Taube: uit de hoogte zagen wij het gevaarte verder noordwaarts zwenkend dalen... meer en meer en spiraalvormig omlaag verdwijnen. Een auto reed aanstonds in de richting heen. Het luchtgevaarte was te Vosselaere gevallen op den akker bij een groote pachthoeve. Twee officieren zater er in. Gevangen werden ze. “Waarom kwaamt ge beneden?” werd hun door de bezetting van de plaats gevraagd in het Engelsch. “Wij kwamen bommen werpen,” verklaarde de officier koelbloedig, stout en fier. Het was een groote.’ ‘Recht so,’ klonk het antwoord. De aanwezige Duitschers staken hem en zijn kameraad de hand toe, die aangenomen en krachtig geschud werd zonder aarzeling. ‘Waart gij daarbij?’ vroeg ik. ‘Neen, ik was reeds terug in het Palace Hotel, toen ze daar aankwamen in auto. Ik heb het hooren vertellen. Wij dienden koffie op, gaven hun eten en sigaren. Wat was die Engelschman droef, droef, ontroostbaar ons aan te zien. De kleine, een Franzos, zat als verslagen en zei geen woord. Korts daarna werden nog vijf fransche, gevangene luchtvaarders binnen- | ||||||||
[pagina 322]
| ||||||||
geleid. Hun tuig was getroffen door een duitsche granaat. Och een dezer was er vreeselijk aan toe, gekwetst; de eene kant van zijn aangezicht bloedig geschonden; de schedelhuid, toen het voorloopig verband er van werd verwijderd, hing druipend af. Br...!’ huiverde de verteller, die nochtansGa naar margenoot+ reeds zooveel akeligs had gezien. ‘En hem kreegt ge in uw ambulance?’ ‘Ja, voor dien nacht. Maar de zwaarverwonden worden zoo spoedig mogelijk naar Berlijn gestuurd.’ ‘Hoe gruwzaam! Een zoo erbarmlijk gestelde, zulk een lange reis te doen ondernemen,’zei ik. ‘O, ge kunt u niet voorstellen, hoe onze ziekenwagens zijn ingericht: als er gekwetsten uit de loopgraven worden gehaald of van het slagveld weggenomen zijn, na of voor of binst de heelkundige bewerking, zijn nonnekens aanwezig. De aangebrachten gelijken geen menschen meer: met gescheurde, bemorste, bloedbestolde uniformen, handen, gelaat zwart van poederdamp en slijk. Ontkleed worden ze gewasschen, krijgen blank linnengoed en worden, als kleine kinderen door de moeders, in wiegjes gelegd, ook in zachte veldbedden met liefderijke zorg neergevleid en toegedekt.’ ‘Het vervoeren gaat zoo doelmatig en met zulke voorbedachtheid, dat ze niets voelen van het schokken eener treinreis. Het zijn katholieke nonnen, die den overtocht medemaken.’ ‘Zijn deze bevoegder dan protestantsche, wereldlijke ziekezusters?’Ga naar voetnoot+ ‘Dat kan ik niet verklaren, maar het is aldus.’
Op vele plaatsen weigert het werkvolk gehoor te geven aan bevelen tot opeisching. ‘Ze willen niet,’ zei een burgemeester. ‘Welhoe,’ werd door een duitsch officier, tijdens beraadslagingen desaangaande gevraagd. ‘Hebt ge hier zoo weinig gezag over uw werkvolk, in Duitschland moeten ze marcheeren onder de zweep van de tucht.’ Te Mechelen isGa naar margenoot+ het proletariaat ongewillig om aardewerken uit te voeren. Te Ronsse hebben de fabrikanten het openen hunner werkplaatsen manhaftig geweigerd. Eenigen zijn naar Duitschland vervoerd. Mechelen en Ronsse zijn op papier gestraft, doch de straf is niet toegepast geworden. | ||||||||
[pagina 323]
| ||||||||
Zaterdag 2 oct. '15.Nu weet ik goed bescheid over het geval der twee gepakte luchtvaarders door het bezoek van een dame uit Nevele. Dien dag kwam de meid van de vertelster in de zitkamer binnengestormd: ‘Madame, een vliegmachien boven onzen hof. Ze ligt bijkans beneden. Er zitten twee mannen in. Toe, toe,’ en de dame was buiten geijld. Inderdaad het gevaarte zeilde wankelend over de daken heen. En spoedig daarop kwam het bericht: Het tuig was neergezegen op het pachtgoed ‘het Zevenbunder’ te Vosselaere bij Nevele, niet verre buiten de kom van 't dorp: ‘Petrool, petrool!’ hadden de gevallen of uitgesprongen inzittenden geroepen, wanhopige gebaren makend. Petrool! dat is er nergens meer. ‘Waarom petrool?’ vroeg ik. ‘Om hun vliegtuig te verbranden.’ Te Nevele woont sinds jaren een Duitscher, huisschilder van beroep, in de wandeling ‘Den Duits’ genaamd, deze had het vliegtuig gelijk veel anderen gezien, liep uit de groep kijkers weg om de aanwezige wacht te waarschuwen en duidde hun de te nemen richting aan. Het groot gevaarte lag op een akkerstuk neergeveld, schijnbaar onbeschadigd; de twee rampzaligen stonden er bij met de handen omhoog. Het was een roerend schouwspel, toen ze ontwapend tusschen acht duitsche soldaten door de straten van Nevele-dorp werden geleid. Alle menschen stonden aan hun deur tranen stortend of met tranen in de oogen en verbijsterde aangezichten. De Engelschman, lang en forsig, sloeg aan in het voorbijtrekken, links en rechts gewend; hij snikte en schreide als een klein kind. De Franschman kort in 't bleek blauw met wijde stappen schrijdend om hem bij te houden, ook de bevolking groetend op militarische wijze. Wat moet het hen zalig hebben aangedaan in al hun wee en ontredderende teleurstelling overal die meevoelende aangezichten te ontwaren, die stemmen te hooren, waar zoo duidelijk - zoo opdringend - zei de vertelster- sympathie uit klonk: ‘Dag mijnheer den Engelschman, dag mijnheer den Franschman,’ op een toon, die zeggen wilde: ‘Verstaat gij ons? Wij zijn met u, wij lijden met u in hart en ziel, wij lijden met u mede.’ Middelerwijl was de Duits bezig ginder op het akkerveld van 't Zevenbunder, de vliegmachien, de schuldige aan de ramp, te beschilderen in de duitsche kleuren, de machien, die voortaan dienst zal doen tegen de veiligheid van ons land. | ||||||||
[pagina 324]
| ||||||||
BekendmakingGa naar margenoot+: 2 Oct. '15 werklieden van Harelbeke die hun belofte van voor de Duitschers te werken niet hebben volbracht, worden gearresteerd, gestraft en voor den tijd van den oorlog naar Duitschland gezonden. Alle drankhuizen worden gesloten, uitgenomen een, dat voor het bezoek van militairen openblijft. Een bedrijf van drankhuizen is verboden. Van 4 uur 's namiddags tot 7 uur des morgens moeten alle inwoners in hun huizen blijven, bij uitzondering van geneesheeren, veeartsen, geestelijken en vroedvrouwen. Alle pasporten in het bezit der inwoners worden ingetrokken, pasporten naar Harelbeke worden niet meer afgegeven, brieven worden niet meer verzonden. Een gevoelige strafcontributie ten laste der gemeente zal ik aanstonds voorleggen. Kortrijk den 2 oct. '15 Get. Quenther Oberstleutnant | ||||||||
Zondag 3 oct. '15.In een aangeplakte verordening doet de opperbevelhebber ‘Herzog a. von Würtemberg’ kond, dat van heden af alle verordeningen van het duitsch bestuur, betreffend het Etappengebied van de 4de Armee, in het belgisch staatsblad moeten opgenomen worden. (17 sept. 1915) De opperbevelhebber heeft ook besloten zinkmunt te laten slaan, ten einde te voorzien in het gebrek aan pasmunt: stukjes van 5, 10 en 25 centimen. Deze dragen op de eene zijde het opschrift Belgique, op de andere een leeuw binnen een krans. Niemand is verplicht voor meer dan 5 frank zinkmunt te aanvaarden. Vrijdag na vele dagen aanhoudenden regen en stormbuien, was het weder mooi en lokte tot een avondwandeling uit. Het eenzaamste trekt het meest mij aan. In de Clementinelaan was geen schepsel te zien. De tram reed schier ledig voorbij. Aan de bijgebouwen van het PalaceGa naar margenoot+ Hotel - veel verder - drentelde een schildwacht met hooge bajonnet op het geweer heen en weder. In die laan zijn er geen winkels, niets dan gesloten huizen en voor ieder huis een tuintje met een ijzeren hek van de gaanpaden afgesloten. In sommige bloeien bloemen, in degene voor 't hotel, op heel de lange lengte staan er niet anders dan groene planten - ik meen die in alle seizoenen hun loof behouden - namelijk papenstruikjes, somber, laag, kerkhofachtig. Bij het omdraaien aan den afgeronden hoek, komt ge op het ruim Maria-Henriette plein, vlak, effen blinkend met marmer of cement geplaveid, den lantaarnschijn weerkaatsend en... geen mensch daarop. | ||||||||
[pagina 325]
| ||||||||
Enkele rijtuigen en autos staan bij het stationsgebouw. En uit dat gebouw komt en nadert iets, eerst niet duidelijk uit te maken wat het is. En ik blijf staan met mijn begeleidster. Juist voor ons trekt het voorbij: twee ambulanciers, die een berrie dragen, laag bij den grond gehouden, en zoo voorzichtig, voorzichtig als gold het een servies van het kostbaarste porselein. In die berrie ligt op den rug een onbewegelijke gestalte met de beenen recht uitgestrekt, de armen strak naast het lijf, in donker uniform, blinkglimpjes trillend uit de vergulde knoopen op de borst en met het gelaat naar den hemel gewend, alles door halve duisternis omfloersd. ‘Het zal een Franschman zijn, hij draagt een roode muts,’ meent mijn gezellin. ‘Neen, meisje, geen roode muts, ziet ge niet, dat het een bebloed verband is rondom zijn hoofd?’ Onmiddellijk achter die in de helverlichte hall van het Palace Hotel verdwijnend, klagelijke groep, komt ook van 't station af een heel hooggewassen breedgeschouderde officier tusschen twee brancardiers van middelbare lengte. Ze steunen hem onder de hellebogen. Met het hoofd naar den grond, stijf als een mannekin, voet voor voet, trekt hij tusschen hen met smartlijke inspanning de hotelstoep op. Dat is slechts een heel klein, nietig gevalletje, dat aankomen van twee gekwetsten, in vergelijking met den gruwelijken wereldstrijd, die menschen neermaait als korenaren; maar bij dien aanblik, in die stille verlatenheid in die schorsing van verkeer op dat uitgestrekt plein, op dien heerlijken avond, is het alsof er iets begon te woelen in het gemoed: het wordt een lichamelijk lijden, dat u omschrijnt en den adem bevangt. ‘O, waarom zijn wij hier gekomen, waarom hebben wij dat moeten zien!’ jammert mijn begeleidster, een jong, eenvoudig, ontvankelijk, ongeleerd meisje, terwijl ze een snik laat hooren en aan hare oogen wrijft. Het volgende komt van een officier, die, goed ingelicht, onbescheiden, verborgenheden van het leger aan een Gentenaar heeft medegedeeld: In de laatste gevechten zijn tachtig duizend Duitschers gesneuveld, gevangen of vermist. Het gelukken van de doorbrekingspoging der Bondgenooten heeft aan een haar gehangen. De aankomst der beiersche troepen heeft den doortocht verijdeld, anders waren de Engelschen na enkele dagen zegepralend in Gent geweest. Veertig officieren en honderd Duitschers, van een banket komend, te Nieuwpoort bij nacht, aan een open brug zijn in de diepte gestort. Allen | ||||||||
[pagina 326]
| ||||||||
verdronken. De twee wachten, die aan de brug niet gewaakt hadden, hebben zelfmoord gepleegd. Dit nieuws wordt algemeen in de stad geloofd. | ||||||||
Dinsdag 5 october, 15.Toen ik gisteren avond in den grooten bazaar trad, op den hoek van den Steenweg en de Elisabethlaan, stonden daar aan het stel met photografieën van alle kleur, in alle mogelijke lijsten, twee simpele Feldgrauen. De eene hield een foto zonder kaderken in de hand, de ander zag toe: ‘Wie viel?’ vroeg de eerste. ‘Ein Frank, fünf und neunzig,’ antwoorde de winkeljuffrouw, als ware ze van hun land geweest. Het was een zicht van het Gravenkasteel, donker scherp geteekend, zonder dat blikkentergend hemelblauw en dat roze van een opgaande of nederdalende zon achter de gebouwen, dat de meeste goedkoop te veil gestelde fotografieën wanstaltig kenschetst. Het werd betaald, in een papier gewikkeld, met een touwtje verzekerd en de twee vertrokken er mede, het als slechts voorloopig in de hand houdend. ‘Ze kiezen allen het Gravenkasteel,’ zegt de verkoopster, ‘die soldaten, allemaal.’ ‘Het is niet verwonderlijk, iets zoo heerlijk als een ruïne uit de middeleeuwen,’ antwoord ik. ‘Daarom bekreunen ze zich weinig, maar... ge weet, dat er nu zestig duizend krijgsgevangenen in zitten.’ ‘Zestig duizend! Sedert wanneer?’ vraag ik dom, verbaasd, half geloovig reeds ook ik, ‘daar weet niemand iets van hier.’ De bestelster lacht sluw en zegt: ‘Dat wordt hun hier wijsgemaakt of ze maken het moedwillig aan hun familie en vrienden wijs. Ze zenden dat naar huis. Het Gravenkasteel is een vesting, daar moeten immers gevangenen in zitten. ‘Hoe weet ge dat?’ ‘Ze vertellen 't hier.’ Toen mijn boodschap gedaan was, kwamen er weder twee binnen en mij omkeerend op den drempel, zag ik ze reeds zoeken op het stel, waarschijnlijk ook naar een photo van de ruïne met de zestig duizend krijgsgevangenen. | ||||||||
[pagina 327]
| ||||||||
Bekendmaking 5 october '15. De stad Lokeren is gestraft geworden, omdat de werklieden weigeren voor de duitsche overheid te werken. Niemand mag de stad verlaten. Alle woningen moeten om zes uur gesloten zijn. Er mag geen markt gehouden worden. | ||||||||
Woensdag 6 october '15.Aan een groot huis op den Steenweg zag ik een soldaat voor den drempel der open deur staan. Zijn hond, een magere, grijsruigharige, met een scherpen bek, spitse ooren en een neerhangenden en weder opkrullend-zinkenden staart, liep ongehinderd op de voetpaden tusschen de schaarsche voorbijgangers rond. De soldaat keek met welgevallen naar die vrije slentering. Voorzichtigheidshalve zijn door de overheden strenge voorzorgen genomen tegen hondsdolheid. De burgerlijke bevolking moet de honden niet alleen muilbanden, maar ze op de straat aan een touw of keten leiden, op straffe van zware boet of gevang. Den 4 oct. heeft Rusland aan Bulgarije door zijn gezant te Sophia een nota doen overhandigen, waarbij het elke vijandlijke actie tegen Servië zou beschouwen als gericht tegen hem zelven. Dit ultimatum laat aan Bulgarije 24 uren tijd van beraadslaging over partijkeuze. | ||||||||
Donderdag 7 october '15.Nogmaals zag ik duitsche honden hun meesters vrij achterna loopen, vooruit draven en snuffelen, waar het hun belieft. En weder een verontrustend bezoek, na een heelen tijd van betrekkelijke gemoedsrust, aangaande mijn dagboek. Waar er nu mede heengevlucht? Niemand, volstrekt niemand, weet dat ik er een op nahoud. En de bezoeker, vertrouwender dan ik, deelde mede, dat hij vele verboden schriften, dagbladen, brochures en ook persoonlijke aanteekeningen in huis heeft. ‘Zijt ge niet bang? Waar steekt men zoo iets weg?’ ‘Ja wel, heel bang, maar ik doe het niettemin, verberg ze hier en daar.’ ‘Het ergste is, dat ik zelf niet goed weet waar en erg zal moeten zoeken na den vrede. Ik durf nergens aanteekenen, waar het allemaal verscholen zit.’ Iemand heeft mij gezegd, dat de brandkast in een bank het zekerste is. Daaraan herinner ik hem. ‘Ik meende 't ook en ik deed het,’ antwoorde hij, ‘maar een bevoegd persoon joeg mij schrik aan: indien ge verklikt wordt - en hij staat als aartsvijand van den bezetter geboekt - zal het eerste wat er ge- | ||||||||
[pagina 328]
| ||||||||
daan wordt, zijn het openbreken of doen openen van uw brandkast.’ De schrik sloeg ook in mijn hart, niets liet ik merken. Maar van slapen was er geen queestie verleden nacht. Waar, waar ermede?... En indien mijn huis in brand geschoten wordt? En zoo niet, indien de schuilplaats wordt ontdekt? Steek ik het te goed weg en sterf ik plots niemand zal het verborgene vinden... al mijn arbeid vernietigd, ongelezen, verloren!... Doodgeschoten?... ja, sterven moet men toch... maar mijn dagelijksche indrukken aan niemand kunnen mededeelen!... Ik hoor vertellen van menschen, die gevangen worden voor een onbedacht woord aan een soldaat, die afgeluisterd zijn en streng gestraft voor een onvoorzichtige uiting over den oorlog. Opgesloten, naar Duitschland gestuurd, zonderdat iemand weet, waar ge u bevindt, en al de vreeselijke ellende niet alleen van de veroordeelden ginder maar de onschuldige krijgsgevangen mede te doorstaan. En heden trok ik zoo spoedig mogelijk naar de bank. Alles er weder uitgehaald. O wat een zwaar pak reeds dat vlug op papier neergeworpene dagboek! Ja een heel boek, een omvangrijk boek zal het uitmaken. Wat zal er aan af te schrijven zijn voor het drukken, indien het levensbehoud mij gunstig is. Ik durf mij op geen tram wagen, wie weet wordt het mij niet afgepakt en onderzocht er zitten altijd zooveel spioenen op. Intuïtie kan sterk wezen bij sommige naturen... En te voet met dat gewicht verzwaard door de uitknipsels der couranten. Ik kan geen pakje, zelf geen klein dragen, het is bespottelijk maar het is zoo. Mijn vingers slapen als dood. Mijn arm beeft, het is de angst wat mijn gang zoo loom maakt. Ik ga niet door de drukke straten, maar kies de eenzame kade langs de Leie - een omweg dan nog... en kom uitgeput en mismoedig thuis met een pijnlijk bewustzijn van den waren toestand en een onaangename overtuiging van 't gevaar. Nu zit het handschrift hier, voor hoelang zal het wel wezen? | ||||||||
Vrijdag 8 oct.Het duitsch uur wordt op alle openbare uurwerken verplicht, niet alleen op torens of hoeken van de straat maar op alle plaatsen van algemeen verkeer: rechtbanken, herbergen, hotels, openbare instellingen, theaters, enz. Overtredingen worden gestraft met een geldboete van 1.000 mark. Alle openbare aankondigingen mogenGa naar margenoot+ geen melding maken van belgisch- of middeneuropeesch uur. | ||||||||
[pagina 329]
| ||||||||
In een bekendmaking wordt nogmaals er op gewezen, dat elke persoon boven de vijftien jaar hoeft voorzien te zijn van een eenzelvigheidskaart. | ||||||||
Maandag 11 oct. '15.Zaterdag om vier uur reed ik diensvolgens voor de tweede maal naar het politiebureel mijner wijk. Musschestraat. Aan den ingang van het open, ijzeren hek - want het verblijf is een tuinvilla - stonden er wel honderd menschen. ‘Och!’ Maar mijn gezellin ontwaart een diensdoenden politieagent ze kent den commissaris persoonlijk, zegt het, en de agent geleidt ons voor allen binnen. Dadelijk was de zaak in orde. Nu nog de stad in om den stempel van 't Gemeentebestuur op de eenzelvigheidskaart. De vrouwen uit de landelijke armhuizen moeten op de wiedstukken een kaart op zak hebben. ‘Wel, wel,’ zei eene dezer, ‘dat ik in mijn ouden dag nog met een kaart zou moeten loopen, heb ik nooit gedacht, ik die mij in mijn jonkheid altijd zoo deugdzaam gedragen heb.’ Bulgarije schaart zich aan den kant van Turkije. Troepen trekken met keelgezangen als wild gejuich naar het front. Twee jonge, blozende volksmeisjes loopen hard er naast om stap met hen te houden. Ze gichelen, stooten elkander speelsch op zij en kijken zijds naar de soldaten en lachen ze schaamteloos aan. Deze lachen mede en knikken de uitloksters minzaam-gevleid toe. Maar de meisjes geraken toch achter. Een officier te paard sluit den optocht. Zijn lichtgrijze mantel is over de flanken van het paard uitgespreid. Fier is zijn houding, hard zijn bliksuitdrukking. De afgesneden snorbaard, kort, strookleurig steekt af op zijn magere, verbruinde, reeds oudachtige wangen. Hij merkt niets van het verleidingstooneeltje. | ||||||||
Maandag 11 oct. '15.De uitvoer van klompen is verboden in het Etappengebied. Een luchtvlieger heeft heden een groot getal dagbladnummers van ‘Le Matin’ en ‘La dernière heure’ over de stad uitgeworpen, inhoudende bemoedigende vooruitzichten van wege de Bondgenooten. Een arme man, welke zich schuldig had gemaakt aan het stelen van enkele plankjes hout en die beproefde weg te loopen, toen een soldaat hem wilde handvatten, werd doodgeschoten op het Steendam, een straat met veel verkeer. | ||||||||
[pagina 330]
| ||||||||
Woensdag 13 oct.Mijn neef uit Brugge, een advocaat, die gisteren hier een zaak moest komen pleiten voor een onzer plaatselijke tribunalen, kon enkel voor heden een pasport krijgen. Hij kwam de reden zijner gedwongen afwezigheid aan de belanghebbenden verklaren. In Brugge mag niemand meer uit zijn huis komen vanaf acht uur 's avonds - belgisch uur. Geen zichtbaar licht mag branden. Het geschut der zware kanonnen is daar geen gerekte rommeling als hier, maar het zijn korte, schrikwekkend-luide slagen. Soms des avonds als de familie, achter dichtgesloten luiken, bij het verheimelijkt lamplicht zit te lezen of eenig handwerk te verrichten, zoeft in de doodsche stilte eenklaps een sss...issend gerucht boven de huizen en poef! een hevige slag. Het is een bom, die door een vlieger-bondgenoot als tragisch geschenk neergeworpen wordt... 3 uur. Nu verneem ik het volgende door twee in nabijheid van St. Pieters-kerk te Gent wonende bezoeksters: Op den toren heeft de onderpastoor, een vermetele ook in zijn preken, met een hamer de uurplaat verbrijzeld uit protestatie tegen den opgedrongen duitschen tijd. Eveneens wordt er den zondags bij het uitroepen op den kansel van de in de volgende week te celebreeren diensten geen uur meer aangegeven. Degenen, die deze schikken bij te wonen, moeten inlichtingen vragen aan de stoeltjeszetster (centenverzamelaarster) of aan den stafdrager. | ||||||||
Donderdag 14 oct. '15.De Duitschers hebben op den verjaardag van hun intreden alhier feest gevierd. De vlaggen staken uit. De troepen zongen, na veel onverstaanbaars steeds het refrein ‘ha, ha, ha!’ Ik verneem, dat het op Koning Albert gemunt is. Bericht van een krijgsgevangene in Göttingen. Het is aan allen verboden meer dan eens in de maand aan hun familie te schrijven. Ze mogen slechts nog alle weken een pak ontvangen van 500 gram. Hij smeekt zijn verwanten dringend die bepaling na te leven om hem moeielijkheden te besparen. Na genomen inlichtingen bij de Kommandantur was men hier met die verordening onbekend. Het vermoeden bestaat, dat het kamp van Göttingen afzonderlijk is gestraft. | ||||||||
[pagina 331]
| ||||||||
Vrijdag 15 oct. '15.In een lange, afgelegen straat met iepen beplant, staat er nog een zeeldraaiersstel, laatst overblijfsel van een nijverheid nu gansch door fabriektoestellen vervangen. Op heel de lengte van die straat is er een blinde muur en daar onder de schaduw, draait er een jongetje aan het wiel, en arbeidt er windend een zeer oude man aan de touwen, waarschijnlijk zijn grootvader of overgrootvader. Rechtover zijn er kleine winkels, herbergen en burgershuisjes. Een dame slaat van uit haar raam dat werk gedoe gade en de belangstelling is opgewekt voor die vlijtige menschen en hun gering geldgewin. Het zijn geen eigenlijke armen, hoewel hun kledij schamel en versleten is. Ze zou hun niets durven geven als aalmoes. Haar hondje, Ga naar margenoot+dat den afval opat, is gestorven. Waar nu er mede heen? Eens wenkt ze het jongetje aan haren drempel, toont op een stuk van een dagblad een hoeveelheid velletjes, zenuwtjes en onfrissche, afgeknaagde beentjes: ‘manneken, ge hebt zeker wel een hondje?’ vraagt ze en zonder het antwoord af te wachten, legt ze het papier op zijn gereed opengehoudenGa naar margenoot+ handjes. Het ventje loopt ermede heen. En sedertdien loerde de kleine begeerlijk naar het huis, telkens de deur openging. Op de minsten wenk kwam hij toegeschoten. ‘Hewel, manneken is uw hondje nog altijd blij als ge thuiskomt, smaken hem de vellekens?...’ vroeg ze onlangs. ‘Ik geloof het wel,’ zei hij met een oolijken lach op zijn mondje en in zijn blinkende oogjes en... ‘Madame, ik zelf ben het hondje,’ bekende hij.
Van straf aan de burgerlijken opgelegd, wordt niet gesproken. Nochtans voor het minste vergrijp worden Gentenaren veroordeeld tot jaren gevangenis en naar Duitschland gestuurd: het overbrengen van een brief, het heimelijk schrijven aan een afwezige, dat er mitrailleuzen op het gebouw der Hoogeschool staan of iets dergelijks. | ||||||||
Zaterdag 16 october '15Heden moeten opnieuw al verblijvende paarden van de stad en de voorsteden naar de wijk de ‘ster’ om goed- of afgekeurd te worden voor het leger. Het hoevengetrappel op den Steenweg, het bonzen der trommels, het schallen der kopertuigen, het zien binnenrukken of heentrekken der troepen, het lezen van bommenwerpen te Londen en omstreken, | ||||||||
[pagina 332]
| ||||||||
het herhaald in den grond boren van schepen, dat alles te zamen ontreddert het zenuwstel, dat kloek waande te wezen om elken indruk te trotsen. Wat zal er van ons allen geworden? Waar te vluchten met mijn dagboek? Al die terechtstellingen van mannen en vrouwen - notabelen van Brussel - adellijken en intellectueelenGa naar margenoot+ in een land, waar sinds zoovele jaren de doodstraf nog in de wet bestond, maar nooit op de grootste misdadigers meer werd toegepast! En met een dergelijk vooruitzicht is alles zwart in te zien, ondanks voornemens van krachtdadig blijven. De slaap vliedt den verontrusten geest; het voedsel wordt terzij geschoven; van lange verwachting klopt het hart... Bij toeval spreek ik met de varkensslagersvrouw: ‘Ge weet, dat mijn man gevangen is geweest,’ zegt ze. ‘Neen,’ letterlijk schrikkend. ‘Waarom?’ ‘Op den vleeschtarief van ons straatvenster stond aangegeven voor een zekere kwaliteit: drie frank, den kilog., wat wij meenden den vastgestelden prijs te wezen. Mijn man werd ontboden naar de Kommandantur. Vonnis: driehonderd frank boet of dertig dagen gevang. Hij koos het laatste en ging.’ Ze wikte en weegde, dat kon toch niet, een handelaar, en dat slecht eten ginder! Ze ging en betaalde. Spoedig was hij daar weder: ‘Ge hebt toch zeker niet betaald?’ vroeg hij vol kommer. ‘Jawel.’ ‘Ach, uit goedheid; maar vrouw, het geld dient toch enkel voor schroot om onze arme jongens omver te schieten!’ Het zonderlingste was, dat hem nu werd toegestaan den vroegeren prijs te behouden. Een jonge knecht trad juist door den winkel. ‘Zijn vader is ter dood veroordeeld, zijn moeder zit gevangen,’ bericht ze mij, hem met een vinger nawijzend. Arme knaap, hij ziet er zoo jong uit. Hij zou succes verwerven op een theater in de rol van in meisje verkleede ingénue. Ter dood veroordeeld zijn vader! Een oneindig gevoel van levenswee welt op in mijn hart. ‘Hij is maar zestien jaar oud,’ zegt de dame, ‘hij heeft mij daar verteld, dat hij sedert drie maanden niets van zijn moeder heeft gehoord.’ ‘Wat al ellenden,’ kan ik niet nalaten daarop te antwoorden. | ||||||||
[pagina 333]
| ||||||||
‘Ik ben teergevoelig,’ herneemt de handelaarster, ‘ik zou geen muis kunnen verdrinken, maar met die Duitschers heb ik geen medelij, volstrekt geen.’ ‘En toch zijn ze te beklagen, verdreven uit hun land, uit hun huis. Moeten kiezen tusschen onmiddellijk doodgeschoten te worden als weerspannigen of naar het front trekken om ginds te dooden of gedood te worden!’ Maar ze luistert zelfs niet en somt op, alles wat ze hier misdreven hebben en besluit: ‘Al die belgische gesneuvelden, België in een groot kerkhof veranderd...’ en zij blikt omhoog en schudt het hoofd; dan herneemt ze met kracht: ‘Medelij, ik medelij met een hunner? Neen, neen, den beste onder hen wensch ik doodgestampt te worden met geweerkolven en zijn ziel in het diepste der hel.’ ‘Monsters,’ zegt een vijftienjarig meisje, zeker haar dochtertje, dat ik nog niet had opgemerkt, zijds bij de toonbank staande, en haar mondje krijgt een trek van haat, die dra weder verdwijnt. Zij is goudkleurig blond, frisch van blos, rond van wangen als de zoo even vertrokkene. Een vierjarige, wilde knaap komt binnen gerend; ze stuit hem in zijn vlucht, keert hem naar mij met het aangezicht en vraagt: ‘Zeg, wat zouden ze met de duitsche, kleine kinders moeten doen?’ ‘Ze versmooren lijk de kattejongens’ schettert hij in waan van heldenfeit. De moeder en de zuster hebben groote pret, zien mij aan met bewondering in den blik, bijval verlangend... Opvoedingssysteem in oorlogstijd! In het terugkeeren door mist en regen snort een grauwe met linnen overdekte auto voorbij. Een lijkenlucht waait mij in eens te gemoet... het duurt slechts een oogenblik, de wagen is reeds ver. Zou ik mij vergissen?... Hij trof mij onverwachts. Ik dacht niet aan begraven en verwezing. In gezelschap deelt men mede, dat er soldaten in de kazerne doodgeschoten zijn, omdat ze weigerden naar den IJzer op te trekken. Twee Feldgrauen stonden een plakkaat aan te kijken, die groote zegepralen van hun leger vermeldde. ‘Ik geloof er niets van,’ zei de een. ‘Ik evenmin,’ zei de ander. ‘Indien gij het niet gelooft, geloof ik het ook niet,’ sprak een dame, die achter hen stond. Verwoed keken de beiden haar aan maar zeiden niets en stapten verder. | ||||||||
[pagina 334]
| ||||||||
Zondag 17 oct. 1915.Bezoek van een hollandsche vriendin, welke in Gent woont. Ze vertelt het volgende over de opschuddingwekkendeGa naar margenoot+ terechtstelling van Edith Cavell, onlangs te Brussel gepleegd. Ze weet het uit den mond eener jonge dame bij welke deze gouvernante is geweest te Gent: Edith Cavell, een Engelsche, vijf en veertig jaar oud, was bestuurster van een geneeskundig instituut te Brussel. Ze had medegeholpen om soldaten over de grens te brengen. Daarvoor werd ze veroordeeld tot den dood. Op de plaats der strafuitvoering, begaf haar de zelfbeheersching en viel ze in zwijm. Men riep ze niet terug tot bewustzijn. In dien toestand gefusillieerd te worden zal nog wel het beste einde voor die rampzalige zijn geweest. Als het waar is. | ||||||||
Donderdag 21 October.Mijn ambulancier was hier reeds tweemaal geweest zonder mij aan te treffen. Gisterenavond om zeven en half uur, belde iemand met geweld en een stap kwam boven gestormd. In de grootste opwinding, na op de deur te hebben geklopt sprong hij binnen tot in het midden der kamer en riep met een schaterende jubelstem, die tegen de wanden aanklonk en als het ware op mij wederbotste: ‘Zijn majesteit de keizer is heden in Gent geweest’ ‘Zoo, vanwaar kwam hij?’ In eens viel zijn geestdrift. Mijn vraag was zichtbaar een onbescheidenheid, en bijna fluisterend deelde hij mede: ‘Dat weet ik niet, dat weet niemand onzer, tenzij de hoogste officieren.’ ‘Ha zoo!’ ‘Hij kwam aan in een prachttrein, een heel langen, met een talrijk gevolg, in St. Pieters station, juist om 12.30. Het oponthoud duurde slechts eenige oogenblikken. Ik zag hem goed. Hij groette met de hand van uit het raampje en ik ben overtuigd, dat hij naar mij in 't bijzonder keek.’ ‘Er werd zeker geroepen door de soldaten:’ ‘“Es lebe der Kaiser!”’ ‘Neen, dat niet, wij roepen niets dan “hurrah!”’ | ||||||||
[pagina 335]
| ||||||||
‘Het was de verjaardag der keizerin, daarom maakte hij spoed bijtijds in Berlijn aan te komen,’ En weder herhaalde de verteller: ‘Mij heeft hij met inzicht gegroet.’ Wonderbaar verschijnsel van vorstenprestige: een koning, een prins of een prinses zal het woord tot een burger richten, op een ondergeschikten glimlachen, of hem de hand drukken, de kinderen en kindskinderen, zullen het aan de nageslachten nog weten te vertellen. De genaakbaarheid en de gemeenzame omgang van keizer Karel met zijn onderdanen wordt sedert eeuwen nog door ons volk met een gevoel van zelfverheffing geroemd. Mijn ambulancier heeft niets anders meer te doen dan schrijfwerk. Er zijn hier bijna geen gekwetsten. Gisteren heeft hij een deel der zeekust bezocht, na eerst Brugge gezien te hebben. O een mooie, ouderwetsche stad. Daar zou hij willen wonen. ‘Blankenberghe is gemoedelijk. Oostende, het zoo geprezene, beteekent niets: de stad is banaal, de Kursaal is niet artistiek, zelfs grotesk-pretentieus.’ ‘Ge moet Oostende zien tijdens het badseizoen, met het drukke vreemdelingenheer, de talrijke uitspanningen en de uitbundigen luxe. Nu is Oostende zeker heel stil, vele menschen zullen weg zijn.’ ‘Dat schijnt niet zoo, volstrekt niet. Ook is er weinig beschadiging aangericht, vreemden vertoeven er natuurlijk nu niet.’ ‘Wat er niet al verteld wordt! Het heette hier: Oostende ligt plat.’ In Zeebrugge verschenen boven het strand drie luchtvaartuigen van de Engelschen, onmiddellijk gevolgd door nog twee. Hij wandelde met kameraden en twee verpleegsters aan den boord der zee. ‘Neerliggen, neerliggen!’ riepen allen elkaar toe. En plat ter aarde wierpen ze zich. De bommen sprongen en ontploften, vuursproetelend hier en daar. De afweerkanonnen antwoordden ‘boem, boem, boem.’ ‘Het was verschrikkend,’ zei ik. ‘Och het is krieg, aan de verschrikking wordt ge gewend.’ Een grootsch aangrijpend schouwspel, deze moderne titansstrijd in de lucht, ‘grossartig grossartig,’ en nog in achterstallige bewondering stak hij de twee armen omhoog en zijn zwarte oogen fonkelden. ‘Niemand werd gekwetst. Een bom viel dicht bij twee kustbewoners, een heer en een dame. Een vliegtuig viel aan de noordelijke grens en werd in beslag genomen door ons.’ ‘Waarom op den grond gaan liggen?’ vroeg ik. ‘Een rechtstaande persoon geeft meer vat op zich dan een uitgestrekte. Bommen ontploffen naar omhoog. 't Gevaar voor liggende is dus geringer.’ Hij heeft een groot symphoniek concert bijgewoond. Stampvolle zaal. | ||||||||
[pagina 336]
| ||||||||
‘Jozef in Egypte’ heeft hij gezien.Ga naar voetnoot+ Er werd gezongen in het Nederlandsch en in het Fransch. Hij verstond noch het een noch het ander. Nu worden ook duitsche vertooningen gegeven, als het de huidige overheden behaagt den Vlaamschen schouwburg op te eischen. ‘Opmerkenswaardig: de Duitschers wonen de vlaamsche vertooningen bij, maar Vlamingen onthouden zich de onze in den Grooten Schouwburg te gaan zien.’ ‘Ze verstaan ze niet,’ zeg ik en denk: ‘gij verstaat ook den toestand niet en begrijpt niet, dat ge hier de vijand zijt.’ Hij kijkt op de pendule: het is zes minuten voor negen, om negen moet hij op zijn kwartier zijn: ‘Adieu,’ en weg is hij. Op een half uur tijds heeft hij dat alles verteld. | ||||||||
Zaterdag 23 october '15.Heden moesten opnieuw al de paarden van Gent en de voorsteden aan den halster naar den wijk de Sterre worden geleid. Ik zag - uitgaande - eenige der afgekeurde terugkeeren: schonkige beesten van welke men al de ribben tellen kon. Een paardenkennerGa naar margenoot+ beweert, dat de paarden, die naar het front moeten, in kleiner getal doodgeschoten worden dan sterven aan heimwee. Hij zegt: ‘Een paard is gehecht aan zijn stal, een plaats voorbijgezweept worden, waar het gewoonlijk stilhoudt, doet hem pijn en is slecht voor zijn gezondheid. Het kan zelfs daarbij doodvallen.’ Voor het lokaal der Schijfschieting stonden wel honderd soldaten, een aschgrijze groep in den najaarsmorgenmist en van achter het lokaal bonsden de schoten oorverdoovend: wat moet het zenuwontredderend werken, zoo iets heel den dag te hooren van dicht bij. Arme buurt. Een bende van een vijf en twintigtal kinderen kwamen zich bij de groep voegen. Ze waren ook in soldatenpak. Het was waarlijk een geval om te herhalen: ‘Kaum Schüler!’ wat iemand eens heeft gehoord van een Duitschman zelf.Ga naar voetnoot+ Ik moet een grooten kruideniers winkel voorbij, waar ik kiekengraan koop en vraag er even naar: ‘Neen, niets meer te krijgen.’ ‘Zend dan mais.’ ‘Neen, er is geen.’ ‘Tarwe, haver, rogge?’ maar het ging steeds hoofdschuddend: ‘neen.’ De koopvrouw, een dertigjarige, met een aangezicht, waarvan ge niet kunt zeggen of het mooi is of zonderling, hard blozend, heel breed aan de slapen, zwarte wenkbrauwen, boogvormige koolstrepen vormend op een | ||||||||
[pagina 337]
| ||||||||
blank voorhoofd, kleine zwarte oogen, donker haar en blanke tandenrij, antwoordt op mijn aanmerking, dat nochtans alles, wat ik bestel voor 't uitstalraam staat: ‘Dat is waar, maar wij hebben schier niets meer in onzen winkel er moet toch wat voorgezet worden. Wat ge ziet, is 't eenig overblijvende van den voorraad.’ Ze is terneergeslagen en vertelt, dat haar man sinds verleden jaar vrijwilliger in 't leger is. Vanaf sedert maanden heeft ze niets meer gehoord van hem. Hun handel is heel te niet, de cooperatieven en de amerikaansche hulpmagazijnen boren alles in den grond. Ze woont nu alleen met drie kinderen, het oudste tien, het kleinste anderhalf jaar oud. Haar echtgenoot - een vroeger soldaat - had het zich in 't hoofd gezet weder bij den troep te gaan. Aarzelend liet hij er eerst nu en dan een woord over vallen en sprak er eindelijk eens beslist met haar over. ‘En ge raaddet het hem af?’ Haar zwarte oogjes werden grooter, hoog opengetrokken. Kort ademde zij: ‘Bijlange niet: doe wat ge voor uw plicht aanziet, en dat Onze Lieve Heer u bescherme!’ had ze gezeid. Wat is er hier toch veel te bewonderen in in onzen tijd van oorlogsnood! | ||||||||
Zondag 24 october '15.De melkboer is zijn paard afgepakt; een oude knol is aan zijn kar gespannen. Hij vertelt hachelijke dingen: te St. Denijs vijf en veertig minuten gaans van zijn hofstede zijn al de bewoners der gemeente, inbegrepen de kasteelheeren verwittigd, dat ze binnen de drie dagen moeten vertrekken, omdat al de huizen zullen afgebroken worden benevens alle boomen afgezaagd. Hij was bleek van schrik, zei de meid. Geloofbaar is een dergelijk vooruitzicht niet. Ik schrijf het enkel op om - indien ik het einde van den oorlog beleef, mij te kunnen verplaatsen in den vreestoestand voor het huidig schrikbewind. Mistig weder, de bladeren der platanen vormen een vochtig, glad tapijt op de Citadellaan. Nieuwverwelkte dwarrelen er bestendig bij. Ruiters rijden op de aardepaden, aan de voetgangers alleen voorbehouden. Een opeengedrongen afdeeling soldaten komen aan, de hoogte op. Ik tel er honderd. Ze groeten met den schoppenden paradestap een officier te paard. Ze trekken naar het front. Het is te zien aan hun zwaar beladen zijn en aan de witte pakjes, die aan hun zijde hangen te bengelen. | ||||||||
[pagina 338]
| ||||||||
Ze zingen: ‘Zum Rhein, zum Rhein!’ Luid galmen enkele klanken schril boven alle andere uit. ‘De profundis clamavi!’ TAAL:LATIJN klinkt het in mijn oor. Ik ontmoet een bekende met zijn vrouw op de brug over de Oude Schelde. Wij hebben elkaar in lange niet gezien. Het gesprek loopt als immer over den oorlog, over de duizend ons dreigende gevaren. ‘Och,’ zegt de dame, ‘mijn grootste bekommernis bestaat in de vraag, of ik moedig zou kunnen sterven, indien ik voor een peloton soldaten stond.’ ‘We zijn toch geen dag zeker van hetgeen ons wacht,’ zegt de heer en hij deelt mede: ‘Dokter Dupureux is in hechtenis genomen, nadat heel zijn woning was doorzocht. Hij zit opgesloten buiten alle gemeenschap, mag zelfs zijn advocaat niet zien.’ ‘Hij is progressist, niet waar?’ ‘Ja, mede opsteller van het “Journal de Gand”.’ Wat zullen wij nog vernemen! In den namiddag komt een bezoeker van Eecloo en hij verhaalt, wat ik reeds onvolkomen wist. Veertien dagen geleden moest de burgemeester van de stad op bevel, al de vakmannen voor 't bouwen van huizen ten stadhuize samenroepen. Een honderzeventigtal beantwoordden het bericht. Ze moesten aan het front werken gaan uitvoeren ten behoeve van het leger aan twee frank daags. ‘Te weinig,’ vond de woordvoerder der beroepsmannen, ‘laat de stad er twee frank bijvoegen.’ Burgemeester en schepenen stemmen toe. Die man komt buiten en ontmoet dengene, die 't mij mededeelt. ‘Waarom doet ge zulke voorstellen?’ verwijt hem deze. Ondoordacht had hij gehandeld. Intusschen komen ook zijn kameraden aan, die wel ondereen hebben gemurmeld, maar niet durven spreken gedurende de beraadslaging: ‘Verrader,’ werpen zij hem toe. Allen verklaren, dat ze weigeren te werken en blijven thuis op den gestelden dag. Nieuwe bijeenroeping der arbeidslieden. Vijf en twintig verschijnen er op 't Stadhuis. Ze zullen hun rechten verdedigen... maar de deur wordt gesloten en hun verklaard, dat ze gevangen zijn en gedwongen 's anderdaags naar de werken te gaan, dat hun geen leed geschieden zal. Een schepen heeft verklaard, dat de bezetting dergelijke aanhoudingen niet doen mag. Opstand der vrouwen van het gepeupel nu. Overrompeling van het hotel ‘Groenen Bogaard’, waar de duitsche overheden logeeren. De wijven schelden, roepen, tieren, slaan met | ||||||||
[pagina 339]
| ||||||||
de vuisten op de tafels, schreeuwen, dat ze hun mannen, hun broeders,Ga naar voetnoot+ hun zonen moeten wederhebben!... De Duitschers trachten ze met zachtheid te stillen. Het gelukt niet. Nu komen soldaten ter verdediging bij, stooten de oproerige, verwoede ‘leeuwinnen,’ noemt ze de verteller, met de kolven van het geweer tot op de straat en verder achteruit. Maar ze grijpen de geweren, onversaagd, vast en worstelingen ontstaan. De burgemeester nadert. Nu gaat het er op los tegen hem! Mannen en wijven roepen: ‘Verrader, slaat hem dood, hij is aan de Duitschen verkocht!’ Zijn hoed wordt hem van 't hoofd geslagen en hij vlucht zijn huis in... Een vreedzame burger-toeschouwer kreeg bevel zich te verwijderen. Hij deed het slechts eenige stappen ver en ontving een slag met het plat der bajonnet van een soldaat, dat het bloed van zijn aangezicht gudste. Hij ook ontvlamde in toorn en greep naar de geweerkolf van den soldaat. Voor de overmacht van andere toegeschoten militairen moet hij het onderspit delven. Hij zit gevangen in Duitschland. | ||||||||
Maandag 25 october '15.Wie uitgeweest is, zegt gewoonlijk thuis komend: ‘Nog nooit zijn er hier zooveel soldaten geweest’ en het antwoord luidt: ‘Ik geloof, dat ze uit den grond komen’ of ‘Duitschland moet onuitputtelijk wezen’ en het gesprek eindigt met het verlangend bejammeren: ‘Ge ziet er geen einde aan, en wanneer en hoe zal dat eindigen?’ Een oude juffrouw, die een winkel van witgoed houdt en reeds gevangen is geweest om op 21 Juli de rolgordijn van 't uitstallingsraam te hebben neergelaten, kreeg verleden het bezoek van een onderofficier. Hij sprak Fransch en vroeg naar handdoeken: ‘Te betalen met bons,’ waarschuwde hij. ‘Neen, dat gaat niet,’ antwoordde zij, ‘ik heb pachten en lasten te dragen. Ik moet geld hebben voor mijn ware.’ ‘Duitsche bons.’ herhaalde hij. ‘Bons op Gent ja, andere niet.’ ‘Neen,’ zei hij kortaf en barsch: ‘Weigert gij?’ ‘Ik kan niet anders,’ sprak ze bevend. | ||||||||
[pagina 340]
| ||||||||
Woensdag 27 oct '15.Verleden zaterdag is graaf de Hemptinne hier ter dood veroordeeld. Hij behoort tot eene der aanzienlijkste, katholieke familiën van ons land. De Paus heeft - zegt men - zijn genade gevraagd aan Willem II. Zal een nieuwe gruwel hier geschieden? Het hart krimpt in bij de veronderstelling alleen. De Kölnische Zeitung van heden deelt een telegrambericht mede uit Berlin, 26 october ll. Het is een artikel, geschreven door den ondergeheimschrijver van buitenlandsche zaken, dr. Zimmerman aan den vertegenwoordiger der United Press van Amerika, Karl Ackermann. Hiervan een beknopt uittreksel: ‘De engelsche pers heeft aanleiding gevonden in het geval Cavell om nogmaals de Duitschers voor barbaren uit te schelden. Er is geschreven geworden, dat soldaten geweigerd hadden te schieten, en het eindelijk zoo slecht gedaan, dat de veroordeelde niet dood was en een officier haar den genadeslag had moeten geven. Er is geen woord waar van dit verzinsel. Bij de eerste salvo heeft de aanwezige dokter het overlijden vastgesteld.’ Deze schrijver doet de redenen uiteen, waarom een vrouw even als een man moet terechtgesteld worden, indien de zekerheid van een krijgvoerend land het vereischt.’ Van het platschieten van St. Denijs is geen woord waar. | ||||||||
Donderdag 28 oct.Geen bloem in huis om stijfselpap te maken, geen olie, geen petroleum om de scheermachien voor het grasplein in te smeeren. Bekentmaking staat er in de dagbladen en op de hoeken der straten uitgeplakt. ‘Bij vonnis van 23 october 1915, uitgesproken door den krijgsraad der Kommandantur te Gent, zijn veroordeeld wegens spioneering: Ter dood: Graaf Jozef de Hemptinne. Tot dwangarbeid van 3 tot 15 jaren: Een opperwachtmeester der gendarmerie, zes mannen, een vrouw.’ Geen vermelding van namen komt voor. Ik herinner mij nog het gruwen; waarmede ik - lang geleden - in de dagbladen las, dat de parijsche beul, Deibler, na de onthoofding van den jongen giftmenger Pranzini, denGa naar margenoot+ rug van het nog warm lijk vilde en er een tabaksdoos liet van vervaardigen. Iets waarvoor hij gerechtelijk een zware straf opliep. Brr! vreeselijke en onverdrijfbare herinneringen! | ||||||||
[pagina 341]
| ||||||||
En nu, nu dat er zoovele onschuldigen aan den kogel en den krijg ten offer vallen is de geest er niet diep meer door getroffen. Het doodvonnis van 't noodlot schijnt zoo gewoon, zoo natuurlijk, niet alleen voor bekenden of onbekenden, maar als een mogelijk vooruitzicht voor naastbestaanden, voor mij zelve, met schrik wel, doch tevens met berusting afgewacht... Misschien omdat in de diepste diepten van het hart toch de hoop ligt, dat het niet voor ons geschieden zal. Wie kan er met zekerheid aan de vernieling van zijn eigen ik gelooven!... Och, zeg niet dat ge onmeedoogend, dat ge voelloos zijt voor menschenwee. Gij die niet slapen kunt als ge denkt aan die onlangs uitgesproken ter doodveroordeelingen. Zeg het niet, want het is niet waar.
In Gent werken fabrieken voor de Duitschers. Zekere voorwaarden zijn er toe gesteld. Verbod aan een Duitscher, wie 't ook wezen mag den voet in zulk een nijverheidsgebouw te stellen, anders wordt er niet ingestaan voor 't behoud van rust. Hij vertelt, dat hier onlangs een bretonsche soldaat overleed in het krijgshospitaal. Zijn uniform werd voor het vervoer met den lijkwagen op de kist uitgespreid; verbod kwam daartoe en ook verbod aan den gereformeerde, zijn vriend, bij den kerkdienst tegenwoordig te wezen. Hij ging er ondanks dat en werd niet verontrust daarvoor. | ||||||||
Vrijdag 29 oct. '15.Onder den indruk dezer aangekondigde dingen wandelde ik met een jonge vriendin, arm aan arm, door het Park. Stille, fijne regen druppelt neder uit een aschgrauwe lucht, groote druppelen vallen uit de boomen over ons. Alles is reeds half kaal en het overblijvend gebladerte vaal van kleur. Stervensnood in de gansche natuur. En wij spreken van het schrikbewind, waarin wij leven; van het gruwzaam lot der martelaren van de liefde tot hun vaderland; van wat ons zelve misschien te wachten staat, wie weet! Lange gapingen komen voor in ons gedrukt gesprek, gapingen, waar de geest in droeve gepeinzen eenzaam wegzinkt... Een boerenwagen rolt aan, ratelend langs den kasseiweg. Hij is hooggeladen met zakken. Ronde bollen zijn zichtbaar onder het gespannen vuil linnen: ‘Dien,’ vraag ik, uit mijn droomerij ontwaakt, ‘hebt ge reeds uw voorraad aardappelen opgedaan?’ | ||||||||
[pagina 342]
| ||||||||
‘Ja, en heel goede,’ antwoordt ze effen, ‘bijzonder goede, tien frank voor honderd kilog.’ ‘Zoo!’ zeg ik, ‘goede,’ afgetrokken in het onbestemde voor mij heen blikkend en wij doen eenige stappen vooruit. Plots blijven wij staan en zien elkander verbijsterd aan: ‘Is dat nu een onderwerp van gesprek, terwijl onze stadgenooten in doodsnood verkeeren en er misschien in de Schijfschieting worden neergeveld op dit oogenblik!...’ Geestestoestand in oorlogsnood! Maakt Zola in la DébâcleGa naar voetnoot+ geen melding van een boer, die te Sedan kalm voortdeed met zijn land te beploegen, terwijl op geringen afstand de vreeselijke slag zichtbaar plaats greep? Met visioenen van dood, van mikkende geweerloopen op onverdedigde borsten, van gudsend bloed, van zwartbehangen begrafeniswagens en kisten voor gezonde menschen met hen gereed mede naar het strafgerecht gevoerd, spreken van het banaal stoffelijke! | ||||||||
Zaterdag 30 oct. 1915.Ga naar voetnoot+Op de hoeken der straten is een terechtwijzing aangeplakt over de verhalen van Edith Cavell's terechtstelling, natuurlijk van een duitsch standpunt beschouwd. Zal graaf de Hemptinne genade krijgen? Een vitter zei: ‘'t Is onrechtvaardig: een arme drommel wordt ter dood gebracht en een edelman krijgt genade als een paus tusschenkomt voor hem.’ Zoo iets te hooren verbitterde mij. Ik kon niet nalaten te antwoorden: ‘Benij niemand zijn leven, betreur, dat er voor elken veroordeelde geen paus kan zijn om hem te redden uit den nood.’
Dokter Dupureux is aangehouden; naar vrienden van hem verzekeren, heeft hijGa naar margenoot+ in de goedheid van zijn hart onvoorzichtigheden begaan. Hij is geneesheer van een bond, waarvan leden in Holland verblijven. Met een pasport naar ginder gegaan zijnde heeft hij er B. en Fr. soldaten ontmoet - gewezen verwonden - en hun een certificaat van geheeldzijn gegeven, waarmede ze weder naar hun regiment zijn teruggekeerd. De soldaten in burgerkledij vragen op de straat of op een stadsplein | ||||||||
[pagina 343]
| ||||||||
hoe laat het is aan voorbijgangers. Deze trouwhartig zeggen: Het is tien uur of elf uur.’ Bijvoorbeeld. Als ze niet aanduiden daarbij ‘Belgisch uur,’ moeten ze mede naar de KommandanturGa naar margenoot+ en een boete betalen van 3 mark voor het verstrekken van valsche inlichting.
Gisteren avond kwart over zeven kwam mijn ambulancier. Hij heeft een zonderlinge wijze van begroeting: de hand drukkend heft hij die wat in de hoogte en buigt het hoofd diep heel dicht er bij als om er een kus op te geven, wat hij niet doet. Verontschuldiging vraagt hij om zoo laat te komen. Al zijn tijd moet hij nu aanwenden tot het opmaken der lijsten van de Fransche en Belgische krijgsgevangenen, een kolossaal werk. Dat zal duren nog heel lang, totdat het weder slecht is, nu dat het mooi blijft en hij zoo gaarn wandelen zou. ‘In ons klimaat,’ zeg ik, ‘is het weder deze laatste jaren mooi gebleven in Oct. en November. Meestal heeftGa naar voetnoot+ | ||||||||
Zondag 31 oct. '15Ga naar voetnoot+Klein familiediner. Aan tafel wordt verteld, dat een bijzondere afgezant van 't hollandsch staatsbestuur in autoGa naar voetnoot+ de genade van graaf de Hemptinne aan den keizer heeft gevraagd. Het uur der terechtstelling was reeds bepaald, uitstel is ingetreden. De gevangene is krank. Hij heeft een gemakkelijken stoel gekregen en zijn spijzen komen tot dusverre van huis. Een schotel was tusschen een verwarmingstoestel aangebracht. Daarop heeft hij middel gevonden om te schrijven: ‘Ik heb een goeden nachtGa naar margenoot+ gehad.’ Het geval Edith Cavell verwekt groote opschudding in Engeland en zal - verzekert men - wel een millioen vrijwilligers aanbrengen - Burgemeester Braun heeft graaf de Hemptinne in zijn gevang bezocht. De houding van graaf De Hemptinne is bewonderenswaardig van kalme berusting. Zijn vrouw en dochter zijn eens bij hem toegelaten. Bevel is gekomen aan de dorpsoverheden in de Etappe overal het bericht zijner ter dood veroordeling aan te plakken. Een gereformeerde belgische soldaat 22 jaar oud, is erg gekwetst | ||||||||
[pagina 344]
| ||||||||
geweest aan de dij een jaar geleden, thans geheeld maar kreupel. Tweemaal in de maand moet hij zich aanbieden bij de duitsche overheid. Hij is hun krijgsgevangeneGa naar margenoot+, die oorlof verkregen heeft om hier bij zijn ouders te komen wonen. En hij vertelt: onlangs is hier een Bretonsche soldaat overleden. Zijn uniform was in het hospitaal op de kist neergelegd. Verbod kwam van wege hooger hand dat uniform op den lijkwagen uit te spreiden, alsook aan de gereformeerden bij zijn lijkdienst aanwezig te zijn. Degeen, die 't mij vertelde, ging er ondanks het verbod.
Op 3 november had de lijkdienst plaats van Pierre Pirenne, gesneuveld 3 nov. 1914, zoon van den beroemden geschiedschrijver en hoogleeraar van dien naam. Wat men noemt ‘heel de stad’ nam er aan deel als laatste hulde aan den dappere en de ouders, welke hun twee andere zonen als vrijwilligers in het leger hebben. Geen enkele D. was er in de kerk te zien. | ||||||||
Vrijdag 5 november.Het algemeen voedingkomiteit van Gent had aan de gemeente Nevele een voorraad kleederen toegestaan, ten bedrage van drie duizend frank. De voerman, die er om was gereden, keerde heel laat in den nacht terug met een ledigen wagen. Onderweg had hij van de Duitschers bevel gekregen naar Gent met zijn vracht weder te keeren. Alles werd aldaar in beslag genomen. Hij kreeg een schuldbewijs. Onder het buitgemaakte bevonden zich driehonderd dekens. Bittere teleurstelling bij de behoeftigenGa naar margenoot+. Eergisteren waren er in Gent geen aardappelen te krijgen. De meid moest rijst bij het vleesch eten. De boeren willen aan de vastgestelde prijzen niet leveren. De vele duizenden leden der samenwerkende maatschappijen zelve zaten zonder brood.Ga naar voetnoot+ Als er een lijkdienst is voor een gesneuvelden Belgischen soldaat, neemt het volk in groot getal er hier deel aan als een hulde aan de familie. Op 3 | ||||||||
[pagina 345]
| ||||||||
november had er een plaats in St. Pieterskerk voor een vrijwilliger. Wat men noemt ‘heel de stad’ was er bij aanwezig. | ||||||||
Donderdag 11 November '15.Ga naar voetnoot+Dezen morgen ontmoette ik een mijner aangetrouwde neven aan het voormalig postkantoor, thans lazaret. Werktuigelijk deden wij eenige stappen vooruit tot op de brug op afstand van het gebouw. Hij deelde mede, dat St. Denijsplein merkelijk vergroot werd met akkerland van de naburige boeren als standplaats voor de vliegmachines en toen vroeg hij, of ik niet wist, waarom de groote duitsche vlag op het Gerechtshof aan den overkant der straat uit stak. Ja, ik had het juist vernomen: ‘Voor den val van Nisch, men is ook gedwongen op het Belfort en de kerktoren, triomf te luiden...’ Eensklaps gaat er achter ons een luid geroep op, wel twintig meters verre, aan den ingang van 't lazaret. Verrast zien wij om. Daar staat een soldaat, een sterke kerel, blootshoofds, met een gelaat van leemkleur, die zijn arm breed afwijzend zwaait en voortdurend schreeuwt: ‘Vek, vek!’Ga naar voetnoot+ ‘Geldt dat ons?’ Ja, zeker, ijlings haasten wij ons voort Ik geloof niet, dat iemand een te verjagen hond ooit zoo brutaal grammoedig heeft hooren toebulderen. | ||||||||
Nog donderdag 11 november '15.Gisteren avond om half zeven mijn ambulancier. Hij mag bovenkomen. Hij springt de trap op als een haas, komt binnen heel opwekking, heel levenslust. Hij heeft iets nieuws te vertellen. Nauwelijks neergezeten, met wijduitslaande armbewegingen, die mij verontrusten voor de veiligheid van een postuurtje, dat achter hem op de schouwplaat staat, deelt hij mede, dat al de Roodkruisvrijwilligers een medicale monstering moeten onderstaan. Dezen morgen was het zijn beurt. Hij hoopte goedgekeurd te worden. Maar het blijkt, dat hij te kortzichtig is daartoe. Hij wist het, voor wat de eerste vuurlijn betreft, doch naar zijn zin zou hij zich aan 't front nuttiger kunnen maken dan hier. Dat dagelijks schrijfwerk verveelt hem. Had hij | ||||||||
[pagina 346]
| ||||||||
ten minste Krankenpflege! Het mocht echter niet. Waarom zou hij als schildwacht ergens staan, als zooveel anderen, die voor niets deugen, dat in zijn plaats kunnen doen! Hij blijft dus voorloopig hier, zonder zijn aanlokkelijke droomen op te geven eenmaal naar Italië of Servië gezonden te worden. ‘Servië is thans het grootste deel van zijn krijgsmateriaal kwijt.’ ‘Is het waar, dat vrouwen ginder medevechten en hun lijken soms talrijk op het slachtveld tusschen die der soldaten liggen?’ ‘Ja, heel het land is onder de wapens. Het is een heldenvolk. En toch worden ze in massa gepakt en zullen ze zoo goed als uitgeroeid worden.’ ‘Gelooft ge alles, wat de kranten schrijven? Het komt toch zonderling voor, dat nooit eenige mededeeling een cijfer rept van duitsche verliezen.’ ‘Zie, dat kan en mag niet.’ Hij werpt zich achterover op den stoel, dat hij kraakt, met hevig handgebaren. ‘De moed van den krijger hoeft behouden te worden.’ ‘Wat zijn er toch kleine jongens onder uw rekruten, kaum Schüler,’ zeg ik een vroeger gehoorde benaming aanwendendGa naar voetnoot+ en overdrijvend uit moedwil: ‘veertien, vijftien jaar.’ Nu schiet hij verontwaardigd op: ‘Neen, neen, nooit; jongeren dan twintig jaar worden niet opgeëischt.’ ‘Waar vandaanGa naar margenoot+ komen ze dus, die baardelooze onvolwassenen?’ ‘Vrijwilligers zijn 't; maar nooit jonger dan achttien jaar. In Frankrijk heerscht onzeggelijke armoe. De zee is doorkruist met onderwaterbooten. Al de kleine vaartuigen, waarvan niets uitlekt in de pers, worden in den grond geboord. Duitschland heeft nu vijf dagen in de week, waarop het vleesch beperkt wordt. Daar ook is gebrek, Leider, ja, maar minder toch, der KriegGa naar margenoot+, der Krieg!’ ‘Wanneer de vrede?’ ‘Daar weten we niets van, volstrekt niets. Denk eens hoe onwetend de soldaten zijn en dat in alle armeën: veertien dagen geleden namen wij hier twee engelsche vliegers krijgsgevangenen en ze vielen een tweede maal uit de lucht, - en hij schatert van 't lachen - toen ze vernamen, dat Warschau gevallen was en de Russen steeds meer en meer achteruit gedreven worden. Alles wat Duitschland meldt over den toestand is echter altijd zuivere waarheid.’ Ik antwoord niet meer. Hij is zeer verwonderd dat de Gentsche bevolking zoo weinig toeschietelijk is voor de Besatzung: ‘Het is heel moeielijk toegang te vinden bij burgerlijke familiën en nochtans de Duitsche overheden zijn vaderlijk goed voor de Gentenaren?’ zegt hij. | ||||||||
[pagina 347]
| ||||||||
Indien ik tegenspreek, is 't onmogelijk een juist denkbeeld te vormen over den geestestoestand van zijn landgenooten... En, helaas, ik moet zooiets hooren: ‘De keizer is een “universal genie” een vroom, vredelievend Christen; 1870 heeft dezen oorlog voorbereid. Duitschland was thans zoo hoog opgeklommen, dat het nijd verwekte,’ en hij treedt in bewijsgronden, waaruit blijkt, volgens hem, dat oorlogen er noodig zijn en immer zullen bestaan, noodig op menschkundig en economisch gebied. Het wordt vervelend en zoodra er een gaping komt, - want ik wil toch ook eens spreken - vertel ik, dat ik zijn keizer, met al de aanwezige prinsen gezien heb in Londen in juni 1887, tijdens het vijftigjarig ‘jubilee’ als koningin, van Victoria: ‘Wij zaten op den Grand Stand, achter de Horse Guards gebouwen, van 's morgens acht uur, omdat het verkeer van uit Kensington, waar ik vertoefde, vroeg verboden was. Uren en uren zaten wij daar, tot in den namiddag. En omdat de stoet in het optrekken naar St. Pauls Cathedral door een zijstraat voorbij moest, verlieten wij eens onze zitplaatsen om hem tweemaal te kunnen zien. Toen de kroonprins FriedrichGa naar voetnoot+ juist voorbijreed, ontstond er een versperring, zoodat hij een poos rechtover ons opgehouden werd, hoog op zijn paard gezeten, heel in 't wit: een groote, indruk makende man met een milde gezichtsuitdrukking en een uitgespreiden blonden baard, aan een gemsvel gelijk van kleur. ‘Hip, hip, hurrah! the crown prins of Germany!’ riep de woelende, elkaar verdringende menigte, hoedenzwaaiend en handenopstekend. Hij was toen reeds aangetast door de doodelijke kwaal, die hem ten grave sleepen zou, al scheen het niet. In Juni 1888 stierf hij, terwijl ik in Duitschland verbleef. Tusschen Münster en Keulen, bij mijn terugreis, zei de binnenkomende wachter de kaartjes knippend: ‘Unser geliebter Kaiser ist seinem Leiden erlegen.’ ‘Ja, ja,’ zegt de ambulancier,‘aldus was zijn voorkomen. Hij is slechts korten tijd Keizer geweest.’ | ||||||||
[pagina 348]
| ||||||||
Maar ik stelde het op prijs met mijn wetenschap voort te ‘renommieren’: ‘De Kroonprinses zag ik 's anderdaags, juni '87, in Kensington High Street, in open landauer met hare moeder, Victoria. O wat was deze leelijk: een paarsrood aangezicht als een steenen brandewijnkruik en met verbijsterde blikken.’ Hij lacht geweldig om de vergelijking en aangemoedigd door den bijval, kan ik mij niet meer weerhouden en verhaal gedurig maar voort: ‘Het volk juichte overal op den doortocht en de koningin groette rechts en links. Maar waarom zat die kroonprinses daarnevens zonder verroeren als een beeld? heb ik gevraagd...’ ‘Neen, dat mocht niet,’ onderbreekt hij, ‘de huldeblijken golden haar niet.’ ‘Dat heb ik destijds ook vernomen. Den grootvader van uwen keizer heb ik in juli 1867 in Brussel gezien bij zijn terugkomst van de parijzer Tentoonstelling.Ga naar voetnoot+ Hij was toen immers nog Koning van Pruisen, met onzen koning Leopold zat hij in het eerste rijtuig, Bismarck met den graaf van Vlaanderen in het tweede. Bismarck had een sterk, ruw uiterlijk met donkere, stoute blikken en een gelaat dat aan een doghond denken deed. Hij ook was in het wit met een blinkenden koperhelm op het hoofd.’ ‘Wat hebt ge dat alles goed onthouden!’ ‘Verbazend,’ zeg ik zelve. ‘Ik bezit volstrekt geen herkenningsgeheugen voor aangezichten: vreemden, met wie ik 's morgens op congressen sprak, herkende ik doorgaans des namiddags niet meer, maar deze twee physionomiën zie ik nog in verbeelding voor mij: de pruisische koning mager met een ineengedrongen, beenderig gelaat en een rechtafgesneden snorbaard, die aan stroo denken deed.’ Hij lacht weder om de vergelijking. ‘Wij stonden op de Botanieklaan, de rijtuigen kwamen de hoogte op, traag, moeielijk zich een weg banend tusschen de zee van menschenhoofden. Of er gejuicht werd, herinner ik mij niet meer.’ Nu komt de bezoeker weder op de uitsluitende gedragslijn der Gentenaren tegenover de bezetting: ‘Denk eens, dat we hier uit alle vertrouwelijkheid gesloten zijn en dat te Luik en te Brussel met Kerstdag huwelijken zullen gesloten worden tusschen officieren en belgische juffrouwen.’ Als een boer of een boerin u vertelt van stalkaarsen als onheilspellende voorteekens, van beestenplagen, die een kwaadwillige gebuur kan aanzetten, van wederkeerende geesten, wijs ze niet terecht, voordat ze uitgesproken hebben, anders kunt ge u niet inlich- | ||||||||
[pagina 349]
| ||||||||
ten. Om dezelfde reden laat ik hem zijn verwondering toonen zonder tussenkomst. Hij vertelt van zijn dagelijksch leven in het Palace Hôtel. Hij heeft een mooie kamer. De kameraden bezoeken er hem des avonds. Ze drinken een paar glazen bier. ‘Of Schnaps?’ vraag ik. ‘Welk een idee hebt ge dan van de tucht in het duitsch leger? Jenever drinken is streng verboden. We zitten daar vroolijk te praten ondereen, te rooken, dat ge niet ziet door den walm. De een vraagt aan den ander: “Leen mij een mark” of “leen mij twee mark.”’ ‘En geeft het niet weder?’ ‘Altijd, of vraagt: “Heeft hier niemand wat ooft?” En als er is, krijgt elk zijn deel. Verleden week zond mijn mama mij een doos marmelade, voorraad die moest dienen voor een heele week, schreef ze; want ze weet, dat het eten niet in overvloed is. En ik deelde alles uit. Ge ziet hoe broederlijk het onder ons toegaat.’ ‘Wat krijgt ge zoo 't meest?’ ‘O, 's morgens koffie - maar welke koffie! - afspoelwater - met Butterbrod. Geen tweede ontbijt als in Duitschland. 's Middags soep met eenige kleine stukjes vleesch in gekookt en 's avonds voor ons diner Kartofflen met een beetje Leberwurst of Frankfurter Würstchen, zoolang als dat’ - en hij toont zijn vinger. Der Krieg, der Krieg!’ besluit hij lustig. ‘We krijgen ook zoo weinig geld als soldij (ik meen verstaan te hebben 47 Pfennig) nog geen frank daags. Ik, als ziekenverpleger, krijg twintig Pfennig meer, wat doet ge daarmee? eenige trams van vijf centimen, een broodje met ham, sigaren, een glas bier of melk en als ge naar een kinema gaat - een frank - moet ge er u een dag van alles voor onthouden. Der Krieg, der Krieg!’ luidt het weder. ‘En hoe ging het toe met de marmelade?’ ‘O zie, men zegt wel Butterbrod, maar we krijgen niets dan margarine. In een maaltijd at ik de helft op mijn brood. En toen dien avond de kameraden bij mij waren, haalde ik de bus uit. Op een, twee, drie was alles op!’ en hij lacht verheugd om het goed, dat hij hun gedaan heeft. ‘Er zijn jongens onder, die geld, veel geld van hun huis krijgen. Ik zou er geen willen. Het is reeds genoeg, dat mijn ouders mijn hulp in den handel missen.’ Hij ziet op zijn horloge: het is tijd om te gaan. Hij stelt er een punt van eer in geen minuut te laat te komen. Morgen zal hij voor mij schrijven naar Berlijn om nieuws van een | ||||||||
[pagina 350]
| ||||||||
duitsch dokter in hollandschen dienst,Ga naar voetnoot+ die in Soerabaja ziek ligt en niet kan naar Europa terugkeeren, daar neutrale booten hem niet op durven nemen en er geen duitsche booten zijn. ‘Vaarwel,’ de hand drukkend met het hoofd als altijd laag er over gebogen. ‘Tot wederzien!’ en hij holt de trap af: ‘Vous êtes méchante sur moi,’ heeft hij heengaande in de gang tegen de meid gezegd in zijn eigenaardig fransch. | ||||||||
Zaterdag 13 november.De gemeente Nevele heeft de inbeslaggenomene kleederen voor de armen van heel 't omliggende weergekregen. Het geheel heeft een waarde van zeven duizend frank. In den loop van het onderhoud had ik hem zonder achterdocht gezegd, dat ik als de vledermuizen - iets waarom hij in een luiden lach schoot - gaarn avondwandelingen doe, meestal langs de Clementinelaan en de Albertlaan, en terug langs de Elisabethlaan. ‘In de twee eerste lanen zijn ambulances,’ zei hij nadenkend, vorschend naar mij opziende. ‘Ja, het is er heel eenzaam, juist daar houd ik van.’ ‘Zoo, zoo!... Zoo zoo! welk een inval, daar loopt gewoonlijk niemand bij duisternis’ en hij schudde het hoofd, mij voortdurend strak, wantrouwend aanstarend. Ik schrok. Wat mocht hij wel vermoeden? Het had mij reeds getroffen, dat daar zelden een mensch te zien was, behalve enkele soldaten en heen en weer stappende schildwachten. Ik had zelfs eens gehoord dat voorbijgaan daar verboden was. ‘Wij moeten ons in acht nemen, niet meer langs hier komen 's avonds’ had ik onlangs gezeid aan de meid, die mij steeds vergezelt, we zouden kunnen genomen worden voor spioenen.’ ‘Dat vrees ik al lang,’ bekende zij, voorzichtiger dan ik. Vaarwel voortaan, geliefkoosde slenteringen, die sinds zoovele jaren bij winteravond zulk een groot genot voor mij zijn?... | ||||||||
[pagina 351]
| ||||||||
grijs, tanig, mager, kort, schraalgekleed, met een zenuwachtig voorkomen. Het stapte tusschen vier gewapende soldaten. Aan een ‘halte op Vraag’ van de tramlijn bleven ze staan. Dadelijk troepen de voorbijgangers er rond. ‘O, Peetje, Peetje, zij-de gij dat?’ riep een jong meisje uit het volk. ‘Ja - ik, mijn buurkind, de baas uit het “Fonteintje”. Ja, ik ben 't,’ en met den arm zwierend, ‘kijkt maar gij allen, ik moet in 't kot, naar Duitschland, twee jaar gevang!’ ‘Waarom?’ vroeg meer dan eene stem uit den volkshoop. ‘Omdat ik in mijn logiesthuis een nacht logement aan een man verleend heb, zonder er kennis van te geven aan de overheid; daarvoor moet ik twee jaar van mijn schoon leven boeten,’ zei 't ellendig ventje bewogen, medegevoel vorderend, met uitdagenden wraaklust rondziende. ‘Ha! ha!’ antwoordde de menigte. De soldaten deden als merkten ze niets, met strakke gezichten staande. De tram ratelde aan. Op de handbeweging van een der soldaten hield hij stil. Twee hunner stapten binnen, dan de gevangene als een gevaarlijke booswicht; daarop de twee anderen. Een belklank, een voortrollen van het rijtuig... En voort en verder naar het lijdens-onbekende!... ‘Schrijft ge zoo iets niet op: Houd ge er geen dagboek op na?’ vroeg ik aan den ooggetuige van 't gebeurde, die 't mij vertelde, ‘gij die zooveel weet, die van alle comiteiten deel uitmaakt, die zooveel met de arme bevolking in aanraking komt en bestendig met de KommandanturGa naar margenoot+ hebt te onderhandelen.’ ‘Ik deed het vroeger, toen ik werkzaam was in 't Feestpaleis, tijdens het verblijf der vluchtelingen, later ook af en toe telkens iets mij trof, met bange terughouding nochtans, ik kon 't niet laten, maar nu dat ik zie en weet, hoe streng de overwinnaars zijn; nu dat ik het dreigende van 't gevaar ken, durf ik niet meer...’ Ik ademde diep verschrikt bij dat antwoord. ‘Nu heb ik al het aangeteekende verbrand,’ hernam de stem heel stil, vertrouwelijk, ‘ik wil niet naar Duitschland gestuurd worden of... erger dingen onderstaan!...’ Och, och! en ik, die schier geen dag laat voorbijgaan zonder alles neer te schrijven, wat ik weet. Ik, die niemand in 't vertrouwen nemen durf, ik die het dagboekhouden niet opgeven wil, niet opgeven kan, ondanks | ||||||||
[pagina 352]
| ||||||||
allen schroom voor de straf, ik die daarin volharden moet op bevel van het noodlot! Wee mij misschien!... | ||||||||
Dinsdag 16 november '15.Dezen morgen kwam er een patroonkoperslager met een handbascuul om het hier in huis zijnde koper en ander metaal te wegen: een ketel voor het koken van ham, een waschketel, twee andere vaten, een theeketel, traptapijt- en gordijnroedekens, twee weegschaaltjes, een braadpot, een petroleumstel; een toestel om taart te bakken; alles te samen, met aftrok van 't ijzer acht en twintig kilog. zeven honderd gram. Hetgeen mooi bewerkt is, kunstwaarde bezit of antikwiteit genoemd kan worden, hoeft niet afgeleverd te wezen. De man zei: ‘Waarom verkocht ge al dat keukengerei niet als oud koper? Vele menschen doen het, liever dan 't in handen van den vijand te laten.’ ‘Ja, indien ik er vroeger aan had gedacht, het ware een uitweg geweest; nu dat de verordening op de koperafgave verschenen is, durf ik niet. Indien het eens geweten ware!’ ‘Dat zal niet,’ sprak de man, ‘ik zou het natuurlijk nooit verklikken en wie handel drijft, moet kunnen zwijgen.’ ‘Heel waar, doch ik durf mijzelve geene moeielijkheden berokkenen. Ik ken eene dame, die verklaart, dat ze al haar voorraad in de Leie zal doen werpen door haar knecht en het met den stroom laten meedrijven op Gods genade, liever dan 't af te geven.’ ‘Ook gewaagd, want, ziet ge wel een bediende in het vertrouwen nemen, is gevaarlijk, die ongeletterde menschen zijn niet geheimhoudend genoeg. Beter u aan den patroon zelf toevertrouwen. Weet ge wat, ik heb al zooveel in den grond helpen delven.’ En ten bewijze zijner voorzichtigheid voegde hij er bij: ‘Niemand zal ooit mijn tong pellen. Niet langer dan verleden week heb ik - ik alleen des avonds in mijn werkhuis - op verzoek eener familie een zinken trommel gesmeed voor een heelen boel te versteken kopergerief. Hij zit reeds met alles onder de aarde in hun tuin. Het zijn rijke menschen. Ze zullen mij goed betalen. Ze wonen op de Coupure... zie, ik wil ze u wel noemen... onder ons... ‘Neen, neen, ik heb liever hun naam niet te kennen,’ haastte ik mij hem in te houden. Bescheidenheid! - stel uw vertrouwen daarin! Nauwelijks was die uitstekende zwijger vertrokken, toen de vroegere kamenier van mijn in | ||||||||
[pagina 353]
| ||||||||
Februari gestorven vriendin kwam. ‘Kijk, Angelique, ge hebt uw hondje niet mede!’ ‘Ach neen,’ zuchtte zij, ‘de Duitschen pakken de fox-terriers.’ ‘Waarom?’ ‘Ze dienen om in de loopgraven ratten te jagen,’ en ze vertelde van een dame, die ze zondag had zien staan schreien op den hoek van een straat, terwijl haar hond - een schoone witte, bruingevlekte - in beslag genomen, altijd naar haar omkijkend, door een soldaat aan het touw was weggeleid: ‘Laat mij toch mijn hondje, had ze gebeden, ik zie het zoo gaarne!’ Maar de roover had het hoofd geschud en geglimlacht: ‘Neen, neen, het kan ons dienen.’ Dat meisje woonde bij mijn vriendin sedert achttien jaar. Nu leeft ze van een kleine rente op een kamer met den hond, haar bij testament toevertrouwd. Hij ook heeft een bezet gekregen. Het is een welhebbend dier, een heel schoon specimen: sneeuwrein, glimmend, fijngepoot, klein, met bruine oogen, sprekend als menschenblik, vooral fraai nu hij, na het verlies zijner meesteres, die hem te veel lekkers gaf, geslonken, en waarlijk elegant geworden is. Hij heet Lily, een naam, dien ik als meter aan zijn voorzaat gaf, maar op dezen niet toepassen wil uit eerbied voor de memorie van die andere overleden Lily. Ik, ik alleen van 't gezelschap ginder, noemde dezen ‘Kleinink’ wat allen heel leelijk vonden en niemand mij nazei. ‘Never be the hero of your own history,’ waarschuwt wijselijk Lord Chesterfield in ‘Letters to his Son’.Ga naar voetnoot+ Ik tracht het voorschrift zooveel mogelijk in acht te nemen; maar soms, ditmaal ook laat ik mij onweerstaanbaar medesleepen. Die Kleinink heeft mij - hij is nu vijf jaar oud - een buitengewone verkleefdheid betuigd. Telkens ik in het huis mijner vriendin kwam, sprong hij in de gang, huilend van vreugd op mij, tot schade van mijn kleedbelegsels; hij stormde de trappen op, keerde weder in wilden ren, sprong nog en nog op mij, ondanks het verontrust liefderijk afweren en de dringende vraag aan de meid: ‘Angelique, a.u.b., neem hem toch op, hij scheurt alles, houd hem toch van mij af!’ Iets wat ze deed, niet zonder moeite. Doch hij ontsprong haren greep, draaide rondom mij en legde zich eindelijk voor mijn voeten neder met de vier pooten omhoog, hupte weder op en ik streelde hem op den kop, dat hij jankte van blijdschap. ‘O, comme ce chien est ennuyeux,’ klaagde een waalsche dame, die | ||||||||
[pagina 354]
| ||||||||
ook van ons wekelijksch dinergezelschap en kaartpartij deeluitmaakte, terwijl wij in het kabinet onze hoeden aflegden. Lily is een kwade hond, die onbekenden aanblaft en aanrandt. Ik had maar den vinger op te heffen om hem tot bedaren te brengen. Bij mijn vertrek jankte hij nog, nadat de deur reeds achter mij dicht was. ‘De si haut ou de si bas qu'elle vienne, l'amitié vaut toujours l'amitié,’ zegt Lamartine in zijn ‘Tailleur de Pierres’.Ga naar voetnoot+ En ik voel de waarheid er van. En nu, nu zou hij in de loopgraven moeten, hij ook als dierenmartelaar, die lang vertroetelde bij zooveel menschenmartelaren! | ||||||||
Woensdag 17 Nov. '15Om twee uur nam ik de tram naar 't Gemeentekerkhof buiten de voormalige Brugschepoort om mijn toekomstig graf - vele eerlang toekomstige graven der onzen - te bezoeken - want het schijnt onmogelijk, dat wij in groot getal levend uit dezen strijd geraken.Ga naar voetnoot+ Een stroom van menschen trok langs de Brugsche vaart naar 't zelfde doel. In de bruine beukenlaan, die naar het Kerkhof leidt, was het loover nu geel, bijna gansch afgevallen, een dik tapijt op den vochtigen grond vormend. Nevelig warm weder, regendroppeling. DofGa naar margenoot+ kanon schot in de verte. De ijzeren hekkens der begraafplaats waren gesloten. Niemand mocht binnengaan. Er zou een soldatenteraardebestelling geschieden. En ik wachtte tusschen al de wachtenden; enkelen droegen chrijsantentuilen in de hand, bestemd ter vereering hunner geliefde dooden. Weldra ontstond er een woeling in de groepen en van achter den hoek der vaartkade kwamen soldaten, daarna een zwarten houten doodwagen, | ||||||||
[pagina 355]
| ||||||||
glimmend gebeeldhouwd, heelemaal gesloten. Een dominee met de witte bef en de hooge muts ging heel alleen, het eerst er achter, toen volgden soldaten met het geweer op den schouder - een lange, grijze wolk uitmakend. Flink trokken ze voorbij met het krachtig gejuich van de schrap-stappen hunner gespijkerde zolen. Ik telde er tachtig ongeveer. De middeningang werd ontsloten, waarin de stoet verdween. En weder viel het hek dicht. En wij allen draalden tot wanneer het ons vergund zou zijn binnen te gaan. Wat duurde het lang! Het was koud aan de voeten. De wind blies er fel. Weinigen hielden het er uit. Een van de laatsten ging ik heen. Langs de vaart snorden achterkomende autos ons weldra voorbij. In een dezer zat de dominee gansch alleen in een andere met een ruimte voor vier, wel acht soldaten en voordat weder de standplaats van den tram bereikt was, ruischten al de sterke, rythmischeGa naar margenoot+ stappen van de groote bende der naar de stad terugkeerende betoogers van de begrafenis aan. | ||||||||
Vrijdag 19 november.Op St. Denijsplein worden groote kazernen opgericht. De werken zijn reeds gevorderd tot aan de eerste verdieping. Een landbouwer kwam verleden op de Kommandantur, ik weet niet waarom. ‘Wie zijt gij?’ werd hem gevraagd. ‘De Keizer van Deinze,’ antwoordde hij op het laatste woord drukkend. ‘Wie zegt gij?’ vroeg men nog eens reeds misnoegd. ‘Ik zeg De Keizer van Deinze,’ ging het weder. Wilde de man guitig zijn of was het tergende snoeverij? Althans hij keerde dien avond niet naar zijn haardsteeGa naar margenoot+. Die inderdaad genaamde De Keizer liep twee dagen gevang op. | ||||||||
Zondag 21 november 15.Ga naar voetnoot+Toen ik gisteren aan de koffietafel zat met andere genoodigden bij mijn nicht Alice, zei ze: ‘overmorgen vertrek ik naar Holland.’ ‘O, ge hebt dat niet aangekondigd!’ het verwonderde ons allen. | ||||||||
[pagina 356]
| ||||||||
‘Neen. Ik moet voor zaken. 't Is zoo in eens geschikt geworden. Toe, kom mede,’ tegen mij. ‘Medegaan! Zoo onverwacht, zonder eenige voorbereiding. O neen, neen, dat kan niet.’ ‘Waarom niet de gelegenheid is gunstig. We zullen zoo goed te zamen zijn.’ ‘Voor hoelang?’ Was dat reeds wankelmoed, wat ik op dat oogenblik nog niet giste? ‘Voor vijf dagen of enkel drie, indien ik eerder klaar kan worden.’ ‘O, liefst voor drie.’ Ze drong aan: ‘Ge moet.’ Ik stribbelde nog tegen; ze hield vol, totdat ik zei: ‘Ja.’ Maar een pasport, en morgen zondag zijn! Dezen ochtend om negen uur waren wij reeds in de Pass Zentrale: Ik had brieven van uitgevers mede, ten bewijze, dat mijn tegenwoordigheid ginder nut kon hebben. Er werd geen onderzoek naar ingericht. Dadelijk met de grootste bereidwilligheid was de zaak in orde en na een drie kwart uurs wachten, gedurende het schrijven, kregen wij de stukken: elf frank tachtig centimen. Toen ik het pasport las, bleek daaruit tot mijn verbazing, dat ik 5 centimeter verkleind was tegen het voorgaande en dat ik als afgevaardigde der Stad Gent, ten behoeve van 't Voedingkomiteit dien tocht ondernemen zou, een betiteling, die aan mijn nicht toekwam. Aldus kwam het, dat ik - als hare begeleidster - dienzelfden titel kreeg. Morgen vertrekken wij. Om half zeven zal het rijtuig hier zijn. In Terneuzen moeten wij een uur wachten. In Vlissingen 40 minuten. Wij komen in den Haag om 4 uur aan. Nu wordt er verteld, dat de fox-terriers niet meer zullen gepakt worden, maar dat beslag gelegd is op de wakershonden in zoo verre er voor de D. noodig zijn. Het schijnt ook dat deze geene benzine meer hebben voor hun auto 's. Vele officieren rijden nu inderdaad met paardengespan. Toen ik gisteren naar die bewuste koffiepartie ging, hoorde ik achter mij: ‘Tok, tok, tok.’ Ik gaf er geen acht op; ik was immers in veiligheid op het gaanpad. Maar het gerucht kwam mij zoo dicht op de hielen, dat ik omkeek: Een auto en een moto naast elkaar zoefdenGa naar margenoot+ aan mij voorbij, mijn kleed aanrakend. Ik schrok hevig. | ||||||||
[pagina 357]
| ||||||||
De bewoners der Kortrijksche straat - daar gebeurde het - hadden zeker die voertuigen op zulken ongeoorloofde plaats zien voorbij snellen en verschenen op hun drempels. De passagiers bleven staan gapen. En in mijn ontreddering en behoefte aan troost en medegevoel, zei ik aan de groep, alle deftigheid vergetend, heel in 't gemeen vervallen: ‘Daar had ik bijna een ongeluk!’ Geen enkele der omstanders, die een syllabe antwoorden dorst. De auto en de moto reden steeds verder, altijd op de trottoirs, in matige snelheid, dat is waar, doch de kleinste, onbewuste stap op zijde, zou levensgevaarlijk voor een ieder zijn geweest. Het trottoir was ter plaats smal. De auto was klein, niet grooter dan een bakkershandkar, maar hoe hij er niet afritste, begrijp ik nog niet.
En nu zal ik steeds bang zijn op de voetpaden, waar iets dergelijksch gebeurlijk en te verwachten is. | ||||||||
25 November Kwart voor acht.Het rijtuig is daar. Wij stappen in, huiverend van ontroering bij het afscheid, onze dierbaren achterlatend. Het is mistig. Het regent. Benden soldaten marcheeren ook hier; ze doen ons denken aan die bestendig geziene troepen, ginder in het vaderland. Gentsche vrienden komen aan het station, met groeten en mededeelingenGa naar margenoot+ aan hun verwanten in Gent. De trein rolt aan en heen. De droppen kringelen van de ramen af. Dat belet niet waar te nemen, dat er hier en daar in de vochtige weilanden nog koeien loopen, enkele met een beschuttenden zak op den rug. Het bevel waarbij koning Albert de in den vreemde vertoevende, weerbare mannen oproept om zich bij het leger te voegen, is uitgevaardigd op straffe van deserteur zijn in oorlogstijd. Bekenden van ons hebben twee zonen: de een is drie en twintig, de andere een en twintig. Die jongens zijn, uit overmaat van kinderliefde, verwijfd, vertroeteld opgebracht. Dit belet niet, dat de oudste, bij het zien der uitbarsting van vaderlandsliefde, zoo bewonderenswaardig onder het jeugdig geslacht, ook zijn hart voelde kloppen van dapperheid en solidariteitsgevoel met zijn kameraden, verklaarde hij aan zijn ouders, dat hij zich aan ging geven. En de jongste - de kleine - zooals hij genoemd werd, al was hij de | ||||||||
[pagina 358]
| ||||||||
grootste der twee - een brave, schuchtere, meisjesachtige knaap, zei: ‘Wat mijn broer doet, doe ik mee.’ Luid gejammer der moeder, streng opkomen van den vader: ‘Geen quaestie van, gehoorzamen aan de ouders!’ En in allerijl werd alles klaar gemaakt voor de vlucht over de grens, alles opgeofferd, alles verlaten: huis, have, nijverheid, geldgewin en weg met de twee zonen... In verveling leefden de vier te Sas-van-Gent, vervolgens in Terneuzen en nu laatst verbleven ze te Rotterdam. In droefheid en werkeloosheid ging de tijd voorbij sinds meer dan een jaar zijn verlammende kracht uitoefenend, met tusschenpoozen van steeds verzwakkenden opstand tegen ouderen dwang. En daar viel in dat midden de figuurlijke bom van het oproepen ten strijde. Wat nu gedaan, waar nu gevlucht?... waar zich verschuilen?... De jongens sidderden ook eensklaps bij het vooruitzicht en nu door een mysterieuze terugwerking op haar levens- en plichtsbeschouwing ontwaakte een nieuw gevoel in het hart der moeder: ‘Ge moet,’ sprak ze beslist, ‘ge moet uw land dienen als eenieder van uw leeftijd, ge moet gaan,’ en de vader, onder het overwicht van haar wil, zei ook ‘ge moet.’ Maar het was te laat. Die nieuwe kentering van den toestand begrepen ze niet en dat plichtgevoel was hun nog vreemd. ‘Ik wil niet,’ verzette zich de oudste. ‘Indien mijn broer niet wil, wil ik ook niet,’ zei de kleine die de grootste is. En nu in 't midden van dat geharrewar en dat dwingen en weigeren zouden ze aan den trein komen te Rotterdam om ons te begroeten. Daar stonden ze aan de open treindeur in het gewoel rondom hen, in den nevel, in de halve schemering van den regendag, de twee jongens en de moeder. Anderhalf jaar geleden woog ze honderd en tien kilog. Nu was ze nog bijna even zwaar, doch alles in haar gestalte en op haar gelaat was neergezakt; bleek waren hare nog dikke maar niet meer ronde wangen en bij het spreken stond een zwarte leemte in haar onderste gebit, en naast haar die twee rampzalige jongens, geslonken en als ingekrompen. En zij lachten ons als vroeger liefderijk tegen en reikten ons de hand. ‘Spreek hun vertrouwen in,’ smeekte mij de moeder. En ik, verdwaasd bij dat dringend bevel, zei niets anders vindend, mij tot den oudste wendend, dan: ‘Moed, jongens.’ ‘Moed,’ antwoordde hij, ‘ik moed hebben!’ | ||||||||
[pagina 359]
| ||||||||
Nooit heb ik een dieperen indruk van het jammerlijke der menschelijke onmacht; het somber verpletterende van 't wereldwee gevoeld. Aan mijn gezellin, die hen in Rotterdam den dag te voren bezocht, had hij gezeid: ‘Ik zal mij of wel verdrinken of naar Amerika gaan.’ Naar Amerika! Hoe zou hij dat nu kunnen! Arme vleugelgeknotte dapperen, arme welmeenende ouders, met hun te laat ontwaakt liefde- en levensbesef. In ons vak zat een Hollandsche officier van de cavalerie met sporen aan en twee starren op zijn kraag. Hij had het tooneel met de knapen gezien en van lieverlede alles gehoord. Toen de trein wegschommelde, zei hij: ‘Het ware een geluk voor die twee naar 't leger te mogen optrekken, ze zouden menschen worden,’ en hij vertelde ons welk een onzeggelijk genot het was voor een officier dergelijke lummelachtige bedrukten, plomp, onhandig, als rekruten te zien aankomen - in vredestijd ten minste - ze te drillen, ze wakker te schudden, ze om zoo te zeggen tot een nieuw leven op te wekken, en ze recht, zelfbewust, kranig, met vaste stappen, na gekregen verlof, tijdelijk naar hun dorp te sturen.Ga naar voetnoot+ Het toeval wilde, dat ik juist in het huis was van dien advocaat, toen hij uit Holland terugkeerde en de vader ook bijna gelijktijdig werd binnengeleid. Daar zonk deze als ineengestort op een stoel, voor zich uitkijkend, hoogrood, lomp-boersch. Het duurde eene wijle voordat hij waagde vragen te stellen: ‘Welnu?’ zuchtte hij eindelijk, schuw als een dier, dat in den valstrik zit. En de reiziger gaf bescheid. Hij was geweest bij den dokter, belast met het voorloopig lichamelijk onderzoek der rekruten. Hij had gezeid, dat de oudste der jongens aderspatten kreeg bij langen marsch en zich daarop beriep voor recht van vrijstelling. Hij werd bruuskGa naar margenoot+ onderbroken: ‘Dat geldt niet, hij moet optrekken naar Folkestone.’ ‘Ach, God, ach God!’ jammerde de vader wrikkend op zijn stoel. ‘Wat den jongsten betreft,’ ging de spreker onverstoorbaar voort, ‘die heeft kans en komt waarschijnlijk goed er uit. Hij zal hier onderzocht worden.’ | ||||||||
[pagina 360]
| ||||||||
‘Jamaar, jamaar, ik heb ze beide even lief, ik wil ze alle twee behouden, mijn arme kinders toch! Geen een wil ik missen.’ ‘En denkt ge,’ vroeg de vriend, die begon ongeduldig te worden, ‘dat alle ouders hun zonen niet even liefhebben en even ongaarne missen als gij? Hoevelen moeten er niet uit huis en haard? Is het niet een buitengewoon geluk voor u er een te kunnen redden... misschien,’ liet hij er op volgen. ‘Misschien!’ kreet de bloodaard, ‘ge zegt misschien! Is het niet stellig dan? Ge hebt toch zeker wel redens doen gelden, die gunstig voor hem zijn?’ ‘Ja, ik heb gezegd, dat hij minderwaardig is van intellectualiteit.’ ‘Goed, goed,’ knikte de boerenheer. Ik kon mij niet onthouden van te lachen over het dramatisch-comieke van dat gesprek. ‘Dat hij nauwelijks lezen en schrijven kan, met een woord, dat hij aartsdom is. ‘Ja, ja, en waar zijn ook,’ verzekerde de man, ‘en ge hebt toch ook verklaard, dat hij een kiekensborst heeft.’ ‘Een kiekensborst, dat heb ik gezegd en dat geeft recht op vrijstelling.’ ‘Goddank,’ zei de man en voegde er aan toe als een gewichtiger overtuigingsstuk: ‘ik heb er ook eene, een kiekensborst.’ In eens schoot de dame des huizes, een eigen nicht van hem, op: ‘Zijt ge niet beschaamd uw eigen kinders aldus in de meening van anderen te vernederen, lafaard, die uw zonen als lafaards hebt opgekweekt?’ Haar man kwam haar thans ter hulp. ‘In Holland kreeg ik brieven te lezen van jonge Belgen, uit het front, vol geestdrift en vol moed, vol levensverachting; neem daar een voorbeeld aan, lamlendige.’ Het scheen niet door te dringen in dat gemoed. Een stilte volgde. Toen vertelde de huisheer, hoe Paul Lippens aan zijn dood gekomen was; Hij ging over een brugje om iets aan een reflecteur in orde te brengen en kreeg een schot in den nek, een van die verdwaalde kogels, zooals de Duitschers er bestendig, zonder mikken naar hun vijanden afvuren. Hij liep naar zijn woning, sterk de hand op de wond drukkend. Van 't eerste onderzoek werd de toestand door de heelmeesters als hopeloos verklaard. | ||||||||
[pagina 361]
| ||||||||
Koning Albert kwam hem bezoeken en reikte hem hetGa naar margenoot+ ridderkruis van de Leopoldsorde. Hij bezat nog de kracht om zijn vorst toe te lachen. Een ontroering deed ons aan. Toen sprak de vader van het bewuste tweetal: ‘Dat zal hem weinig gebaat hebben, hè, als hij sterven ging!’ En nu volgden verontwaardigde uitroepingen van de aanwezigen. ‘Ha! rekent ge dát voor niet, wanneer een dappere als ingenieur Lippens zijn vrouw en zijn drie kinderen verlaat ten bate van het vaderland, als hij groothartig zijn leven opoffert, ge vindt het geen troost, geen voldoening voor een zoo hoogstaande natuur, als een ander dappere, de koning, hem hulde en dank bewijst!’ ‘Als mijn eigen kerels er maar goed van afkomen,’ zei de laag bij den grond kruipende, afscheid nemend, zonder een woord van erkentelijkheid aan zijn gedienstigen neef. | ||||||||
Vrijdag 26 november 15.Wij kwamen gisteren avond terug uit Holland. Ik heb de laatstgeschreven bladen van mijn dagboek ergens weggestopt. Waar? Ik weet het niet meer. Er is een gaping van geheugen soms in 's menschen hoofd. Om het ditmaal te onthouden schreef ik het op, maar dat ook moest verborgen worden. Waar? Ik weet het ook niet meer. Wij trokken dus naar Holland maandag laatst. Op gestaan om half vijf, vertrek uit Gent - omstreeks zes uur. Het ging over Terneuzen, Vlissingen, Roosendaal. Douane, waar duitsche soldaten met hun grove handen uw linnen en toilet benoodigdheden uitschudden en overtasten. Toonen van identiteitskaart, van uw pasport, dat u wordt afgepakt en waarvoor ge een blad krijgt, dat ge in den Haag zult moeten doen stempelen, indien ge den tweeden dag niet naar België wederkeert. Er stond een adres op mijn valies. Dadelijk scheurde mijn nicht het af: ‘Wat denkt ge wel! Geen strookje papier gaat over de grens.’ Inderdaad. Mijn pasport stak in een onbeschreven omslag: ‘Hier, das geht nicht mit,’ klonk het. ‘So! Ich schenke es Ihnen zum Andenken,’ zei ik ontevreden, wat echter den examinator lachen deed. Zoodra wij op Nederlandsch grondgebied waren, gebeurde er iets eigenaardig. Het bestond natuurlijk enkel in | ||||||||
[pagina 362]
| ||||||||
de verbeelding, doch het werkte als een plots vrijheidsgevoel, in een diepere ademhaling. Wij hadden geen telegram gezonden aan onze verwanten in den Haag en vielen als twee bommen binnen. De eerste, die wij zagen was een jonge nicht in de voorzaal. Ze boog zich van op een afstand naar ons toe, als om met zekerheid waar te nemen, welke verbazende verschijnselen zich eensklaps voordeden, week achteruit en kwam dan vlug naar ons toe: ‘Wat zie ik!’ riep ze toen, ons omhelzend. Mijn neef Cyriel zat in zijn werkkamer aan de schrijftafel.Ga naar voetnoot+ Als een schim sloop ik binnen en bleef zonder een woord staan onder de helle electriek kroon. En als zag hij waarlijk eene schim, week hij - opgestaan - ook achteruit tot tegenGa naar margenoot+ den wand: ‘Neen, neen, dat is niet mogelijk! Dat kan niet waar wezen!’ En toen, toch overweldigd door de werkelijkheid, vloog hij met open armen op ons beiden toe. En zoo ging het zijn vrouw, die later onvoorbereid door de boden binnenkwam, ons zag en ook zij achteruitdeinsde. En nu begreep ik de uitdrukkingen ‘omvervallen van verwondering, uit de lucht vallen, uw oogen niet gelooven.’ Het waren blijde stonden, stonden van nooit genoten, onvergetelijk geluk. Wat hadden wij niet al te vertellen elk van zijn kant. En wij zagen correspondentiën binnenbrengen; een telegram verzenden, brieven openen en lezen. Hoe ongewoon een schouwspel voor ons, verstoken van elk postverkeer!... 's Morgens was mijn eerste bekommering, terwijl ik mijn hoed opzette om uit te gaan, in de valies te tasten naar wat hier te Gent een eenzelvigheidskaart heet, een woord nog nooit gehoord: een bruine kaart met portret, en leeftijd. Och, hoe dom! Ik ben hier immers niet in bedwang noch gevaar voor straffe bij vergetelheid van dat stuk. Wij dineeren met den legatiesecretaris van Duitschland in den Haag. Helaas, wat droeve toestand. Ik heb hem als jongen gekend. Hij was mij sympathiek; hij is het nog in even groote mate, nu hij een meter vijf en tachtig meet en een hooge bediening bekleedt... En, ach!, hij vertelt ons, dat hij in Rusland, als vlieger werkzaam, bommen geworpen heeft, dat | ||||||||
[pagina 363]
| ||||||||
hij den rook en de branden diep beneden, na de ontploffingen heeft gezien, in Argonne hetzelfde,... en wij zitten met hem aan tafel, bij ouders, die een zoon in 't leger zullen gaan hebben - het tegenovergesteld leger - en merken op, hoe zacht beschaafd, hoe attent - bescheiden in al zijn bewegingen hij de vijand, zich voordoet en nemen de suikerschaal aan, die hij ons aanbiedt en schuiven zelve de boter naar hem toe, indien hij die niet bereiken kan. Is het lafhartigheid? Zijn wij zoo grondig ontaard, zoo hopeloos diep gevallen, of is het dat dubbel menschelijk tegenstrijdig gevoel van individueele aantrekkingskracht en algemeene weerzinsafstooting, dat ons bezielt? Een smartlijk gevoel, dat afschuw inboezemt voor zijn daden en magnetisch aanlokt naar hem als persoon? De oorlog heeft misschien alle zedelijkheidsbegrip in ons gedood. Wie dit later leest, zal er beter kunnen over oordeelen dan wij zelven. Hij is weinig op de hoogte van den toestand in Gent. Zoo kan hij schier niet gelooven, dat er geen ridderorden van aan Duitschland vijandige volkeren mogen gedragen worden, noch portretten van vijandige gekroonde staatshoofden uitgestald. Als er belgische dames van Engeland komen en in de legatie iets te doen hebben, schijnen ze bang en brengen een tweeden persoon mede. Bij noodige herhaling van hun bezoek komen ze alleen. Die dames zijn in meestal heel elegant en dragen de nieuwste modes. Over 't algemeen, naar ons wordt verteld, doen de vreemde dames in den Haag veel aan luxe op de straat. Ze spreken fransch en wat er overal in andere landen gebeurt, gebeurt ook daar: ze worden dadelijk herkend, ook indien ze eenvoudig zijn gekleed en niet spreken, herkend aan dat, men weet niet wat, hetwelk bewoners van een verschillend land in uw geboorte streek kenschetst. De kinderen der gevluchte belgische amtenaren dragen groote strikken en banden op hun hoedjes ten blijke van de - ofschoon wat gemakkelijk uit te drukken - onwankelbare vaderlandsliefde hunner ouders. Men leert hun zeggen, als er gesproken wordt van een duitschman: ‘Vuile mof.’ Jammerlijke opvoedingsmethode? Een geleerde uit Gent, die mij had toevertrouwd, dat hij een dagboek schrijft, is in even groote verlegenheid als ik ermede: ‘Ik kan niet onthouden, waar al mijn weggestoken, verspreide brokken zitten; ik zal heel wat moeite hebben om alles bijeen te scharrelen en saam te voegen naar tijdsorde en wel misschien veel missen,’ klaagde hij. | ||||||||
[pagina 364]
| ||||||||
Ik ook, helaas! Wat de ontvluchten in den Haag ook kenmerkt, is de volle vergetelheid van het gevaar, waarin de geblevenen in België verkeren. Ze glimlachen, als ge eenige vrees uitdrukt voor 't geen u wellicht te wachten staat, zoodra ge u hebt laten meesleepen om iets te verhalen over de handelwijze der Duitschers in tegenwoordigheid van Hollanders. Zeg maar: ‘Och, ik ben onvoorzichtig geweest. Ik had dat hoeven te zwijgen.’ ‘Wat denkt ge wel,’ is hun antwoord, ‘hij of zij, die 't hoorde, is volkomen vertrouwbaar.’ ‘Daaraan twijfelt men niet, maar ze kunnen 't aan derden mededeelen, die 't voort uitbazuinen. Ik ken gevallen van personen, die heel wat moeielijkheden te Gent op de Kommandantur hebben gehad, wegens gesprekken in Holland.’ Dat begrijpen ze niet. Daar zij zichzelven in veiligheid gesteld hebben, is dat bewustzijn van algemeene veiligheid bij hen zoo vast en zeker, dat ze u met overtuiging aanmoedigen: ‘Alles wat ge vertelt is van geen belang hier, spreek vrij, iedereen doet het ongestraft.’ Daarmede wanen ze u te kunnen geruststellen. Ze zijn er verre van af! En nu naar het station en weder naar huis, naar onzen ‘modus vivendi’.Ga naar voetnoot+ | ||||||||
30 november, dinsdag '15.Het was een vermoeiende reis in den winter vooral. Aan de douane moesten wij in een hokje apart, op gevaar heelemaal ontkleed te worden. Zoo erg wel niet, maar toch moest de japon uit en de bankbriefjes, in een zakje op de borst, werden er een voor een uitgehaald en onderzocht. De vrouw die het deed, bad om verontschuldiging: ‘Ge handelt volgens uw opdracht,’ zeiden wij. ‘Ik ben een plaatsvervangster,’ sprak ze. ‘Ik plaag de reizigsters ongaar- | ||||||||
[pagina 365]
| ||||||||
ne en schud en beef bij de voorstelling, dat ik smokkelaarsters zou doorlaten en het door de overheden zou geweten zijn.’ De trein van af Terneuzen tot aan Gent is niet verwarmd. Regen viel steeds. Twee schooljongens zaten bij ons, huiswaarts keerend. Ik had hooren gewagen van de electrische draden aan de grens: ‘Waar?’ vroeg ik aan een hunner. ‘Ik zal ze u toonen. Ze zijn verlicht.’ Maar ze waren het niet. Ter plaats wees zijn hand enkel in den zwarten nacht. Te Gent slechts twee wachtende rijtuigen. Het eerste trok reeds weg, toen we bemerkten, dat het ander een open was. Geen keuze dus. We stapten in. Ondanks een beschuttend leder van boven de knieën tot bijna tot aan de kap gespannen striemde de regen ons in het gelaat van ter zijde. Het was vinnig koud. Het paard, dat we onduidelijk hadden gezien, was een afgeleefde, schonkige knol, moeielijk voortgerakend. Het duurde meer dan een half uur, voordat ik thuis was, en de zorgende verkleefdheid kon zegenen, die er op bedacht was geweest een goed vuur in de woonkamer aan te steken.
Nu ik over alles nadenk, stilletjes thuis gezeten, treft het mij meer dan ginder, hoe weinig besef de belgische vluchtelingen hebben van den toestand hier. Heel ter trouw loochenen zij elk gevaar voor ons. Hun gestemdheid is bijna die van elders in pensionverblijvenden. De indruk van het hier vroeger beleefde is verdoofd in den Haag. Alzoo ontmoette ik bij toeval een nog jong paar uit Gent. Na hun vreugd een landgenoote weder te zien, oppervlakkig te vernemen, dat alles in hun achtergelaten familie goed ging, verhaalden ze mij, dat ze tevreden waren, een gezellig bovenhuis bewoonden en het geluk van gewenschte bediening hadden. Den verleden zomer brachten ze door in een kosthuis in Kraantje Lek bij Haarlem. O, wat was het daar heerlijk in die bosschen vol vogelzang! En denk eens, lieden, die aldaar een groote villa bewoonden, onbekenden, hadden hun een tennisveld aangeboden, te hunner beschikking, telkens het vrij was. Hoe gezond voor hun twee jongetjes! Deze stonden nevens ons op de straat, gedurende het gesprek, met groote belgische kokarden op hun hoedjes, gretig luisterend naar het bericht, dat ze allen ginder wederkeeren zouden met begin maart, naar Kraantje Lek, dat Luilekkerland... | ||||||||
[pagina 366]
| ||||||||
Ik was belast met boodschappen voor de ouders. 's Morgens na mijn aankomst in Gent was het eerste wat ik deed, er mij naartoe spoeden in den slagregen, door straatplassen wadend: ‘Zeg aan mijnheer en madame, dat ik van Holland kom met goed nieuws,’ tegen de meid. Met blij gelaat keek ze mij aan, holde de trappen op en was daar dadelijk weder, of ik wou boven gaan? Daar zaten de twee: man en vrouw; hij kijkend met oogen, die niet zagen, den bal overdekt met een grauw vlies, te wachten naar het tijdstip, waarop de wetenschap zijn staar rijp genoeg verklaren zou om die te lichten. Zij, in een anderen gemakkelijken stoel, elk met de voeten in een zak van bont op een mollig vloerkleed, bij een laaiend vuur, in een kamer met helle ramen. Zij leed aan rheumatiek, wilde opstaan, wrikkelde onmachtig en ik duwde ze zacht weder neer. Met hare dikke vingeren greep en kneep ze mijn polsen vast; met oogleden nat overloopen zag ze mij aan: ‘O, nieuws van mijn kinderen! Hebt ge ze waarlijk gezien en gesproken!’ Hij zat bewegingloos en luisterde. Hare vragen volgden elkaar zoo vlug op, dat ik ze alle niet beantwoorden kon. En zij, altijd met mijne polsen in hare handen: ‘O, u zien is alsof er iets van hen tot ons kwam. En hoe maken de twee kleinen het, blozen ze? Die moeten gegroeid zijn,’ en ze wees trapsgewijs naar omhoog, ‘wel zoo groot, wel zoo groot?’ giste ze. En ik moest mij trachten te herinneren, hoe groot die wel nagenoeg waren. ‘Spreken ze van geen terugkomen?’ vroeg de heer op schorren toon. ‘Neen.’ ‘Och, wat moeten ze verlangen naar ons! Wat hebben ze u zeker uitgevraagd naar Papa. Wat zullen ze zich bekommeren over die oogen en vergeefsch naar nieuws hebben gewacht!...’ zei zij. ‘Ja,’ loog ik, ‘erg bekommerd waren ze en nu zijn ze gerustgesteld.’ ‘Brave kinderen,’ zei de vader, ‘brave kinderen toch!’ ‘Verbeeld u,’ sprak de moeder, ‘dat ik, die hem’ - en ze wees naar den schier volslagen blinde, ‘ik die hem nooit verlaat, ik die zoo moeielijk mij verplaats met mijn jicht, dat ik mij naar de Pass Zentrale heb doen voeren om te vragen, om te smeeken voor het krijgen van een pasport naar Holland. Ik wilde, ik moest hen allen zien!’ ‘Ze kreeg het niet,’ berichtte de blinde, ‘voor gevoelszaken gelukt het nooit, voor geldquaesties wel.’ | ||||||||
[pagina 367]
| ||||||||
En zij: ‘Vertel toch van mijn zoon, van mijn schoondochter, ze is ook braaf, hij heeft het goed getroffen. Goddank! Hoe zagen ze er uit? Hoe waren ze gekleed? Ze hebben voorzeker van niets anders gesproken dan van ons?’ ‘Van anders niet,’ loog ik nogmaals. Heel teneergeslagen keerde ik naar huis... Begoocheling, zijt gij een zegen of een ramp? Een duitsch officier zei: ‘Alle oorlogvoerende partijen verlangen den vrede, zoo ook Duitschland, maar Engeland wil niet. Het is begrijpelijk, dat Duitschland, overal met de wapens zegevierend, tot geen andere dan een eervolle oplossing, hoewel onder strenge voorwaarden, besluiten zal.’ Tegenwoordig gebeuren hier huiszoekingen, zoogezegd naar verborgen koper, maar het is voortdurend naar telefoontoestellen zonder draad, niet zonder oorzaak, want de gentsche overheden hebben kennis van alles, wat er aan het front gebeurt. Onlangs kwam bericht aan mijn neef, dat aan zijn krijgsgevangen zoon in Duitschland slechts nog eenmaal in de week een pak van 500 gram mocht gezonden worden. Hij dacht dat het opsturen van kleedij daar niet in begrepen was, en wist dat in de kampen kou geleden werd. Zijn zoon verblijft te Göttingen. Hij begaf zich naar het bureel van verzending met een wollen sjerp en vijfhonderd gram brood. ‘Dat kan niet,’ werd hem gezegd, ‘doen wij het, zoo zal het een of 't ander niet toekomen. Kies tusschen de twee dingen.’ Hij koos den honger voor zijn zoon. Hij vroeg hoe het kwam, dat zulk een strenge maatregel genomen was; en het antwoord luidde: ‘De Krijgsgevangenen hebben ginder geroepen: ‘Hongersnood!’ Vandaar hun straf.
Er is hier een tentoonstelling en verkoop van speelgoed geweest ten gunste der krijgsgevangenen. De toeloop op het Stadhuis, waar ze plaats had, was zoo groot, dat de bezoekers slechts bij groepen konden worden binnengelaten. Gisteren avond om kwart over zeven klinkt de bel. De meid is uit. Ik schrijf aan mijn dagboek. Aanteekeningen, notas, beschreven velletjes liggen verspreid op mijn tafelblad. Ik open het raam: ‘Wie is daar?’ Geen antwoord, in het schijnsel der lantaarn bemerk ik nu op het voetpad een ronde, witte muts. Mijn ambulansier! | ||||||||
[pagina 368]
| ||||||||
‘Werda?’ roep ik om tijd te winnen. En naar omhoog roept hij weder: ‘Verontschuldig mij, dat ik zoo laat kom,’ en ik meen te vernemen, want wagens ratelen ginder op den Steenweg - dat hij nieuws uit Berlijn voor mij heeft. Nood vindt list: ‘Ik ben alleen, de meid heeft den sleutel mede, ik kan de deur niet opendoen.’ ‘Morgen, mag ik morgen komen?’ vraagt hij. ‘Neen, woensdag.’ Ik moet een paar dagen hebben om mij te herstellen van den angst. Indien hij mij eens aan het schrijven verrast had! Een griezeling grijpt mij aan bij de gedachte! Een patrouille Duitschers bezocht onlangs het schilderachtig dorpje D. aan de Leie gelegen. Vroeger waren daar talrijke duintunnels vol heestergewas, alles in het ronde was bosch met hoogstammige beuken - en eikenlanen. Nu is veel afgevoerd en in bouwgrond herschapen. Op een dezer heuveltjes staat een houten molen en een kleine, vierkante villa met een venster naar de vier winden. Het geheel is met prikdraad tegen indringing afgesloten. Maar dat hinderde de soldaten niet en zij waren spoedig binnen de afsluiting, stegen op de hooge trap en bonkten op de deur van het gebouwtje. De mulder stak het hoofd buiten het molen-kijkgat en riep hun toe, dat hij den sleutel had en openen zou. Voordat hij daarmee afkwam, hadden ze de deur reeds ingebeukt en doorzochten het geheel, dat zeer klein is. De afwezige eigenaar had kardoezen laten liggen in strijd met het Kommando, dat alle vuurwapens en legervoorraad opgeëischt heeft. ‘Een spioen, ge zijt een spioen,’ werd den mulder verweten en hij werd bij den kraag gevat en gebonden. Ik ken dien man, oud reeds en die er nog veel ouder uit ziet dan zijn leeftijd, heel mager, met zijn zwartgrijzen baard en zijn zwarte oogen, doet hij mij aan ijzer denken, als stak er niets dan een dun ijzeren geraamte onder zijn te wijde kleeren. Weldra waren allen op de dorpsplaats. Het volk schoolde saam en dadelijk zonder keuze werden nog een vijftal mannen gepakt. Allen gebonden moesten ze, als schutsel tegen mogelijke aanvallen, voor de paarden gaan. Aldus geraakte men aan het een uur vandaar gelegen Nazareth. De mulder viel als Christus onder 't kruis. Een kar werd gezocht en het zestal vervoerd naar het vijf kwartier verder dorp Vinckt. Van tijd tot tijd werden de gevangenen bedreigd met den loop van 't geweer. | ||||||||
[pagina 369]
| ||||||||
Daar werd hun verklaard, dat ze als spioenen zouden worden doodgeschoten, en allen wankelend, sidderend, half dood reeds van angst werden ze tegen den kerkmuur aangesteld. De soldaten gingen voor hen staan, opnieuw met de uitgestoken geweerloopen: ‘Ge zijt vrij, ge moogt terugkeeren,’ zeiden ze met schimp. | ||||||||
9 december donderdag '15.Heel den nacht heeft het kanon gedonderd. Het geleek op een onderaardsche dommeling. Het regent bij stroomen. De dagbladen deelen bekendmakingen mede, waarbij aan de dorpen Pitthem en Seveneeken elk een strafgeld wordt opgelegd van duizend mark voor het verbergen van duiven, ontdekt op hun grondgebied. Ook in buitenlandsche couranten komen artikelen voor, waarin belgische vluchtelingen het bestuur van hun vaderland hekelen en hoog hun eigen vaderlandsche liefdegevoelens uitbazuinen. Ware het niet wijzer van hen, die hun land in den nood verlieten, van stilletjes te zwijgen en te trachten een sluier der vergetelheid over zich te trekken. Hebben zij niet alle recht verbeurd van oordeelvellen over belgische toestanden en wettelijke bepalingen? | ||||||||
Vrijdag 10 december '15.Bezoek van Hercuul, want Hercuul is mij een blijvende klant, een steeds wederkeerende geest. Hij is in oneenigheid geraakt met de bestuurster der keuken van ‘'t Groen Kruis’ en heeft in een vlaag van moedwilligheid en van eigenwaan eensklaps 't werk op gegeven en is vertrokken. ‘Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen,’ zegt het spreekwoord. Hercuul heeft ondanks herhaald uitgesproken leedwezen bij de overheid geen genade gevonden en verkeert in de diepste ellende: als werkvrouw en noodhulp kon ze - evenals meiden uit dienst - nergensGa naar margenoot+ officieele hulp verwerven en tevergeefs zocht ze overal naar bezigheid, om het even tot welken prijs. Er is een comiteit gevormd. ‘Het half Kluitjeswerk’Ga naar voetnoot+ met | ||||||||
[pagina 370]
| ||||||||
het doel deze uit alles geslotenen bij te staan. Van de maatschappij krijgt ze nu wekelijks een kleinigheid en sinds kort ook soep en brood: twee brooden in de week van een kilog. ieder en een halven liter soep daags. Daarmede moeten twee menschen leven; want haar jongste knaap, die bij zijn getrouwde zuster was ingenomen viel haar weder tot last. Hij is de laatst geborene van dertien kinderen. De meesten zijn dood, de overlevenden in armoe. Weldra bereikt hij den leeftijd, waarop hij recht tot hulp heeft en zij hoopt op een dagelijkschen onderstand voor hem, die te zwak is om te kunnen leeren en te slecht gekleed om naar de school te kunnen gaan. Hercuul vertrok van hier voorloopig getroost. Maar... een gegeven brok is gauw op. Ik ondervind het zelve nu dat er geene aardappelen in huis zijn - wat mij persoonlijk niet hindert, want ik eet er geene of weinig - doch wat een ontbering uitmaakt voor de meid. Vrienden en bekenden zeggen wel: ‘Zend er om bij ons,’ en zulks is bij uitzondering gebeurd; maar wie zou meermalen durven doen aankloppen om uit te halen, wat de menschen zelven noodig hebben? | ||||||||
10 december '15.Ik ben teruggekomen van Holland sedert tien dagen en zit ziek op mijn kamer. Over den oorlog weet ik niets. De aardappel crisis is hier zeer erg. De boeren en kooplieden bergen hun voorraad. Te vergeefs wordt aan de stapelhuizen gebeld, de deur of poort gaat niet meer open. Vrienden en verwanten staan mij kleine hoeveelheden af. De Duitschers doen klopjachten bij de landbouwers en de opkoopers, halen de aardappelen uit de putten te voorschijn en leveren ze aan de vragers tegen de vastgestelde prijzen. Deze opbrengst geven ze aan de razende verhelers. Geslagen munt is zoo zeldzaam geworden, dat wie om een pasport gaat en in goud betaalt het voor niet krijgt, indien wisseling van het gehalte tegen bankbriefjes wordt aangenomen. Te Deinze aan de Pas Zentrale roept een daartoe aangestelde Duitscher tot het wachtend publiek: ‘Al wie in goud of zilver betaalt, wordt vooraf bediend.’ Het weder is slecht: storm en regen, die tegen de ruiten aanslaat. Slapelooze nachten. In volle stilte zuchten tampendGa naar voetnoot+ de heenrollende treinen, zeker vol gekwetsten, waar naartoe? Naar Duitschland? Ik heb mijn blinden open gelaten om den nacht te zien: bestendige afwisseling van buien en schier zonder overgang gloort heel het gewelf van diamant. Het is omstreeks vier uur: Orion neigt naar 't westen toe met Sirius - de schitterendste van alle vaste starren - op sleeptouw; de | ||||||||
[pagina 371]
| ||||||||
Tweelingen, Castor en Pollux, hoog in de lucht, als menners vervoeren in triomf hun tijdelijken gast Saturnus met zijn groenachtig pantser aan, in hun wagenbak van langwerpig vierkant, waarmede Procyon een wedijveraar in glans, een driehoek vormt. De Leeuw nadert de middaglijn en ook hij heeft een verovering gedaan. Mars blinkt als een doekspeld van robijn thans fier op zijn borst. En terwijl ik kijk - steeds in verwondering en bewondering - als al wie het blauwe starrenmeer aanschouwt - betrekt het zwerk plots; schier volledige duisternis treedt in en zweept een geweldige stortvlaag de daken en de muren en dreigt de ruiten stuk te slaan. De ramen daveren in hun scharnieren en ‘bonk, bonk’ gaat het bij tusschenpoozen. Hier dichtbij is een huis ledig. Een deur, die open en toeslaat? - Ik weet het niet. Wat is het vroeg klaar! 's Morgens om zeven uur breekt de dag aan. Wat is het vroeg donker, om vier uur brandt reeds licht! Er wordt hier een tentoonstelling van speelgoed gehouden door werkeloozen vervaardigd in 't voordeel van 't een of ander goed werk ten nutte van rampzaligen. Vernuftige vondsten kenmerken ze, onderen andere het Belfort uit ledige luciferdoosjes vervaardigd. De stad heeft veel aangekocht; bijzonderen evenzoo. Mijn antwerpsche vriendin werd hier op zaterdag laatst verwacht. Vrienden zouden hier komen eten met haar. Eilaas er kwam bericht, dat ze geen pasport krijgen kon. Er wordt oneindig veel gegeven en naar Duitschland opgezonden aan de krijgsgevangenen. Maatschappijen moeien er zich mede. In kransjesbijeenkomsten dient het bij het spel gewonnen geld voor kantienen: pakken met voedsel en tabak. | ||||||||
Zaterdag 11 december '15.Dezen morgen geleken de stortbuien op wolkenbreuken. Zou het toch waar wezen, wat sommigen beweren, dat groote regens in verband staan met het afvuren van oorlogstuig? Gij herinnert u, dat het ten tijde van den slag van Waterloo drie dagen en nachten lang regende - 15 tot 18 juni 1815 - en op 1 september, slag van Sedan, was de omstreek ginder in een poel herschapen. Er is zoo vervaarlijk geschoten deze laatste dagen en nachten en het gedreun weet maar van geen ophouden. Op de tentoonstelling van speelgoed is veel geld ontvangen. Plan bestaat om te trachten die nijverheid van het speelgoed uit Duitschland naar België te verplaatsen. Er is toch zooveel liefs en eigenaardigs voortge- | ||||||||
[pagina 372]
| ||||||||
bracht; het lijkt wel of de geimproviseerde kunstenaars het hun onbekend vak met zooveel liefde hebben beoefend, dat het beste voor de toekomst te hopen is. Een bezoekster sloeg heden het volgende vanuit een raam gade: twee plaveiers waren heel de morgen bezig om de bestratingGa naar margenoot+ te herstellen. Noest hadden ze gearbeid, neergebogen de ruwe hardsteenen van den tas nemend, ze rangschikkend in bereid uitgegraven vierkanten en, rechtstaande, met hun zware stampers ze vastbonkendGa naar margenoot+. Van tijd tot tijd wreven ze met de mouw het zweet van hun aangezicht. Daar sloeg het twaalf op den dichtbijgelegen kerktoren en ze staakten hun werk. Elk hunner nam een vuil linnen zakje van den grond op en met een blikken drinkschoteltje in de hand gingen ze zich rechtover het huis der vertelster naast elkander neerzetten op de natte bank van de laan. Noch de een noch de ander sprak een woord. Ze ontstopten hun kannetje en haalden uit het zakje in papier gewikkelde broodsneden. Dat was hun middagmaal. De een was de rijkste: hij had twee gereed gepelde ajuinen als toespijs mede en begon stukken van den eenen af te snijden met zijn opengetrokken luikermesGa naar voetnoot+ enGa naar margenoot+ beet er in. De ander zag toe. Hij stak de hand uit en hield ze open voor zijn kameraad. Deze bedacht zich geen oogwenk. Hij legde den anderen ajuin in dien vertrouwenden palm en zonder een woord van dank, zonder een glimlach, aten beiden sprakeloos voort, eenvoudig, als hoorde het aldus, als kon het niet anders in liefderijke arme-menschen broedermin... Er wordt ook verteld, dat D. soldaten op een groote hoeve omstreeks Gent gingen, de aanwezige aardappelen opeischen en dat een der zonen weerstand bood en hun indringen tegen hield. Oogenblikkelijk werd hij doodgeschoten. Of dat wel waar zou wezen?
De D. nemen in de melkerijen al de boter in beslag. Op sommige dorpen hebben de inwoners - volgens het getal huisgenooten wekelijks recht op een klein gewicht. Verleden vrijdag - gisteren dus - verscheen er slechts éen stuk (kluit) boter op de markt. De aanwezige huisvrouwen troepten er alle dadelijk rond. Voordat iemand prijs vragen of bieden kon, was een D. soldaat aangestapt. Hij legde de hand op den klomp. ‘Vorwärts,’ beval hij aan den boer. Deze laadde den korf met zijn koopwaar op den schouder en volgde den soldaat, die met hem de straat optrok, door de verblufte koopsters achterna gekeken. Geen enkele, die hardop een klacht of haar teleurstelling uiten dorst. | ||||||||
[pagina 373]
| ||||||||
Donderdag 16 december '15.Eergisteren was ik op een vriendenavondmaal. De gastheer schepen der stad Gent, deed het volgende verhaal van het door hem bijgewoonde in het verleden jaar. In het begin van den oorlog zijn in de schermutselingen te Landegem en te Meerendree ettelijke Belgen gesneuveld, onder dezen bevonden zich twee officieren van het korps der gidsen, vermisten, uit den adelstand. Door bemiddeling van den verteller verkreeg de familie van de duitsche overheid oorlof om opzoekingen te doen, zelfs een geleide van soldaten daartoe. Hij zelf ging mede ter plaats. Beide officieren waren op het einde der twintig oud. De eene droeg den naam van Orley, de andere heette geloof ik Wittock. Juist achter de brug, die de twee gemeenten scheidt, in den tuin van een klein kasteel, veel lager liggend dan de steenweg, ging men over tot de ontgravingen. Het jonge vrouwtje van een der verdwenenenGa naar margenoot+ wachtte in een herberg van het dorp den uitslag af, terwijl hare twee tantes de akelige groep der zoekenden moedig begeleidden. Het duurde niet lang: op de plaats aangeduid door ooggetuigen der ter aardebestelling vond men de eerste lijken, allen in hetzelfde graf, niet dieper dan vijftig centimeters. Het waren simpele soldaten. Nog een laag werd uitgedolven en nog eene. Ha! geheel van onderen kwamen blinkende borduursels te voorschijn: Twee officieren, de eerste was het voorzeker niet, dien ze zochten. De ander krookte dubbel toe, zoodra uit den grond gelicht: de ruggegraat was doorschoten. Een flinke gestalte moet het zijn geweest - evenals de anderen lag hij zonder omhulsel met aarde bedekt: bezoedeld, bebloed, paars en groen het gelaat geworden. De omstanders zagen toe. De tantes keken. Ze twijfelden. De beambte vergezellende voelde in de zakken naar een persoonsbewijs. Er stak niets meer in, geen enkel muntstukje. Zijn horloge ook was verdwenen; geen schoenen en geen kousen meer. De ringen waren afgetrokken met zulke brutale handen, dat de huid van zijn vingers was meegerukt. Sidderend stonden de twee dames daar en dorsten niet meer nader treden om de ontheiliging beter waar te nemen, terwijl de duitsche ontgravers, in hun grijze uniformen op hun spaden leunend, een nieuw bevel afwachtten: ‘Mijnheer de schepen,’ sprak eindelijk, aarzelend, eene der tantes, ‘wilt gij eens naar zijn teenen zien: de voorlaatste teen ligt over den tweeden gekruld... indien hij het is,’ besloot ze met een laatste flikkering van hoop dat hij 't niet wezen zou, ‘ik heb het zoo dikwijls bemerkt, als hij, uit zijn badje genomen, op mijn schoot zat.’ | ||||||||
[pagina 374]
| ||||||||
En de schepen knikte ‘ja het is zoo’, opkijkend na te hebben gebogen over het lijk. Het werd gelegd in de gereedstaande kist, die open bleef. Maar nu moest het jonge weduwtje verwittigd worden. Wie van hen zou het gaan aanzeggen en hoe?.. De schepen en de tantes begaven zich schoorvoetend naar de herberg. Hun houding, hun neergezonken hoofden hadden haar moeten inlichten... en zij hoopte nog! Ze vloog naar den schepen en met verkropte stem: ‘Niet waar, mijnheer, ge hebt hem niet gevonden, niet waar hij is niet dood?’ Niemand sprak. Toen zei de oudste der tantes: ‘hun kind!’ en trok het hoofd der bedrukte op haar schouders. Ze richtte zich spoedig op. Ze weende niet, ze snikte niet: ‘Ik wil hem zien,’ verklaarde zij vastberaden. Er was geen tegenhouden aan en alle vier gingen ze naar het klein kasteel. Sprakeloos keek ze in de kist, diep hijgend, krampachtig de hand van eene der oudere dames vasthoudend tot steun. Deze zei, radeloos rondziende: ‘Ach, er is hier geen geestelijke om hem den laatsten zegen te geven, ten minste,’ en naar den schepen gewend: ‘Mijnheer, hij was zoo godvruchtig!’ ‘Mevrouw,’ antwoordde deze, diep ontroerd, ‘bid een Onze Vader voor hem, gij zelve.’ Ze vouwde de handen, wat de twee vrouwen haar nadeden. De beambte, een vrijdenker, nam den hoed af en met ietwat bevende, plechtige stem bad de tante: ‘Notre père, qui êtes aux cieux, que votre nom soit sanctifié, que votre règne nous arrive, que votre volonté soit faite au ciel comme sur la terre, enz,...’ | ||||||||
Vrijdag 17 december 15.Een bewoner van Saffelaere vertelt het volgende drama: Op die gemeente woont een boerenfamilie op een groote pachthoeve: de moeder, twee dochters, twee zonen. Die menschen zijn zeer gierig, vol eigendunk en eigenzin: ‘Wij zullen niets geven, als er opeischingen gebeuren en ook nooit hulp of steun van iemand aannemen.’ Aldus pochten zij verleden jaar in het begin van den oorlog. ‘En... zonderling genoeg, ze werden tot dusverre met vrede gelaten; maar nu was het bevel gekomen van de duitsche overheid, dat elke landbouwer moest aanduiden, hoeveel graan hij in zijn bezit had. ‘Wij | ||||||||
[pagina 375]
| ||||||||
geven niets aan,’ zeiden die stugge boeren. De burgemeester kwam er tusschen: ‘Ge moet, tegen de oppermacht valt er niet op te staan; met uw koppigheid brengt ge mij en heel de gemeente in gevaar van bestraffing.’ ‘Laat ze maar afkomen, de Duitschen.’ ‘Hoe zult ge ze ontvangen?’ ‘Met den riek,’ antwoordde een der mannen, een echte kolos. Dat leek wel op een domme zwetserij en, met nog aanbevelingen van kalmte vertrok de burgemeester, half gerustgesteld. Edoch de hoeveelheid graan bleef onaangemeld. Ze kregen bericht, dat hun een boet van honderd mark was opgelegd. ‘We betalen niet en we vragen ook aan niemand iets,’ hielden ze vol. Daar verschenen weldra vier soldaten op het erf. Ze trokken den grendel uit de deur van een varkenskot en sleepten een varken buiten. De kolos schoot in woede, greep een riek, zooals hij bedreigd had te doen, en stak dien in de schouder van een der soldaten. Hij was slechts lichtverwond. Tot dusverre bleven de vier Feldgrauen nog kalm: een hunner vuurde zijn geweer af tegen den muur als waarschuwing, maar nu schoot eene der dochters toe en zwaaide een groot mes boven de hoofden, terwijl haar broeder steeds dreigde met den riek. Toen werd een schot gelost op hem. Hij stortte dood ten gronde; de zuster-aanrandster kreeg ook een kwetsuur. Het lijk werd in huis gedragen. ‘Wie zal er nu met al dat spektakel eten geven aan mijn beesten!’ kreet de moeder die, op een stoel gezeten, geen besef scheen te hebben van den toestand. Een dokter moest gehaald worden om het overlijden vast te stellen. De eerste deed zeggen, dat hij niet thuis was. Het duurde uren, voordat een andere gevonden werd. Hij trad in de keuken, waar de doode op den vloer was neergelegd; hij keek naar dien kolos en hem ontvielen onvoorzichtige woorden: ‘Is het geen zonde Gods, is het geen schande,’ murmelde hij, ‘alzoo een kloeke kerel!’ Proces-verbaal werd ten zijnen laste opgemaakt. Hij moet verschijnen voor het gerecht, beschuldigd van smaad tegen de wetten van Duitschland. De andere jonge boer en zijn twee zusters zitten in 't gevang. De moeder is naar het krankzinnigen gesticht ‘Caritas’ van Melle gevoerd en woedend opgesloten. | ||||||||
[pagina 376]
| ||||||||
Zondag 19 december '15.Gisteren bezoek van den Roodkruisman. Hij heeft een boodschap gedaan voor mij te Berlijn en brengt bescheid. Het viel hem hard zijn vaderland te verlaten op dit tijdstip. Een Duitscher is zoo vergroeid met de vreugden van het Kerstfeest, dat hij die niet ontberen kan. Hij voorspelt: het toekomend Kerstfeest zal het laatste wezen, dat het duitsch leger verre van het geboorteland viert. Hij zelf zal naar alle waarschijnlijkheid in Gent blijven. De sociaal-democraten dringen aan in het parlement op het sluiten van den vrede. Och, dat heeft niets te beduiden, naar hen wordt niet geluisterd. ‘Liebknecht is verrückt,’ en hij wijst zijn voorhoofd aan. De kleine nationaliteiten moeten verdwijnen. Dat is een evolutie-wet. Wierd België niet ingelijfd bij Duitschland, Frankrijk zou het pakken, of het zou een kolonie van Engeland worden. Holland wil Antwerpen hebben, maar dat geven wij hem niet. Laat Frankrijk Wallonie nemen, dat hindert ons niet; maar de Vlamingen zijn Germanen, deze behooren bij ons. De boeren zijn duitschgezinden, spreek met hen, ze zullen u zeggen: ‘De oorlog mag nog lang duren, nu verdienen wij geld...’ ‘Oneerlijk geldgewin dat steunt op uitbuiting van ons arm volk. De boeren zijn uithongeraars. Ge ziet het aan de aardappelcrisis,’ zeg ik. ‘Uw volk is goed, uw regeering is slecht. Waarom heeft uw koning de duitsche legers geen doortocht vergund? Hem was honderd millioen daarvoor aangeboden door den keizer.’ ‘Foei, men verraadt zijn land niet voor geld; men laat geen andere natie verpletteren voor geld, indien men ze tijdelijk beschermen kan. Frankrijk was niet voorbereid op den inval en den oorlog.’ Nu volgen protestaties. ‘De bewijzen zijn gevonden te Antwerpen: verdragen tusschen Engeland en België.’ ‘Dat wordt hier niet geloofd.’ Hij treedt in lange uitleggingen over de rechtschapenheid der duitsche hoofdmannen. ‘Het was de plicht van België ons door te laten.’ En ik antwoord: ‘Ons land is een krijgstooneel, onze handel vernietigd, de openbare fortuin uitgeput, onze dorpen, onze steden zijn verwoest, de bevolkingen op de vlucht gedreven; vaders, zonen, broeders zijn gesneuveld in groot getal en toch...’ ik zie hem scherp aan, ‘en toch mag ik u zeggen, dat ik nog nooit uit een enkelen belgischen mond heb gehoord, ondanks al die rampen; al dat wee: “Onze koning en onze regeering had- | ||||||||
[pagina 377]
| ||||||||
den de Duitschers moeten doorlaten naar Frankrijk.”’ Dat schijnt wel een zekeren indruk op hem te maken. Hij zwijgt een tijdlang, dan herneemt hij: ‘Omdat Frankrijk steeds zijn invloed hier doen gelden heeft.’ ‘Neen, omdat er nog eerlijkheid en rechtvaardigheidsgevoel bestaat onder ons volk.’ Och, het is onaangenaam twisten over zulke diep in 't hartgrijpende quaesties en wij laten van lieverlede het onderwerp varen en hij vertelt van Berlijn, van de opwekkende, klare koude eigen aan een continental klimaat. Van de vochtigheid hier klaagt hij, van de verslappende lucht, waaraan hij bij elken terugkeer opnieuw gewend moet worden... Maar zooals elk waterstroompje, door een hinderpaal tijdelijk kan worden opgehouden en toch door reten en balken weder naar de diepte vloeit, zoo loopt het onderhoud weder dra over den huidigen toestand. ‘Het is verwonderlijk,’ zegt hij, ‘hoe gemakkelijk de Duitschers de Vlamingen verstaan en omgekeerd. De kinders zingen duitsche liedekens langs de straat.’ ‘Ja, dat is waar en verbazend, maar uit liefde is het niet: begaafdheid voor het aanleeren van vreemde talen, dat is het. Zijn reis naar Romenië is onbepaald verschoven. ‘België is een heerlijk, schoon land!’ spreekt hij bewonderend. Hij is nog eens naar Oostende geweest. Nu zijn er al de straatnamen in het Vlaamsch en het Duitsch aangeduid. Geen fransche opschriften meer. Binnen kort wordt zulks te Gent ook ingevoerd, voorspelt hij. Hij vraagt mij een spraakkunst Vlaamsch en Duitsch ter leen. Dat bezit ik niet. Hij moet dat in een boekwinkel halen, en hem wordt een adres aangegeven. ‘Ge moet weten,’ vertrouwt hij mij, ‘dat de duitsche overheden ons ten hoogste aanbevelen Vlaamsch te leeren.’ Het kost den Vlaming ongehoorde moeite, ondanks vasten wil en taai geduld, om Fransch te leeren. Indien de menschen hier met denzelfden iever bezield waren om het Duitsch - ten minste als omgangstaal - machtig te worden, slechts enkele maanden zouden daartoe vereischt wezen. Nieuws uit Nevele. Pruisen en Würtenbergers woonden samen in een groot huis op de markt. Deze waren vredebetrachtend, de Pruisen oorlogszuchtig gezind. Alle dagen ontstond twist, alle dagen vochten ze ondereen. Ze zijn allemaal naar 't frontGa naar margenoot+ gestuurd. | ||||||||
[pagina 378]
| ||||||||
Maandag 20 december '15.Ik heb er op nagedacht: ik verzekerde aan den ambulancier, dat hier geen enkele stem was opgerezen om protest aan te teekenen tegen onze regeering, die de duitsche legers niet doorgelaten had. Dat is onnauwkeurig. Ik heb een dame hooren zeggen: ‘Waarom moest België, een klein land, zich ten offer geven voor eene groote natie, voor Frankrijk? De Duitschers wilden ons geen kwaad doen.’ ‘Mevrouw,’ heb ik geantwoord, ‘het was de plicht van België. Indien des nachts bandieten aan een bel kwamen trekken en tegen een alleenwonende, die door 't bovenvenster kijkt, riepen: ‘wij willen u geen kwaad berokkenen, maar ge moet ons door uw huis laten om uw buurman van achteren aan te vallen en te vermoorden, ware 't geen schande open te doen?’ ze sprak niet meer. ‘Une hirondelle ne fait pas le printemps,’ verklaart het spreekwoord. Een valsche noot kan de harmonie van een orkest niet breken...
Ik heb vergeten aan te stippen, dat graaf de Hemptinne genade gekregen heeft van de doodstraf en, veroordeeld tot eeuwigdurenden dwangarbeid, naar Duitschland is vervoerd. Het verluidt, dat groote legerscharen van het Servisch front in 't westen aankomen en een beslissende slag op handen is. Met ontzetting vernam ik van een socialist, dat na het sluiten van den vrede aan zijn partij niets anders overblijft dan revolutie maken om het overwicht van 't klerikalisme te niet te doen en den klassenstrijd te doen eindigen. Welk een toestand voor België: onder den hiel van het duitsch militarisme of onder den hiel van dompers-dwingelandij! De soldaten zingen nu: Heute sind wir jung und stark,
Morgen sind wir Leiche...
Es mag sein, der Heldentod.
Ist ein ewig Leben.
Donkere dag: alles vochtig, dompig, grijs. Het gewelf schijnt op aarde te hangen. Ik ga uit. Het regent trommelend op het gespannen scherm. Om 't even in welk weder: ge kunt nooit den hoek eener straat omslaan zonder soldaten te zien: een bende van honderden: een met een keteltje; een met een pak op den schouder of ergens iets anders dragend; slenterenden in kleine groep. Ruiters op wegen aan voetgangers voorbehouden; | ||||||||
[pagina 379]
| ||||||||
een drietal hunkerend - kijkend aan ramen, waarachter pseudo kleinoodieën in kunstzilver of verguldsel uitblinken. Indien ze maar geld hadden voor een broche, een ring of een ander kerstgeschenk voor het verre liefje, of het aanwassend dochtertje! Wat hen vooral boeit, zijn de chocoladewinkels en misschien nog meer de uitstallingen van spek, worst en stukken varkensvleesch. Er wordt verzekerd, dat aller soldij sedert een drietal dagen sterk verminderd is, dat de officieren aan de tafels der onder-officieren hun maaltijden moeten nemen, wat ze - met het gekrenkt prestige van hun rang - ten uiterste belgt. Daar komt een hooggeladen span de helling van de Kunstlaan op. Twee witte paarden trekken het voort. Het is als een triomfwagen, heel groen, door soldaten omgeven. Ha! Nu zie ik, wat het is: het zijn sparren, kerstboomen voor 't aanstaande vieren der geboorte van Christus, die liefde onder de menschen en vrede op aarde predikte. Aan de kazerne van St. Pietersplein staan drie wagens met zakken aardappelen en, lager, in de Benardstraat, achter de brug over de Oude Schelde, tel ik er nog negen gelijksoortige. Alles voor Duitschland. Wat verder aan een bestelhuis wachten lange reeksen van ondersteunden hun schamel te krijgen stadsrantsoen af. In alle openbare gebouwen zijn Duitschers ingekwartierd. Ze schijnen voorwaar als paddestoelen uit den grond te ontstaan. Laat zien of er nog een enkel zou te noemen wezen, dat tot de vroegere bestemming dient: ze liggen in het Kuldershuis, het Palace Hotel, het nieuw Seminarie, de oude Post, het Gerechtshof, Concorde, het Casino, in alle ledige en verlaten huizen... ik geef het op, de lijst ware te lang. Als gevluchte bewoners terugkeeren, worden ze eenvoudig aan de deur gezet. De mannelijke burgerij houdt zich deftig: nooit zult ge iemand van de stad in gezelschap zien 't zij van een duitscher, 't zij soldaat, een officier. In de koffiehuizen spreekt niemand hen aan, hun groet wordt vaak niet beantwoord, ze kiezen ook vooral de plaatsen, waar hun landgenooten te vinden zijn. Anders is het gesteld met een deel der vrouwelijke bevolking: handwerksters van alle slag laten zich aanlokken tot avondbijeenkomsten in huizen, waar Duitschers wonen. Wel zijn deze enkele uitzonderingen op het groot aantal... en ook dames van den burgerlijken, of hoogen stand schijnen niet vrij te pleiten van gebrek aan eigenwaarde tegenover de bij | ||||||||
[pagina 380]
| ||||||||
hen ingekwartierde officieren. Het zijn ook niet uitsluitend slechte wijven van beroep, die ge 's avonds bij donkeren hoort lachen en gichelen, begeleid door het zwaarder gelach van een of meer mannen achter de struiken der Citadellaan, als ge op een laat uur uw weg volgt. Het oudmannenhuis - gesticht Lousbergs - dient als hospitaal voor kranke vrouwen, uit de twee Vlaanderen hier aangebracht. Iets als het volgende behoort ook tot de uitzonderingen: een jonge dame vertelde mij, dat haar kleine jongen, pas drie jaar oud, aanslaat, als hij langs de straat, aan haar hand geleid, een officier ziet en dat hij den paradepas nabootst, bij elken stap de voetjes uitslaande. Ze is er fier op, dat die kinderlijke pret den gehuldigde welkom aandoet en ontroert tegenover zooveel blijken van afkeer en ze pocht er mede, dat het niet zelden gebeurt, dat er een blijft staan, den kleine toelacht en hij een handje geven moet. | ||||||||
Woensdag 22 december '15.Achter vele groote uitstalramen prijken kerstboomen met festoenen van gekleurde parelen, met klatergoud en allerlei schittering. Dit maakt de vreugde der Duitschers uit, die er een blijk van aanhankelijkheid voor hun vaderland meenen in te ontdekken. Ook allerlei versierselen voor die te tooien denneboomen zijn er te koop. ‘O, wat zullen wij “frohlocken”’ zeggen ze en met vroomheid spreken ze ervan: ‘het Kerstfeest is een godsdienstig, een tot God verheffend, en ook een nationaal feest: de bevestiging van vaderlandsche solidariteit. In uitsluitend katholieke landen is iets dergelijks niet aan te wijzen.’ Een hooge beambte van het Stadhuis verzekert, dat er gesneuvelden van de slagvelden thans in groote massa des nachts met rivierschepen naar het Walenland worden vervoerd om aldaar verbrand te worden... vertroetelde kinderen, tot krachtige mannen opgegroeid, aangebeden echtgenooten, vlijtige vaders... nog immer met liefderijk verlangen thuis verwacht... en ginder in het in het zwarte, kolen-Walenland niets anders meer van hen dan een hoop met menschenasch!... ‘Wie zal mij mijne zonden vergeven?’ zei een stervende, die geen geloovige was. Wie zal er de zondigen kastijden, die schuldig aan zooveel ellenden zijn?... Als kerstgeschenken moet de stad aan de Duitschers leveren dingen van ongelooflijken aard: tal van vrouwenhemden in de zijde, combina- | ||||||||
[pagina 381]
| ||||||||
tions genaamd - broek en hemd in een stuk uitmakend. Honderd gouden-dames-armbanden met een uurwerk op, en, min zonderling, honderden en honderden dure champagneflesschen ter viering van het feest. | ||||||||
25 December Kerstnacht 12 uur. Zaterdag.Slapeloosheid. Alles stil. Geen straatgerucht. Geen windje blaast. Aan het raam gaan staan. Een nacht van natuurvrede, een nacht van wereldvrede gelijkt het wel. Maneschijn op de zode van het hof, op de witte scheidsmuurtjes van het tuinenvierkant, op de daken en de hooge schoorsteenen. Het is alsof al het geschapene niet ademen dorst om dien sluimerenden vrede niet te storen. Omhooggekeken: de nagenoeg nog volle maan staat in de melkachtige lucht bijna boven het huis heel in het zuiden. Haar hemellicht is zoo helder, dat Castor en Pollux, de tweelingen, aan den meridiaan slechts door een zwakke schittering bescheiden hun daarzijn melden. Nu wordt er in de families in vijandige en vriendenlanden feest gevierd tot het herdenken der geboorte van Hem, die broedermin kwam prediken op aarde... En de soldaten, die hier zijn met kortstondig verlof, die van de slagvelden komen of er naartoe zullen gaan, vieren dat feest mede, in alle oprechtheid meenend, dat ze vroom zijn en hun God verheerlijken; ze wenschen elkander heil en drukken elkander de handen, die figuurlijk nog bloeden van menschenmoord... | ||||||||
KerstdagmorgenGa naar margenoot+ 11 uur.Wij ook zullen feestvieren heden avond. Wij zullen trachten te vergeten, welke beroerde tijden wij beleven. In afwachting hooren wij als immer dingen daarvan vertellen: onlangs werd er in de Kortrijksche straat in een huis ingebroken langs den keldermond, de schuttende staven met geweld gekromd. Het was bij een meubelmaker, timmerman, die op kommando van de stad voor de Duitschers werkt. Twee mannen stonden voor zijn bed met den revolver in de hand, de een in burgerkleeding, de ander in soldaat. Er was aldaar een deserteur verborgen, beweerden ze. En de huisheer moest mede. Alles werd onderzocht van den zolder tot in den kelder. De man begreep, waarom het te doen was: zoeken naar een draadloozen telefoon. Ze vonden niets en lieten de huisgenooten half dood van schrik achter. | ||||||||
[pagina 382]
| ||||||||
Vele jonge Belgen vluchten naar Holland om vandaar Engeland te bereiken en dienst te nemen in het leger. De naam van een dezer wordt genoemd: een knaap van zeventien jaar, behoorend tot een deftige familie. Hij ondernam het waagstuk over den electrieken draad te klimmen aan de grens en betaalde het met zijn leven. Er bestaat een agence in Brussel in betrekking met duitsche landverraders. Deze koopen sommige schildwachten uit, die de oogen luiken voor de overschrijders van de grenslijn. Elk geval wordt vijf en twintig frank betaald, verzekert men. Zou het wel waar wezen?
Aan de Heuvelpoort in een herberg zaten zondag laatst Gentenaren aan het kaartspel. Een der spelers in zijn kaarten kijkend, verklaarde: ‘vier pinnen,’ in stede van te zeggen: ‘de vier heeren.’ Juist op dat oogenblik waren vier soldaten binnengetreden en hadden het gehoord. Ze namen 't voor een schimp op hun hoofdpijken en begonnen ruzie te maken. De spelers werden handgemeen met hen. Bajonetten werd getrokken, kleine kwetsuren gemaakt. Aan hooger hand werd het geweten. De soldaten kregen twee jaar gevang. Dat gevang - schijnt het - is opgestuurd worden naar den IJzer. |
|