In oorlogsnood
(2007)–Virginie Loveling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||
In Oorlogsnood. Virginie Lovelings dagboek 1914-1918 | |||||
[pagina 43]
| |||||
1914 | |||||
[pagina 45]
| |||||
Gent 2 augustus. 's avonds 7 uur.Langs de Leopoldlaan onder het gewelf der kastanjeboomen loopen groepen soldaten met de kwispelmuts of de muts met rooden rand op, in de twee richtingen voortschrijdend. Ze zijn niet gewapend. Zware wagens met kanonnen, die den grond doen beven en de huizen trillen, komen aangerold. Op elk affuit ligt er een kanon horizontaal, doch met den versmalden vuurmond ietwat naar omlaag. Ze schijnen niet heel groot, maar het gewicht moet wel ontzaglijk wezen; want vijf paarden trekken elken wagen voort. Met ijzerrinkelingen komen legerkisten en kastwagens op een draafje aan. In het Stadspark, waar bloemen bloeien; de zon op de effen, fluweelgroene zode schijnt, staan voor het FeestpaleisGa naar voetnoot+ talrijke ambulance-wagens van het Roode Kruis op de te kwetsen jeugd te wachten; verhuizingwagens, staatsspoorwegwagens en vervoermiddelen van allen aard. Daarrond woelen vele menschen van alle klassen der samenleving. De afstand is te groot om de gesprekken te hooren. Op het speelplein ginder, veel verder, loopen, springen, dansen, huppelen kinderen, geheel ingenomen door hun dartele vreugd; hier en daar grazen, uitgespannen of in te spannen paarden het korte gras af. | |||||
Zondag 2 Augustus.Middernacht. Ik schiet wakker. Wat gebeurt er in mijn straat? Het is een getrappel van voeten als dat van een groote kudde schapen. Nu zie ik het aan 't raam: het zijn menschen in dichten drom, die van den kant der Heuvelpoort komen afgedraafd om het vertrek der soldaten te zien. Duisternis. Op den Steenweg links hoor ik eerst, dan bemerk ik in zwarte wemelbeweging vooruit hier en daar vonken van wapenblank. De menigte juicht en roept ‘Hourra!’ Stemmen uit de legergroep heffen den Vlaamschen Leeuw aan: | |||||
[pagina 46]
| |||||
‘Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen Leeuw,
Al dreigen zij zijn vrijheid,
Met kluisters en geschreeuw!’
Het klinkt manhaftig, tergend, hartgrievend, als een terugwerking tegen wankelmoed in dien woeligen nacht. ‘Adieu, adieu à vous tous,’ roept er een stem aan den hoek mijner straat den menschendrang toe, de stem ondanks het onheilspellend vaarwel is opgewekt. ‘Vive la Belgique!’ roept ze nog. Het is de stem van een kapitein-commandant, die hier in de buurt woont. Hij was jaren lang verloofd met een zeer beschaafd, deftig meisje, die geen geld bezat. Trouw wachtten de beiden tot hij in rang opklom, waar geen bruidschat bij officieren meer wordt vereischt. Sinds zes maanden zijn ze gehuwd. Met trommelgeroffel en muziekgeschal trekken de landverdedigers naar den trein. Zwak en zwakker worden de geluiden; en veel stiller dan ze gekomen waren trekken ook de belanghebbenden en nieuwsgierigen heen, en worden éen voor éen de ramen der kijkenden dichtgedaan in de bijna volledige duisternis, want de gasbekken zijn neergedraaid. | |||||
Maandag, 3 Augustus.Duitschland heeft gisteren den oorlog verklaard aan Frankrijk. Zwart grijze wolken zeilen onweerdreigend aan het zwerk. De lucht is zwoel-benauwend. Soldaten, twee, vier of meer tegelijk, trekken naar St-Pieters station. Aan den boord van een trottoir op den Kortrijkschen Steenweg staat een jong en flink soldaat bij een jong en flink meisje. Achteloos voor opspraak of benieuwdheid staan ze daar. Zij draagt een klein hoedje, dat deels hare wangen bedekt; die wangen zijn rond en bleek. Haar licht kleed is van sierlijken snit met gele roosjes overbloesemd; ietwat boven het middel op den rug met een gesp toegesnoerd, doet het hare slanke vormen uitkomen. Hij draagt de soldatenmuts met den rooden band, de driekleurige kokarde en het nummer van zijn regiment. Hij heeft een fijn gelaat, glad geschoren, sterk van blos. Zijn donkere oogen zijn met warme streeling op haar gericht. Hij zegt iets, wat als een bemoediging is vermeend en poogt te glimlachen. Een enkel woord, dof uitgesproken, antwoordt zij onverstaanbaar voor de voorbijgangers. | |||||
[pagina 47]
| |||||
Hun taal is Fransch. Strak ziet zij naar hemGa naar margenoot+ op met onbewogen uitdrukking, als wijdde zij al hare aandacht om zijn beeld vast in haar geheugen te prenten. Soldaten trekken voorbij. Ze spoeden zich naar den trein. Hij schiet als wakker: hij moet ook gaan. En zij weet het. De vier handen omstrengelen elkander, in zachten, sprakeloozen duw, de armen strekken zich horizontaal in hun volle lengte ver van 't lichaam uit, als in dubbel kruisgebed, en zinken moedeloos neder. Hij ijlt de straat over en met het hoofd naar den grond trekt zij stadwaarts verder. Waar en wanneer zullen zij elkander wederzien!... | |||||
nog 3 Augustus '14.De burgerwacht is saamgeroepen. De bankhuizen worden bewaakt door gewapende mannen. Van 's morgens tot 's avonds moeten ze dienst doen. Ze krijgen voeding van hun huis. Bruggen en viadukten staan onder hun hoede tegen de gevaren voor misdadige aanslagen van wege spioenen, die in groot getal bestaan. Schuldigen en onschuldigen worden in hechtenis genomen of verontrust, zoodra er eenig vermoeden tegen hen bestaat. Koffiehuizen, door Duitschers bewoond zijn stukgeslagen. Dik liggen de glasscherven der groote ramen - die thans met ruwe planken gesloten zijn - tot over 't voetpad voor de gevels. Al de hier wonende Duitschers moeten 't land verlaten. Een dezer, die zaken deed met mijn buurman, had hem verzocht een nacht in zijn huis te mogen slapen. Uit broedermin werd zulks roekeloos toegestaan. De politie, daarvan verwittigd, kwam 's morgens reeds een huiszoeking doen ter plaats. Op de handelsboeken, de brieven, op al de papieren, tot het kleinste beschreven blad, werd beslag gelegd, en alles naar het politiebureel medegenomen in open rijtuig. Ik zie ze nog staan, de jonge dame in de afwezigheid van haar echtgenoot, roodbekreten voor den drempel van haar huis met hare drie schreiende kinderen aan haar rok geklist, het jongste in haar armen, omringd door deelnemende buren, die woorden van moed en vertrouwen schenen toe te spreken. Gelukkig was alles - wat later bleek - slechts een valsch alarm geweest. | |||||
[pagina 48]
| |||||
met verlepte aangezichten in vuile kleederdracht, grijsaards met stoppelbaarden, slordige werkeloozen, een vaal gezelschap. Eene der vrouwen, jong van gestalte draagt een wichtje in den arm; het kan nog niet rechop zitten, zoo klein is het. Ze houdt de vrije hand voor haar neergeheld aangezicht, als verborg ze visioenen te akelig voor haar blik. Een achtjarig meisje verschuilt schreiend het hoofdje in de plooien van haar rok. Een vierjarig jongetje, mooi en frisch, met licht kroeshaar, barvoets met bloote beentjes, in een armzalige plunje, bruin als de grond, waarop het staat, kijkt, half benieuwd, half beteuterd naar al dat ongewone gedoe. Uit het steegje klimt een stoere man op. De groep wijkt uiteen, plaats makend. Angstige oogen zijn op hem gericht. Hij is nog niet in soldatenpak. Zijn werkkleeren zijn tamelijk rein doch reeds versteld: groote, vierkante, donkere lappen zijn over de knieën op het afgewasschenGa naar margenoot+ goed van zijn broek genaaid. Hij ziet rood, wat verwilderd. Een grijnschlach vertrekt zijn grooten mond met blanke tanden. Hij stapt recht naar de vrouw met het wichtje toe en legt de hand op haar schouder: ‘Allo, wijf, bezie mij eens.’ Hij wil schertsen, maar 't gelukt hem niet een vroolijken toon aan te slaan. Zij heft een betraand aangezicht op en steekt hem de hand toe. ‘En wat zegt ge tegen mij, we zijn toch getrouwde menschen,’ steeds opgewekt. ‘God beware u,’ antwoordt zij, barst in snikken uit en laat het hoofd vallen op den schouder van eene, die naast haar staat. ‘Adju dan,’ zegt hij voortgaande, en zich omkeerend, ‘adju nog ne keer.’ Het knaapje loopt hem achterna op zijn bloote voetjes. Begrijpt het iets van den toestand en het gebeurende? ‘Vader,’ schreeuwt het en klist zich aan zijne knieën. Hij tilt het kind in de hoogte en omschrijft er een halven kring mede, zooals een priester met het Hoogweerdige doet:Ga naar voetnoot+ het is een offer, dat hij aan de omstaanders toont; dan zet hij het met een stoot op de aarde neder. Die man heeft gedronken: zijn tong was wat belemmerd en onvast is zijn gang. Van tijd tot tijd, blijft hij staan, met zijn vuisten op de borst slaande: ‘Kanonvleesch!’ zegt hij. Vroeger zal hij bij de troepen zijn geweest. Hij heeft er een beetje Fransch geleerd en brengt het te pas: ‘çair à canon, kanonvleesch, çair à canon!’ herhaalt hij roepend, bij afwisseling op zijn borst slaande, beangstigd door zijn geburen nagekeken. | |||||
[pagina 49]
| |||||
een tramhalte is, zitten twee soldaten op het plaveisel. Zij leunen met den elleboog op een grooten, gevulden grauwen zak. Met zulke zakken loopen er velen langs de straat, gekromd onder 't gewicht. Scherpe hoeken steken 't linnen omhoog. Het komt van hun uitrusting. Een derde soldaat ligt op den grond, met het hoofd neerhangend naar den rechter schouder toe, een been geplooid onder het ander, steunend op zijn hand, waarvan de palm plat rust op den grond. Zijn houding is aangrijpend. Zij herinnert aan het beeld van den stervenden gladiator uit het museum van het Capitol te Rome. Die man is de jongelingsjaren voorbij: zijn gelaat is beenderig gebronsd; zijn snorbaard krult slordig naar omlaag, zijn baard is sedert dagen niet geschoren, hij geeft een grauwe tint aan wangen en kin. De militaire uniform is hem te klein geworden: van boven is een enkele knoop toegetrokken, het overige blijft, verwijdend naar onderen, meer dan een handbreed open; daaruit hangt slap zijn hemd over den broeksband. Zeker wachten deze drie op den tram... Maar neen, de trams komen in de twee richtingen aan, staan en trekken voorbij zonder hen. De drie rijzen van den bodem op. De lompe zakken worden met rinkelingen van metaal, de eene helft naar voren, de andere helft over den schouder naar den rug geslingerd. En de twee jongeren stappen voort. De jongste waagt zelfs een soort van danssprong, ondanks den ruwen last. De oudere soldaat heeft ook kreunend, zijn lading opgenomen: zwaar hangt ze op borst en rug, hij wankelt er onder, zijn knieën knikken. Hij bromt een weeklacht of een vermaledijding en volgt zijn makkers, met loome schreden, steeds verder en verder van hen achterblijvend. | |||||
Woensdag 5 Augustus.Om half acht 's morgens kwam de meid mij wekken. Ik had gansch den nacht wakker gelegen en was met het krieken van den dag eindelijk ingesluimerd: ‘Heel de straat staat vol soldaten,’ zei ze. ‘Waarom hebt ge mij niet eerder opgeroepen?’ ‘Ik heb eten gegeven aan vier. Ze krijgen eten overal.’ Toen ik aan den drempel ging, zag ik er aan alle deuren gretig bijtend in boterhammen en wat ze anders kregen. Een tweetal waren nog niet voorzien; ze stonden te wachten op het voetpad aan den overkant. Ik wonk ze bij: ‘Vanwaar zijt gij?’ ‘Wallons,’ was het antwoord. ‘Hebt ge honger?’ ‘Ja.’ ‘Komt binnen.’ | |||||
[pagina 50]
| |||||
Ze zaten in de gang op de bank; een groote, sterke kerel van een jaar of vijf en dertig oud, een veel jongere, fijn van aangezicht met schranderen blik. En de groote berichtte: ‘Wij zijn met duizend aangekomen gisteren avond, allen vrijwilligers; vijftienhonderd uit onze streek hebben zich aangegeven; niemand verwachtte ons te Gent. Er was geen eten gereed. Wij hebben geslapen in 't Feestpaleis. Wij zijn van Lessines. Geen werk meer, in 't vervolg geen eten ginder meer.’ Die mannen klaagden niet. Geen enkele aanmerking op de ontbering hier. ‘Vleesch is er niet in huis, maar brood en eieren: hoe wilt ge ze: zacht of hard gezoden?’Ga naar voetnoot+ Een bleeke glimlach verscheen op hun aangezicht: ‘O, om 't even, geef ze maar ruw.’ In drie beten was elke boterham op; de eieren werden uitgezogen. ‘Zijt ge getrouwd?’ ‘Ja.’ ‘Kinderen?’ ‘Twee,’ toonde de groote met zijn vingeren aan. ‘Drie,’ zei de kleine, fijne, jonge. Hij voegde er nog een heele uitlegging bij, maar zijn mengsel van waalsch en fransch verstond ik niet. ‘Wij lagen tusschen Leuven en Diest; op eens kwam het bevel, dat we weg moesten,’ zei de groote. ‘Wat komt ge hier doen?’ ‘Wij weten 't niet.’ Ze waren opgestaan, ze dankten. Ik reikte hun de hand. Ze drukten die beurtelings; dien handdruk voel ik nog: de palm was hard als de kasseien, die ze uit de steengroeven van Lessen (Lessines) doen ontspringen en die voor onze bestratingen dienstdoen. Het moest heel onlangs zijn, dat die mannen gewerkt hadden voor hun brood en het brood van hun huisgezin. | |||||
6 Augustus des avonds.Voor invallende duisternis deed ik een wandeling. Met tweetallen, met drietallen of meer, soldaten overal: terdoodveroordeelden onder hen, die eerlang onderGa naar margenoot+ den grond liggen zouden, of verminkten in 't een of 't ander hospitaal: een paar vooral trof mij: een hoog opgeschotene, met een engelenaangezicht naast een korten, een soort van dwerg - was die groot genoeg voor de maat? Hij droeg een bril en was voorzeker meer dan veertig jaar oud. Och, al die ongelukkigen, waarom moet ik ze zien, indien ik ze niet helpen kan, terwijl mijn hart breekt! En ik haast mij weg. | |||||
[pagina 51]
| |||||
zaterdag 8 Augustus '14Er zijn nu altijd soldaten te zien: in lange reeksen, met honderden en honderden, het geweer op den schouder, den ransel op den rug, trekken ze op in de heete zon, naar 't exercitieplein toe. Ze moeten gedrild worden om de leemten voor de kanonnen te vullen. Ze kennen nog niet veel van den dienst. 's Avonds zitten ze op de banken langs de lanen of voor de koffiehuizen; ze koopen dagbladen aan de wachthokjes van de trams. Ze loopen al lezendGa naar margenoot+ daarin op de straat, rooken, praten ondereen. Het zijn allemaal vrijwilligers. Aan den afgeronden hoek van het café ‘De Karpel’ zitten twee heeren bij een tafeltje. Een wandelaar, die een wijle aan 't winkelraam draalt daarnaast, op het voetpad, hoort wat de een aan den anderen mededeelt: ‘De jonge graaf Steenhert de Groebeke is als vrijwilliger opgetrokken met zooveel andere adellijken.’ ‘Mijn zoon ook,’ is het antwoord. ‘Welhoe, die knappe jongen, die een week geleden bij 't afleggen van zijn eindexamen de hoogste onderscheiding kreeg!’ Sprakeloos bewogen knikt de vader den spreker herhaaldelijk toe. ‘Die jongen, waarop gij reden hadt zoo fier te wezen!’ klinkt het ontzet en medelijdend. ‘Nu ben ik dubbel fier op hem,’ antwoordt de vader. Zijn ontroering is overwonnen. Zich vermannend richt hij de borst op. Ginder komt een deels ontladen bierwagen de steile Citadellaan afgehold. De paarden schijnen te vliegen over het plaveisel. Twee voerders zitten hoog op den bok. De lange zweep kletst snijdend door de lucht. Het lijkt op een triomftocht, zoudt ge zeggen... Maar... aan den ommedraai springen drie gendarmen toe, vlak voor het gespan. De paarden verschrikken steigerend achteruit en zijds weg. Met sterke vuisten worden ze bij den breidel vastgegrepen, losgehaakt van den wagen en met een wit lint elk over den nek geslingerd - het emblema van berechtigde inbezitneming - weggeleid. Alles is het werk van enkele oogenblikken geweest. Verslagen staan de van den bok gestegen biervoerders bij hun achtergelaten wagen, hoofdschuddend elkander en de verbaasde menschen om hen heen aan te staren. En hij, die 't heeft mede gehoord en gezien, zet zijn weg voort in de richting van de Kortrijksche straat. | |||||
[pagina 52]
| |||||
Dinsdag 11 Augustus '14.In de Banque de Flandre staan lange reeksen lieden voor het winket, waar de uitbetaling geschiedt aan hen, die geld in bewaring hadden. Niet meer dan duizend frank in de maand is eischbaar. De beweging is veel grooter dan in 't gewone zomertij als wanneer vele huizen gesloten en de bewoners naar hun buitens of badplaatsen zijn; gerij van karren en vervoerwagens, maar geen autos, tenzij de in volle vlucht voorbijzoevende van 't Rood Kruis of met militaire overheden in. De burgerwacht is opgeroepen ter bescherming der orde. Aan een tafeltje onder het gewelf van den viaduct over den Kortrijkschen Steenweg, zitten er vier leden van. Zij spelen met de kaart. Een bundel geweren met den loop omhoog, de kolf op den grond, staan saamgesnoerd binnen hun handenbereik: een, in 't midden kaarsrecht, de andere schuin er naartoe geheld. Aan den uitgang en den ingang van 't gewelf staat ook een burgerwacht met de buks in de hand. Aan het grootste deel der huizen van de stad wappert de nationale vlag: rood, geel en zwart; aanduidend, zegt men: ‘strijden voor de vrijheid of sterven.’Ga naar voetnoot+ Het zou een feest van kleuren wezen, indien het aan geen doodendans denken deed. De terrassen der café's zitten vol; ge ziet er schier niets dan over dagbladen gebogen hoofden. Eindelooze gesprekken over den oorlog worden te allen kant gevoerd. Op ieder borst prijkt een strikje: de vaderlandsche vlag, ook de fransche: blauw wit en rood. Bij enkelen zijn de vlagstrikjes dooreengewerkt. Geen rijtuig, geen groentekarretje of welkdanig vervoerwerk ook, dat aan de bevestiging van ons zelfbestaan te kort blijft. Ik zie een kindje van drie of vier weken oud, in den arm eener ellendiggekleede moeder, dat een driekleurig lintje op zijn mutsje heeft vastgespeld. Op zes en dertig plaatsen zijn door het Stadsbestuur kook huizen ingericht: alle behoeftigen mogen er eten halen: ‘Stedelijke Voeding’ staat er op plakkaten aan den ingang. In groepen, met een kruik wachten de rampzaligen er hun beurt van bediening af. Die uitgedeelde soep is zeer goed: vleeschstukken of gemalen vleesch, aardappelen of groenten maken er het bestanddeel van uit. Iedere vrouw, wier man in den strijd is, krijgt geldelijken onderstand: vijf en zeventig centimen voor haar, vijf en twintig centimen voor elk kind. De burgers worden opgeroepen en bieden zich in groot getal aan om den nachtdienst waar te nemen; want vele wakers zijn soldaat. Gedrieën gaan de nieuwaangeworvenen op de ronde van hun wijk van | |||||
[pagina 53]
| |||||
tien uur 's avonds tot vier uur. Ze hebben geen ander wapen dan een knolligen stok, en een tromp om de politie ter hulp te roepen in geval van nood of aanranding. | |||||
Woensdag 12 Augustus '14.Ga naar voetnoot+De gekwetsten komen toe. 's Avonds staat het stationsplein van Gent-ZuidGa naar voetnoot+ en staan de omliggende straten vol volk. Men zou - zooals men zegt - op de hoofden kunnen gaan. Geschreeuw van dagbladverkoopers overheerscht het geronk der menigte. Het nieuws doet de ronde, het nieuws der heldhaftige verdediging van ons leger tegen de overweldigers. Er heerscht geen verdeeldheid van politieke partijen meer, geen klassenstrijd, geen wrok, niets anders dan verbroedering in hulpbetoon en liefde voor het vaderland. Overal waar plaats was, zijn ambulances ingericht. Geen, die nog aan zichzelven denken mag. Bedden staan gereed in het ledig Palace Hotel, in 't Feestpaleis van 't Stadspark, in het College van St. Barbara, in het Gesticht der Weesjongens, in de kloosters en de kostscholen. Bijzonderen, welke een buiten hebben verlaten, maakten er een sanatorium gereed. Anderen richtten doelmatig daartoe hun stadshuizen in. Van den eersten dag na de oorlogsverklaring van het machtig Duitschland aan het klein onzijdig België gingen leden van het Rood Kruis in alle woningen rond met de vraag wat er kon verkregen worden voor ziekenhulp: elk teekende het op een lijst: ledikanten, beddegoed, sponsen, linnen van allen aard. Ook inteekeningslijsten werden aangeboden: drie kreeg ik er op éenen dag, onder ander van 't Rood Kruis en van den pastoor van St. Pauls-parochie, waar mijn straat deel van uitmaakt.Ga naar voetnoot+ Ik geloof niet, dat iemand geweigerd heeft geldelijk daarop in te schrijven. Het bedrag van al de lijsten is overigens voor het Comiteit van 't Rood Kruis bestemd. De dames van de burgerij, evenals degene van de hoogste standen, waaronder de gemalin van den Gouverneur zullen als verpleegsters optreden. | |||||
[pagina 54]
| |||||
19 Augustus.Ze zijn hier! Jammerlijke benden, velen in hun werkkleederen, zooals ze op bevel van hooger hand weg liepen: vrouwen met gekleurde doeken op het hoofd; schuwe blikken, ingedrongen gestalten; handen, die pakjes dragen; valiezen bij hen, wier kledij wat welstand aanduidt. Een vrouw houdt een onderweg gestorven kindje in den arm... Waarheen, waarheen die menschenstroom in al zijn ellende? Deuren ontsluiten zich, kloosters stellen hun poorten open. Het Stedelijk Nachtverblijf, 's winters ingericht voor haveloozen, neemt er op. Een priester deelt sigaren aan de mannen uit; een bakker geeft, zonder vergelding, milde grepen in de gretig opgestoken handen: brood, koeken, lekkernij, alles wat zijn winkel bevat. Vele bijzonderen nemen vluchtelingen in hun woning. | |||||
Vrijdag 21 Augustus.Twee begijntjes hebben bij mij aangebeld: de eene is mijn nicht: van Conventoverste is zij onlangs bevorderd tot den rang van Gezelnede: dat is raadgeefster van de Grootjuffrouw van 't Begijnhof. Er zijn slechts twee Gezelneden. Zonder eerewacht - bestaande uit een begijntje - mogen de Gezelneden op de straat niet verschijnen. Daarom is mijn nicht vergezeld door een mij onbekende. Zij leggen hun zwarte, bij middel van baleinen wijd openstaande faliën, op stoelen en zitten in hun krakende, witte sluiers van linnengoed, de eene zwartgerokt, de andere in donkerblauw, een feesttooi, dien ze voortaan steeds dragen moet uit hoofde harer waardigheid. Het komt mij voor, dat geen menschenaangezicht zoo kalm, zoo vredelievend, zoo stil-gelukkig - en tevens zoo blij-opgewekt - kan wezen als dat van een begijntje. Nu zijn de mondhoeken pijnlijk naar omlaag getrokken. De oogen staan verschrikt en de lippen hebben een siddering. En zij vertellen van al den nood; want in de Conventen, en in de bijzondere huizen, door begijnen bewoond, zijn uitwijkelingen onder dak genomen. Gisteren avond kwam in het Convent van Onze-lieve Vrouw ter Bloemen, waar de eene woont en waar de andere overste is geweest, de broeder van eene der zusters aan, gevlucht uit Diest. Hij had vijf kinderen mede. Het kleinste twee jaar oud droeg hij op den arm. Hij bleef er vernachten: familieleden mogen dat doen in het Hof. Zij hadden enkel de kleederen, die ze aanhadden, zoo haastig waren ze door 't noodlot uit hun huis gejaagd. Zijn stallen, zijn schuur stonden in brand. Vervaarlijk hoorden ze 't geloei der ver- | |||||
[pagina 55]
| |||||
zengende koeien, terwijl ze over den boomgaard naar de straat liepen. Die man is elders een onderkomen gaan zoeken. De vijf kinderen blijven tot last van 't Convent, waarvan de bewoonsters een dertigtal uitmaken. ‘Het was zoo triestig om aan te zien,’ vertelde het vreemd begijntje, terwijl een traan in den hoek van haar ooglid blonk en haar stem stokte, ‘hoe het voorlaatste kind, een meisje, haar popje in den arm hield, het eenig geredde stuk van al wat ze bezaten.’ Gansche dagen trekken de begijnen pluk.Ga naar voetnoot+ Ieder uitgezocht of gekregen stuk laken, elke reep wollegoed wordtGa naar margenoot+ - zelfs uit meer brokken saamgeflanstGa naar margenoot+ - versneden en vernaaid tot sokken voor herstellende kranken. ‘Ge moest zien, hoe welkom die giften in de ambulances zijn!’ zei ze. ‘Wat zal er van ons zelven geworden?’ was ook de kommervolle vraag der andere. ‘Het meerendeel der onzen leven van handenarbeid: naaien, stoppen, borduren, kantmaken. Er is geen werk meer, ten minste geen betaald werk.’ ‘Wie in beteren doen is,’ zegt de andere, ‘en een huurGa naar voetnoot+ of land verhuurt, zal niet betaald worden! Zullen aandeelen en waarden nog wat opbrengen?... Wat zal er van onszelven geworden?’ En terwijl ik aldus luister naar al die bedenkelijke vooruitzichten met tusschenpoozen van algemeene, radelooze stilzwijgendheid, schalt met brio pianospel aan den anderen kant van den scheidsmuur onzer buurhuizen... | |||||
Zondag 23 Augustus.Heden ging ik door de Tweebruggenstraat: nog meer vluchtelingen kwamen van de spoor. Ge kunt ze allen herkennen aan hun verslagen aangezichten, zelfs als ze geen gepak hebben. Sommigen dragen zakken op den rug, waaronder ze gebogen gaan. Twee open rijtuigen, het een na 't ander, zitten vol van schijnbaar welstellende boeren. Valiezen of reiskoffers hebben die lieden zeker niet - op den bok bij den koetsier liggen pakken op pakken en tusschen de knieën der inzittenden ligt het hoogopgestapeld van toegebonden dingen. Het is merkwaardig hoe in het eene rijtuig twee boerenknapen van tien of twaalf jaar, in dit heete weder heel zwaar in bruin laken gekleed, met frakken voor volwassenen aan, verbaasd en benieuwd rondkijken naar de gevels en de wemelende straatmenigte. Die jongens zijn misschien nog nooit in een groote stad geweest. Deze menschen hebben geld en zullen wel in 't een of ander goedkoop hotel een onderkomen vinden. | |||||
[pagina 56]
| |||||
Maandag 24 Augustus.'s Morgens om zeven uur. Een ontzaglijk groote, daverende, verdoofde slag. Wat mag dat wezen? Geen mensch die 't zeggen kan. Al de buren zijn buiten gekomen, staan aan hun deuren, gaan tot elkaar bespreken 't geval. Het is een wonder, dat niemand binnenblijft, het is zelfs niets nieuws. In mijn straat zijn er geen winkels, er is weinig verkeer en van 's ochtendsGa naar margenoot+ tot 's avonds - met korte onderbrekingen - staan meest al de bewoners op de voetpaden en vertellen waarschijnlijk, evenals het thans in alle bijeenkomsten gaat, de een aan den ander, wat elk in het bijzonder in de kranten gelezen heeft. In gezelschap baat het niet te zeggen, als een verhaal over de gruwelen begint: ‘Ik weet het, ik heb het in dit of dat blad gelezen,’ genade is er niet, aanhooren moet ge het tot het einde. Die groote slag, wat was 't? Kanonschot of ontploffing in de buurt? Het wordt weldra geweten: 't zijn de kolderschijven op de spoorlijn te Aelter, in de twintig kilometer van hier, die men doen springen heeft. De verbinding tusschen Oostende en Gent was aldus verbroken. Vier uren later was alles hersteld en reden de treinen opnieuw. Heel het belgisch grondgebied ligt vol soldaten. Men beweert vijfhonderd duizend. Alle wetten van krijgsrecht en menschenliefde worden overtreden, zoodra een onvoorzichtige of roekelooze weerstand biedt. Den 18 dezer zijn de legerbenden ten getalle van naar men berekent zeshonderd duizend man uren en uren lang, op breede rijen Brussel doorgetrokken. De burgemeester Max was met het Schepencollege en raadsleden den staf te gemoet gegaan, bescherming voor de stad inroepend. Het antwoord - zegt men, luidde barsch met strenge strafbedreiging voor het minste vergrijp. Het nieuws was verspreid, dat het ingevallen leger armoe leed. Ooggetuigen verzekeren, dat de troepen er goed toegerust en flink gezond uit zagen. Hun houding in het algemeen moet aanmatigend-trotsch gebiedend zijn geweest. Sommigen zongen: ‘Heimat, heimat’, en van ‘Wiedersehn’, ook ‘Die wacht am Rhein’.Ga naar voetnoot+ | |||||
Nog 24 Augustus, omtrent den avond.Honderden en honderden fietsers komen de stad Gent ingevlucht uit de richting van Quatrecht, een dorp gelegen op de spoorlijn van hier naar Brussel. Ze melden, dat een groep Uhlanen, op verkenning uit, aldaar door belgische soldaten aangevallen zijn, sommigen zelfs neerge- | |||||
[pagina 57]
| |||||
schoten en dat zij de overblijvende dorpsbewoners als borstweer voor hun paarden hebben gesteld en hoeven in brand gestoken. Zou zoo iets waar wezen, of heeft de angst hun geesten verbijsterd en hen als verschuwde hazen opgejaagd?... Er zijn heel veel gendarmen uit alle gouwen hier aangekomen; want de politie zou machteloos zijn om de orde te handhaven, moest het gespuis opstand doen. De burgerwacht is sinds eenige dagen ontwapend op hooger bevel - ook de wapens der burgers zijn ingediend en berusten in 't Gravenkasteel... De gevluchten van Quatrecht en omstreken zijn heden door tal van beschermende gendarmen te paarde voorop naar hun haardsteden zacht teruggedrongen. De schrik zal ongegrond of overdreven zijn geweest. | |||||
25 Augustus, 's avonds.Het is niet ginder alleen, dat angst voor zelfbehoud deGa naar margenoot+ harten beneep. Op heel de lijn tusschen Kortrijk en Gent was het een ontredderde bende voortvluchtigen. Langs de vaart van Deinze naar Schipdonck kwamen in wolken van stof wagens, karren, kruiwagens, chaisen aan; fietsen na fietsen en, trager volgend, jammerlijke hoopen te voet, sommigen zonder schoenen, of hun klompen in de hand dragend. Een lange priester met iets in een rood zakdoek geknoopt, schrijdt, zichtbaar den stap vertragend, voort naast een korten, zwaarlijvigen heer, rood blakend in de heete zon, en die nauwelijks voortgeraakt. Ongetwijfeld zal dat de burgemeester zijner parochie zijn. Anderen zijn blootshoofds, in hun hemdsmouwen, met een brood onder den arm of een stuk gerookt vleesch half in een papier gewikkeld. Vuil van zweet en zand draafden die rampzaligen aan; weinig vrouwen of kinderen onder hen. En wie het geluk had er een voor een oogenblik in de vlucht te sluiten, vernam onsamenhangend het volgende: ‘Deynze en Petegem staan in brand! Brand overal!’ De Uhlanen waren daar of ginder te zien geweest. Ze roofden, wat ze konden, schoten de mannen omver, slachtten het vee. Aan vrouwen en kinders deden ze geen kwaad. Ooggetuigen vertellen, dat ze te Schelderode meisjes over den stroom hebben zien zwemmen. En alzoo leert men, dat er onder onze boerinnetjes meisjes zijn, die zwemmen kunnen!... | |||||
[pagina 58]
| |||||
Met de ellebogen, met de vuisten worstelden kloeke mannen om de zwakkeren met geweld vooruit te streven. Sommigen strompelden, vielen, krauwden zich weder te been. Een drietal kinderen werden door fietsers overreden. Te Aalter, te Waeregem, te Deinze, te Gothem, te Grammene, te Aalst, te Ninove, waren ook de geruchten verspreid, dat een kolossaal leger in aantocht was, dat alom de weerbare mannen van achttien tot zestig jaar werden opgeëischt en voorop moesten marcheeren om den vijand tot dekschild te dienen. Zelfs daar, op plaatsen, welke dus niet op den weg lagen van dat doortrekkend heer, was de onberedeneerde schrik zoo groot, dat er zich in droge grachten verscholen, op den kerktoren vluchtten, in de widauw - teenbeplantingen - kropen en schuil zochten in de voren van het akkerland. Te Drongen joeg een pachter, zinsverbijsterd, al zijn koeien uit de stallen en de varkens uit hun kotten. En daar - te Drongen - sliepen dien nacht meer dan vierhonderd menschen onder den blooten hemel... En dat was alles niets anders dan het afgrijzen der verstoorde verbeelding geweest. Geen hunner had Uhlanen gezien, of zelfs geen patrouilles op verkenning uit ontmoet. En nu zijn die beroerde horden in hun onbeschadigde haardsteden teruggekeerd. | |||||
Woensdag 26 Augustus.Berichten van gesneuvelden komen officieël aan. Schaarsch zijn ze echter, vele namen - zegt men - worden verzwegen om het volk niet te verontrusten. Onder degenen, die het eerst vielen, is de kapitein-commandant uit mijn straat, die bij het heengaan - was het een voorgevoel? - zoo luide riep: ‘Adieu, adieu à vous tous,’ en niet ‘au revoir!’ En dat doet levendiger denken aan hen van wie geen bericht komt. Ik ga bij een vriendin, die een schoonzoon - luitenant bij 't vierde lansiers - in het leger heeft. ‘Nieuws?’ vraag ik aarzelend, bevreesd voor het antwoord. ‘Niets,’ zegt ze, ‘niets,’ hoofdschuddend, en een pooze stilte volgt. Het is nu twee weken, dat haar dochter de laatste postkaart kreeg. Hij schreef haar anders alle dagen. ‘Zulk een gelukkig huwelijk!...’ ‘Correspondences komen moeielijk en met vertraging toe,’ poog ik te bemoedigen. ‘Hij zal dood zijn... hij zal voorzeker dood zijn,’ murmelt ze. En toen: | |||||
[pagina 59]
| |||||
‘Ge moest mijn meisje zien: ze spreekt niet, ze klaagt niet; ze zit daar als wezenloos voor zich in de leemte te staren, een echt jammerbeeld.’ In fantazij ga ik drie jaar achteruit: wij waren op het buiten van mijn gastvrouw, hadden er gedineerd. Nu zaten we op het grasplein, een heel gezelschap, in kring geschaard. Hij was er ook: een flinke luitenant, Waal van geboorte. Het meisje, weldra zijn verloofde, had bij het uittreden van het huis wat gedraald met hem. De beiden wandelden langs de kromme parkpaden niet verre van ons. Ik zie ze nog: hij in het blauwachtig grijs, met de goud- en zilveren tresversiersels boven den diepblauwen omslag van zijn mouwen - de kleur van 't vierde regiment lansiers - met de rechte zwarte streep langs zijn broek, die broek berekend voor het paardrijden, nagenoeg de helft beslagen met zwart leder, dat bij elken stap in eigenaardige, stijve plooien optrok met kleine kraakjes, begeleid door een rinkeling van sporen en degen. Zij rank, heel in 't rose, met zichtbare overgave van gansch haar wezen, glorievol van geluk, glimlachend naar hem opkijkend... Plichtshalve moest hij vroeg afscheid nemen. Weldra verscheen zijn ordonnans met een à la flèche bespannen rijtuig.Ga naar voetnoot+ De paarden blonken in de zon. Hij kwam buigend ons aller handen drukken, wipte op den bok, en heenrijdend met de teugels vast, sloeg hij, omkijkend, nog eens aan met den ernst des soldaats en den diep-zelfbewusten, tragen zwier van den hoog-beschaafde. In een oogwenk was heel dat tooneel voor mij opgestaan. Een geweldige belklank die heel het huis dreunen en ons sidderen doet... en kort daarop stormt de dochter binnen, een jonge, slanke figuur. Ze is bloedrood, nat bekreten, de blonde haren kroesen verwilderd uit het klein hoedje en: ‘Mama, mama,’ krijt ze als waanzinnig, terwijl ze de armen om haar moeders hals slaat, ‘mama, gered, hij leeft!’ En wij verademen, en ietwat tot bedaren gekomen, vertelt ze, steeds zenuwachtig bevend, dat ze het nieuws heeft van een zijner kameraden, die naast hem stond in den strijd tusschen Diest en Jodoigne; dat zijn paard onder hem was doodgeschoten, dat hij, gevallen, licht bezeerd zich met de terugwijkenden niet redden kon en krijgsgevangen werd genomen. En de twee vrouwen lachen elkander verrukt aan bij de nochtans zoo zorgwekkende tijding, dat hun dierbare niet gesneuveld, dat hij enkel in 'sGa naar margenoot+ vijands macht is! | |||||
[pagina 60]
| |||||
‘Weet gij wel, dames, wat het beteekent krijgsgevangene in Duitschland te zijn?’ Met gruwel dacht ik het, maar sprak geen woord.
In den zomer van het jaar 1888 verbleef ik eens te Lingen in het voormalig koninkrijk Hannover dat sinds 1866 op briefadressen en officieële papieren Provinz Hannover heeten moet: iets waarover de Duitschers zich niet beklagen en zelfs fier zijn: op ‘die Einheit und die Grösse Deutschlands.’ Tusschen de stad en de brug over de Ems, die daar reeds breed is, niet verre meer van hare monding in den Dollart loopt een soort van lange dijkweg met reeksen hooge boomen. Beneden dien weg liggen uigestrekte, malschgroene weiden. Op een regenachtige dag, tegen den avond, wandelde ik eens met mijn gastvrouw, tevens mijn nicht, langs dien dijk. Boven een lage, gele streep van klaarte hingen in 't Westen zware, zwarte wolken en aan onze linkerhand dreef over de weide een wollig, grijsachtig nevelfloers. Er lag iets van weemoed zonder oorzaak over ons. - Wie kent niet die onbepaald-neerslachtige stemming, welk een sombere, windlooze avond teweegbrengen kan? Achteloos waarden mijn blikken over die dieper liggende verten, waar lucht en grond, wazig en kleurloos ineen versmolten... ‘Zie,’ zei ik, ‘dat heeft reeds iets herfstachtigs, het doet aan den naderenden winter denken.’ ‘Herfst en winter,’ die woorden, sprak mijn gezellin, als tot haar zelve, ‘wat wekken ze, telkens ik hier voorbijga, herinneringen in mij op: dàar was het,’ en zij wees met de hand naar beneden, ‘na den veldslag van Sedan,Ga naar voetnoot+ dat duizenden fransche krijgsgevangenen gekampeerd waren.’ ‘In die lage gronden, in die vochtigheid?’ vroeg ik ongeloovig. Maar ze scheen mij niet te hooren. ‘Daar,’ zei ze nog eens, ‘in die weiden waren legerhutten opgebouwd, achter beschotten rondom heel dat uitgestrekt vierkant; en dàar leefden die rampzaligen maanden en maanden lang in koude, regen, mist, sneeuw en vorst; bij plaatsen lagen ze op den soppigen grond, gebrek lij- | |||||
[pagina 61]
| |||||
dend van allen aard. Ze werden streng bewaakt, achter slot ingesperd. Ze mochten er niet uit komen; geen onzer heeft ooit, tijdens hun verblijf alhier, een fransch soldaat gezien. Weldra werd het geweten, dat hevige typhus achter die beschotten woedde, geen mensch, die nog - tenzij door de omstandigheden gedwongen - deze baan durfde betreden. En al kregen wij de gevangenen nooit te bezien, toch zagen wij iets onvergetelijks van hen; want elken dag bij schemeruur trokken de naar 't graf gedragen kisten in lange... O zoo lange reeksen onze villa voorbij...’ en haar gelaat, steeds zoo opgewekt, was verbleekt en in haar verbijsterde blikken scheen nog het visioen van die akeligheden bewaard te zijn gebleven. Het was een duitsche vouw, die dit verhaalde. Ze leeft nog, nu heeft ze zelve drie zonen in den strijd...
Op het kerkhof van dat bewust stedeken heeft het fransch Staatsbestuur een groote zuil laten oprichten ten aandenken der aldaar overleden strijders, waarop het aan de ‘très nombreux braves de France, morts pour la patrie,’ hulde brengt. | |||||
Donderdag 27 Augustus '14.Het nieuws - ditmaal waarheid - wordt verspreid, dat vijf duizend Mechelaren uit die stad en hare omstreken, hier zijn aangekomen. In het Feestpaleis van 't Stadspark was het stroo nog voorhanden, dat gediend heeft tot slaping voor de vrijwilligers. Daar zijn de verschuwde benden geherbergd door de zorgen van 't Schepencollege. Om kwart na drie nam ik de tram no 4, die rijdt over het Maria-Hendrikaplein naar 't nieuw station van Gent St. Pieters.Ga naar voetnoot+ Dat plein is uitgestrekt. Nu scheen het een meer van menschen. En terwijl de tram een tijdlang stopte, ten gevolge van ergens een hapering, liet ik mijn blikken er over waren. Nooit zag ik grooter armoe. Vergis ik mij, maar het komt treffend mij voor, dat een ellende als deze in Vlaanderen onmogelijk ware. Gent is een fabriekstad en bij het uitstroomen der poorten zijn alle arbeiders toch betrekkelijk fatsoenlijk aangedaan. Zou Brabant zoo doodarm wezen? Het zijn toch niet allen bedelaren, die duizenden hier op het plein, en de duizenden, die in breed-golvenden menschenstroom langs de bochtige Albertlaan aankomen? Deze zijn begeleid door gendarmen, politiedienaars en leden van het Rood Kruis. | |||||
[pagina 62]
| |||||
Ze worden rechtstreeks naar het station gebracht tot verder vervoer; want waar zouden ze ruimte vinden om te liggen of te staan op het reeds overvolle hier. Zij hebben pakken op den rug, pakken aan de hand, kabasjes, korven, ten minste de beter begoeden, want menigeen heeft niets te dragen. Een mank meisje, aan den arm eener kloeke vrouw, tracht den stap der voortschrijdenden bij te houden. Ze doet aan een sprinkhaan denken. Aangezichten met grijze stoppelbaarden, bleeke, gerimpelde, verslagen van uitdrukking. Schier niets dan de hoofden is te zien, zoo dicht dringen de drommen voorwaarts. Op het plein zelf hokken of staan menschen, een grauwe, bonte verzameling; een vrouw blootshoofds, met bloote voeten heeft niets aan dan een vuil, grijs kleed; voor haar staan drie jongetjes van ongeveer vijf, zeven en negen jaar, ook in 't bloote hoofd en barvoets. Een man houdt bestoven schoenen in de hand. Tusschen zijn teenen is het uitsproetend wegestof met bloed vermengd. Een knaapje - deelt de trambediende mede, het aanwijzend - dat zijn ouders in 't gedrang verloren heeft, schreit voortdurend zijn wee uit. Vrouwen met zuigelingen, met kinderen, aan de hand en kinderen, die nog niet geboren zijn, staan daar zonder hoofddeksel, zonder een doek op den rug. Een stokoud ventje, scheefgewerkt, verschrompeld, met een kort, doorrookt pijpken tusschen wat hem van tanden overblijft, steunt op een regenscherm, het eenig door hem geredde stuk. Een zestal landmannen - zeker in 't midden van den veldarbeid door schrik aangetast, staan daar in groep, zonder andere kleedij dan een stroohoed, een hemd en een linnen broek. Ze spreken niet. Hun baard is ongeschoren. De oogen staren verdwaasd voor zich uit. Enkele mannen houden hun hond in een touw. Die dieren zijn verschrikt en trekken er aan of springen terzijde bij de minste beweging om hen heen. Een jonge man - uitgemagerd, ontvleesd - voorzeker een teringlijder - ligt afgemat op den grond met het hoofd tegen de knieën eener rechtstaande vrouw. Haar aangezicht is verlept; uit hare oogen rollen trage tranen, die ze met haar voorschoot afveegt. Hare rechterhand glijdt zacht streelend over zijn lokken. Een paar kinderen hebben koeken gekregen en bijten gretig daarin, terwijl andere knapen, magnetisch aangetrokken, met hunkerende blikken toezien. Meer dan een klein meisje houdt een pop, moederlijk beschermd, tegen haar borstje gedrukt; andere hebben een wagentje, een houten paardje; éen heeft er een miniatuur- | |||||
[pagina 63]
| |||||
schaapje van witgeweeste, bezoedelde wol, gered. Nog een aait een kattejong. Een zestienjarige knaap draagt op den schouder een mand met druiven, terwijl een net werkmeisje naarstig aan een bleekblauwe sjerp staat te breien. En over al die uit hun haardsteden verjaagden, met of zonder schoeisel, of zonder deksel op het hoofd, giet de augustuszon haar vinnige heete stralen uit. En achter deze kleine afzonderlijke tafereeltjes, staat op 't uitgestrekte plein de ontzaglijke menschenmassa, waarvan de hoofden zijn als de aren op een tarweveld bij windstilte. Hier heerscht niet, het dof geronk, dat over een gedrongen menigte zweeft, maar de doodsche stilte der verslagenheid. De tram kan eindelijk vertrekken. Traag, voorzichtig rijdt hij door het jammerlijk gedrang tot in de Clementinelaan en verder door het Park, waar schier geen levend wezen meer te zien is... En zij, die in dien tram zaten, stijgen af aan het oord hunner bestemming met bevende beenen, met beklemd hart en een visioen van menschennood en wereldramp, dat nooit in hun herinnering verkleuren zal... | |||||
Vrijdag 28 Augustus '14. 's morgens.Bombardement van Mechelen. Nieuwe treinladingen van dakloozen komen in Gent aan; ze zijn ten getalle van ongeveer tweeduizend: van Contich, Duffel, Lier en andere dorpen uit de provincie Antwerpen, er zijn er zelfs bij van Luik en Verviers. Allen worden in het Feestpaleis geherbergd: er was plaats: twaalf honderd Mechelaren hadden het heden verlaten, om naar Eecloo, zes honderd naar Adegem en twee honderd naar Maldegem gestuurd te worden. Dat Feestpaleis is een hectare groot. | |||||
Kwart voor acht uur 's avonds.Mijn weg voert over het stationsplein van Gent-St.-Pieters. Uit het gebouw is het een nieuwe uitbrokkeling van hulpzoekenden, die in lange reeksen de Albertlaan optrekken naar hun nachtverblijf. Dezelfde moedelooze gestalten, met dezelfde schijnende zakken op den rug; mannen met pakken beladen; sommigen gekromd onder den last; vrouwen en kinderen in overwegende meerderheid. Is het de halve duisternis, de lantaarnschijn, die dat alles zoo spookachtig voorstelt?Ga naar voetnoot+ | |||||
[pagina 64]
| |||||
Dinsdag 1 September '14 's morgens.Ga naar voetnoot+Het mooiste weder van de wereld, zooals het overigens sedert dagen en dagen was. De stad loopt vol werkeloozen en uitwijkelingen. Schrik heeft zich van de bevolking meester gemaakt. De kranten kondigen aan, dat de koningskinderen met de Jan Breydel naar Engeland zijn vertrokken. | |||||
's Avonds 8 uur.Een stilhoudend rijtuig, een belklank. Het zijn vluchtelingen, vrienden van Mechelen, een kunstschilder en zijn vrouw.Ga naar voetnoot+ Ze hebben niets bij zich dan een klein valiesje. Ze vragen om een nacht te slapen hier. ‘Zeker, zeker, zoovele nachten als ge wilt.’ Een tweede belklank: de dochter, de kleindochter, de zoon, en voordat deze neerzitten, de schoonzoon met twee vreemde dames, allen dakloos... maar er zijn hotels in Gent. Het eerste paar blijft hier. Ze zijn doodmoede, eten kunnen ze niet, maar ze drinken thee. Laat blijven wij op en ze vertellen: Vier dagen geleden zijn ze uit Mechelen ontvlucht: ‘Gaat, gaat’, kwam hun de schoonzoon, een geneesheer en Volksvertegenwoordiger, in allerijl verwittigen, ‘de gekwetsten worden naar Antwerpen vervoerd. Ik zal wel een plaats voor u kunnen vinden in den trein. Haast u, haast u, over een klein half uur vertrekt hij, anders geen redding meer.’ Dat gebeurde tijdens het bombardement van de stad. Ze verzamelden, wat hun als 't hoognoodige onder de hand viel en ijlden de straat op; een vreeselijk schouwspel: verwonden in hun hemd, bleek, steenend of als wezenloos uit het hospitaal gedragen door ambulansiers; nieuwgekwetsten met verminkingen, bloedend, in gescheurde kleedij en verslagen aangezichten. ‘Laat mij achter, laat mij hier sterven,’ smeekte er een... Toen ze te Antwerpen aankwamen was het zwarte nacht. Geen enkel licht in heel de groote stad. Het was akelig om het geslier der voeten te hooren van onzichtbare gedaanten, welke zich aan de muren en de vensterbanken vasthielden, zoekend-voortschrijdend, met een stok den bodem betastend om niet van het trottoir te sukkelen. Hun doel was ver. Mijn bezoekers kenden den weg. Na wat dompelen in de | |||||
[pagina 65]
| |||||
duisternis en een paarmaal aan verkeerde bellen te hebben getrokken, kwamen ze terecht. Het vriendenhuis werd ontsloten, met een reet, waar ze nauwelijks door konden; want elke lichtstraal te laten schijnen was streng verboden sedert het bommenwerpen uit zeppelins. Gulheid, toewijding, de hoogste uiting van gastvrijheid, alles vonden ze er. Helaas, na vier dagen kwam bevel, dat alle vreemdelingen Antwerpen verlaten moesten vóór 1 Sept. te middernacht. Weder op de vlucht, weder in het onwetende, onbeschermde voortgezweept... Aldus kwamen ze hier aan. Wat hadden ze niet doorgemaakt en gezien: het geharrewar aan 't station, het gedrang; de vechtpartijen voor eigen veiligheid; het worstelen om plaatsen in den trein te bemachtigen; het geschrei van kinderen, die hun ouders verloren hadden; het vloeken van wie een pak of een overjas kwijt was; de zwakken achteruitgestooten onmeedoogend door de krachtigen. Wat er in Mechelen gebeurd is kan, zeiden ze, niet beschreven worden; in een stad van vijf en zeventig duizend inwoners zijn er nog een honderdtal gebleven. Alle huizen toe, vele in puin, de Lievevrouwekerk met de prachtige glasramen erg gehavend. Toch schijnen schilderijen gered; maar de miraculeuse vischvangst van Rubens is als een zeefGa naar margenoot+ doorschoten, bommen vlogen sissend door de lucht en ontploften, aan een bovenraam staande zagen zij er eene voorbijvliegen; een groote slag, een stofwolk hoog in de lucht opdwarrelend en nadat ze weg was, een groot gat in St. Rombautstoren, waardoor de klaarte scheen... | |||||
2 Sept. '14.In het bijgebouw van het Palace Hotel, waar bedden voor gekwetsten staan, worden vluchtelingen opgenomen, die eenige middelen van bestaan bezitten: ze betalen vijfentwintig centimen voor een nacht. De dagbladen deelen lijsten uit der vermisten uit de geteisterde streken, benevens vragen om inlichtingen over verdwenen huisgenoten en familieleden. Mijn vriend, de schilder, die hier logeert, is dagbladen gaan koopen. Wij wachten op hem aan het noenmaal. Hij blijft weg... De schel gaat over eindelijk. Daar is hij: ‘Ik kom wat laat’, ontschuldigt hij zich. ‘Daar kwam een heel lange reeks carabinieren voorbij. Ik moest wachten om den Steenweg over te steken.’ Hij heeft moeite om het te zeggen: zijn stem is onzeker... ‘er zijn jongens bij me aangezichten als van kinderen, zoo rond...’ en eensklaps snikt hij, terwijl een schok zijn lange gestalte en zijn hooge schouders doorloopt en ingehouden, | |||||
[pagina 66]
| |||||
met geweld doorbrekende tranen in zijn snor en zijn witten baard loopen. | |||||
Donderdag 3 Sept. 14Dendermonde is gebombardeerd. Achtduizend vluchtelingen verblijven in het Feestpaleis van het Stadspark; het menschdom in zijn beklagenswaardige ellende: een meer van nood, waarover een rumoer heerscht als het gedruisch der baren na stormweer. Een sterke reuk van iodoform, een ademlucht van schijnbaren nevel, maar eigenlijk een nevel van opgeruid stof. Een dikke laag stroo overal op den zandgrond, want geplaveid is hij niet; mannen, vrouwen, kinderen, daarop neergehurkt of nederliggend. Stoelen zijn omgekeerd, de leuning dient voor hoofdpeluw. Koud is het er geenszins, waterbuizen verwarmen. Dat paleis is in vakken verdeeld: daar staat het theater, waar verleden herfst de Koning en de Koningin zaten, omringd van de ministers, de gouverneurs, de goudschitterende generaals, en daar beneden de mooigetooide dames en heeren in gala, met den vreugdelach op het gelaat, luisterend naar de redevoeringen, vol geestdrift bij het sluiten der wereldtentoonstelling...Ga naar voetnoot+ Nu zitten op dat verhoog duizenden hongerigen, die nog moeten gespijsd worden. Reeksen tafels zijn er geplaatst, ieder voor tien personen. Een groote spoelkom staat er op met twee dikke sneden tarwebrood er naast. De ellendelingen komen aanzitten. Meisjes in het wit met den haardekkenden sluier op het hoofd en het Rood Kruis op den arm, naderen met blikken emmers. Daaruit scheppen ze twee lepels soep in elke kom; onder deze dienaressen bevindt zich eene gravin - een ranke, mooie figuur. Wie verzadigd is, moet plaats maken voor de hongerigen en in een afgemaakt perk van 't gebouw of buiten gaan. Op een hoog emphitheater zitten duizenden hun beurt af te wachten, daarboven heerscht een nog verhoogd geronk als van een reuzenbijenkorf. In een afdeeling staat de gemalin van den gouverneur van Oostvlaanderen voor een tafel met houten schotels en wascht zuigflesschen uit. Een ander vertrek hangt vol kleederen, linnen- en wollegoed, giften door het Stadsbestuur aangekocht ter uitdeeling. En terwijl degene, die de schifting bestuurt, een paar uren was gaan rusten, zijn stadgenooten met bedrog daarbinnen weten te dringen en hebben, als vreemdelingen zich aanstellend, kleederen afgetroggeld. Een andere zaal op de bovenverdieping is tot ziekenverblijf ingericht, daar staan een tiental bedden zonder lakens, zonder dekens. Dezen nacht heeft | |||||
[pagina 67]
| |||||
er een geboorte plaats gehad, de vrouw en het kind zijn naar het moederhuis vervoerd geworden. In een der bedden ligt een samengerolde gestalte, heel gekleed, het hoofd is omwonden met een doek, waaronder er ijs uitsmelt. De oogen zelve zijn bedekt. Wat van 't gelaat te zien is, gloeit, dik, hoogrood. Geen enkele beweging, geen zichtbare adem duidt aan, dat hier nog leven is. ‘Wat heeft ze?’ gevraagd aan een oppasster, die even voorbijgaat. ‘Een zonneslag.’ En ge begrijpt niet, dat er slechts eene is, die lijdt aan een zonnesteek, als ge bedenkt hoevelen er liepen in het bloote hoofd. In het bed daarnaast, ook een smal ijzeren, ligt een jonge vrouw. Ze kwam hier gisteren aan met een kindje van twee dagen oud. Ze schijnt te sluimeren. Haar haren, pikzwart, kleven op haar voorhoofd. Ik bevoel hare hand, die heel klam is. ‘Laat ze gerust,’ zegt de oppasster van 't Rood Kruis. Ze schiet wakker met groote oogen van verwondering rondkijkend... en ze glimlacht op eene der dames: ‘Indien ik maar het leven behouden kan,’ lispt ze. ‘Zeker, zeker.’ ‘Nu ben ik gerust, het is gedoopt... het was nog niet gedoopt,’ herneemt ze, zich tot mij wendend, gissend dat ik onbekend ben met den toestand. En een infirmière vertelt mij, dat ze bestendig bekommerd was met dat doopsel, totdat heden raad werd geschaft: er zou een pastoor gehaald worden, een dame - de vertelster zelve, zou meter wezen. En juist als een hulp van de Voorzienigheid trad een priester de zaal binnen. Hij was van Mechelen als zij. Hij kwam zijn parochianen bezoeken. Onverwijld werd het kind bij haar ledikant gedoopt: ‘Mijn man heeft gezeid, dat, indien het een jongen was, hij Arthur moest heeten,’ bedong ze. ‘Goed zoo, vrouw’. De meter voegde er de naam van Edmond bij, ter herinnering aan iemand, die haar dierbaar was. De eerste beste bijgeroepen vluchteling was peter. ‘De vader en het ander kind - een meisje - zijn spoorloos verdwenen,’ fluistert de meter, ‘die vrouw weet het niet, we hebben haar wijsgemaakt, dat ze in veiligheid zijn aan de zee. Wilt gij het kind eens zien?’ ‘Ja, zeker.’ Wij doorkruisen een paar van de immense zalen en op het uiteinde van een breede gang, die dood uitloopt, voor tocht behoed, staat een oud, gekregen, vermolmd wiegje, en in dat wiegje ligt Arthur-Edmond. Het is een prachtig, gezond kind, dat goed verzorgd, warm en rein toegedekt, rozig met de vuistjes tegen het aangezichtje slaapt. ‘Dat is mijn jongen,’ zegt schertsend de verpleegster, die zelve geen kinderen heeft. | |||||
[pagina 68]
| |||||
Wij keeren terug naar de ziekenkamer: hier en daar in een bed ligt een krank kind. Een dezer ziet er zoo levenloos uit, dat ik vraag: ‘Is het dood?’ ‘Nog niet,’ luidt het antwoord. Onder de vluchtelingen uit Mechelen kwam ook een vier en twintigjarig meisje aan, heel krank. Zij woonde in bij een getrouwde zuster. Deze verliet ijlings haar huis met heel de familie, want een bom had het dak ingeslagen. De zieke kon niet mede zoo vlug. Ze sukkelde tot bij een dokter in de buurt. Ze had een pakje bij zich. Daar viel ze op de bank in de voorzaal, wilde spreken, doch kon niet, steeds met de hand hare keel aanwijzend. De huisdame gaf haar wijn met een ei in geklutst, het hoofd der arme tegen hare borst houdend: ‘Hospitaal,’ murmelde de mond, zoodra hij een klank uitbrengen kon... Daar kraakte de sleutel van den thuiskomenden dokter in het slot: ‘Hospitaal, hospitaal,’ ging het weder. ‘Ja, zeker, hospitaal,’ zei hij, zijn vrouw veelbeduidend aankijkend, ‘spoedig, spoedig, hospitaal.’ Hij schreef een briefje: ‘Laatste periode van tering’ fluisterde hij in 't Fransch aan het oor zijner vrouw. En de ellendige, met haar briefje en het pakje onder den arm strompelde voort. De beiden - dokter en vrouw - moesten ook korts daarop wegvluchten. In Gent vernamen zij bij toeval, dat de ongelukkige denzelfden dag nog uit het hospitaal van Mechelen met al de zieken was verbannen. Denzelfden nacht stierf ze hier in de Bijloke (Stadsgasthuis). Toen de non, die haar verzorgd had, het meegebracht pakje opende, vond ze daarin een splinternieuw kleed... Er komt een moeder met haar dochter aan. Zij dragen een mand, elk aan een handvat. Het meisje kan niet verder, valt op den eersten stoel aan den ingang neer. De moeder jammert en spreekt onverstaanbare woorden. Het meisje krijgt een zenuwcrisis, slaat het hoofd heen en weer; sidderingen doorloopen hare schouders, tevens schreit ze luid. Liefderijke dameshanden dragen haar boven de breede trap in de infirmerie. Ze wordt ontkleed en met half ontbloote borst en bloote armen leggen ze haar op een ledikant. Steeds huilt ze voort. Proppen hofman,Ga naar voetnoot+ onder den neus gehouden, brengen kalmeering. ‘Wij hadden een eigen huisje,’ weeklaagt de moeder, ‘lang er voor gespaard; want wij zijn geen arme menschen. Wij kwamen heel goed aan ons brood. Alles kwijt, alles verbeurd...’ en dan bekommert ze zich met | |||||
[pagina 69]
| |||||
den korf van het geredde. ‘Wees maar gerust, de boy scouts waken er over. Vrees niet, ge zult alles later door de Duitschers betaald worden, en in afwachtingGa naar margenoot+ zorgen wij goed voor u,’ aldus worden de beiden door de omstaande getroost. Koffie wordt beneden aan sommige tafels uitgeschonken en ik vraag aan enkelen: ‘Vanwaar zijt ge?’ Van Aalst - van Mechelen, allemaal van ginder. En een verhaalt: ‘Ik kwam uit de kerk, toen de eerste bom viel. Ze sloeg een gat in den grond, waarin een man hadde kunnen recht staan.’ Hier een vrouw met een opdrachtigGa naar voetnoot+, zacht aangezicht en roode oogen - ze heeft twee dochters met zich, sierlijk als juffertjes aangekleed; de eene verroert geen lid; de andere, de jongste, zit bij een groen kinderwagentje, dat ze onophoudelijk met geweld heen en weer schommelt, ofschoon het kindje slaapt, dat er in ligt. Ze bemerkt het niet en uit haar strakke blikken spreekt weder de als versteende schrik van het onvergeetbare, onlangs daarin opgenomene. Hier en daar zit een dame, die voorzeker niet tot de volksklas behoort met deze drie tusschen de onbemiddelden. ‘Ik ben dezen morgen gevlucht,’ zegt er eene, sterk, mooi, zwartharig, een echt beeldhouwersmodel om te poseeren als symbool van de kracht in nood, ‘gevlucht met mijn twee jongens’ - ze zitten daar ook en wachten tot de koffie wordt gebracht om gulzig in hun brood te bijten. ‘Heel den nacht bleven we verstopt in den kelder, mijn man is in 't leger, ik krijg geen nieuws van hem. Tegen onzent lagen dooden, hier drie, ginder twee. De eene had een groot hol in den buik, waaruit de ingewanden gerold waren. De andere had voor aangezicht niets anders meer dan een klomp vleesch, twee vuisten groot.’ Een jong meisje zit aan een tafel, achterover leunend tegen een kussen, door liefderijke moederhand voor haar in den warboel van 't ontvluchten toch nog medegenomen. Zij houdt de hand van 't meisje vast op haar knieën. Dit kind is uitgemergeld, bleek, met glansrijkeGa naar margenoot+ oogen. De dood zal zich weldraGa naar margenoot+ over haar ontfermen. Een stokoud vrouwtje, als een klein gekleed geraamte, wordt binnengevoerd op een miniatuurkruiwagentje, ‘karleveitje’ genoemd, van zulke soort die vroeger dienst deden tot het uitvoeren van zand of slijk bij het delven vanGa naar margenoot+ putten of het uitdiepen van een vaart. In de zaal der bejaarde vrouwen zitten er voor nette ijzeren bedden, heel wit gedekt. Een kaartje hangt boven elk: ‘Blind, 79 jaar oud, Mechelen,’ met een naam er bij, ‘92 jaar oud, lam, Aalst.’ In een hoekje ontwaar ik er eene gansch afgezonderd. Wij moeten ze toch ook een woord van troost toespreken; ze doet geen enkele beweging. Hare zeer klare blauwe oogen als van gekleurd glas, zijn op mij gevestigd zonder verpinken van het lid. ‘Aveugle,’ zegt een in 't wit gekleede infirmière, ‘44 jaar oud,’ staat er op 't houten bordje: ‘Ik | |||||
[pagina 70]
| |||||
zie u niet, maar ik hoor u toch,’ spreekt ze. ‘Hoe zijt gij hier geraakt?’ ‘Al mijn eigen volk (huisgenooten) is verloren geloopen. Een gebuur heeft mij een eind ver uit den brand van ons huis gedragen. De gensters vielen op mijn handen’ - en ze steekt die uit met roode vlekjes er op - ‘toen hebben twee anderen mij uren lang tot hier geleid. Ik ben zoo moe,’ zucht ze. Een daarnaast bij een bed zittende zwaarlijvige, snokt en schreit luidkeels - 't Is de eerste maal, dat ik in al die rampen schreien zie: ‘Ik heb op stroo geslapen, ik ben heel stijf, een geschot - het spit in den rug - aie, aie, aie,’ jammert ze, bij iedere zenuwachtige beweging harer ronde schouders. Deze is de beste er aan toe, zij bezit den troost dien luidverkondigd deerniswaardig lijden met zich voert. ‘Gemeene droefheid kermt, maar al te diepe zeer Terwijl ik mij in de groote zaal gelijkvloers een poos terugtrek uit het hartsbeklemmend gewoel, tusschen de tafels en mijn blik laat waren over dat tafereel van menschelijken rampspoed tot denGa naar margenoot+ hoogsten graad gedreven, dringt een zeer jonge, lieve ziekendienster, heel in 't wit, met den linnen hoofdsluier over den rug, zich naar mij toe. Zij steekt familiaar-minzaam haar arm onder den mijnen en troont mij mede door 't gedrang: ‘Kom, kom, ginder in dien verren hoek zijn nog goede plaatsjes te verkrijgen, ik ken ze. Een warme kom koffie zal u verkwikken, en vannacht,’ belooft ze, ‘een dikken bundel versch stroo met een warme deken.’ Op dit oogenblik nadert de bloesemige, glimlachende, nog jeugdige vrouw van senator de L. en spreekt mij aan. Zij ook is dienstmaagd der armen en houdt een koffiekan in de hand: ‘Zoo bevriend?’ vraagt ze, wat verwonderd, het hulpvaardige meisje met den blik aanduidend. ‘Toch niet’, moet ik wel antwoorden, ‘onbekend zijn we aan elkander, maar mejuffrouw is heel lief met mij geweest.’ ‘Mejuffrouw B., dochter van den majoor, - hij ook is in den krijg - stelt de blozende, vroolijke haar voor. ‘Pardon,’ zegt het meisje, heel beteuterd, met een beschaamden, bijna schuwenGa naar margenoot+, berouwvollen blik op mij. Ik doe als niets van de vergissing begrepen hebbend en druk de beiden hartelijk de hand: ‘Ge zijt allen zoo bewonderenswaardig, dames,’ kan ik niet nalaten te zeggen. De dakloozen vertellen, dat te Rotselaar bij Leuven de bevolking saam- | |||||
[pagina 71]
| |||||
getrommeld was. De mannen werden op de dorpplaats aan den eenen, de vrouwen aan den anderen kant geplaatst: ‘Vlucht, vlucht!’ klonk het bevel tot deze, wat ze deden onverwijld. Ze hoorden wat verder een vervaarlijk schot... Gold het hun echtgenooten, hun zonen, hun broeders? - Mysterie. Menschen stierven op den trein; lammen en kranken waren achtergelaten, in het veld gevlucht en niet meer teruggekomen. In Leuven stonden de belgische soldaten tegen de muren achteruitgedrongen. De vijand gaf zich de moeite niet meer ze omver te schieten. Ze werden met geweerkolven afgemaakt, ook degenen, die de armen omhoogstekend zich overgaven, werden onbarmhartig gedood. | |||||
Maandag 7 sept. '14.De schilder, die te mijnent is ingevlucht, maakt mijn portret in olieverf.Ga naar voetnoot+ Kalm zat hij als immer aan het werk. Op een gegeven oogenblik, kijkt hij op: ‘Hoort ge dat? Kanongeweld, niet heel verre, waar mag het wezen?...’ Gissen kunnen wij het niet en, zonder verpoozen, arbeidt hij voort - heel aan zijn taak en ik evenzoo - want poseeren is ook een arbeid en geen kleine nog. Vervaarlijk woedde nu het wild rumoer... ‘Als het portret heelemaal klaar is,’ zei zijn vrouw, die binnengekomen was, ‘moet ge er op zetten: “Gemaakt onder begeleiding van krijgsgedonder.”’ Dat zal gedaan worden. 's Nachts hooren wij wel eens een Taube,Ga naar voetnoot+ ook een zeppelin. Wij kennen reeds goed het verschillend gerucht k r r r en het hoe, hoe, hoe, trager en zwaarder. Een vroege bom viel op twee honderd meter van mijn huis. | |||||
Dinsdag, 8 September.Groot alarm. Er was bericht gekomen van Generaal von BoehnGa naar margenoot+, die met zijn leger te Oordegem - eenige uren van hier - campeert, comman- | |||||
[pagina 72]
| |||||
dant der troepen voor Gent tevens, dat de minste daad tegen de Duitschers bij hun intrede gepleegd, zou bestraft worden met het bombardement en het razeeren der stad. De Burgemeester werd naar Oordegem ontboden en het gevolg van 't onderhoud was, dat mits het requeereeren van: Benzine, watte: 10 rollen van 40 meter, haver, 100 velos, 10 motors, sigaren, enz. geen aanval geschieden zou. Van lieverlede aangenomen. Bijna terzelfder tijd was een auto door Gent gereden en een belgisch officier van adel had er op geschoten en een inzittenden officier gekwetst. Nieuwe opschudding. De Burgemeester moet weder naar Oordegem en door zijn wijs beleid wordt de stad nogmaals gered. Het gevaar bestaat hier meest voor de houding der bevolking. De geesten zijn vinnig opgewonden. De werklieden - een dertigtal - stonden gisteren gereed aan den dok met revolvers in de hand om den vijand aan te randen, uit wraakzucht omdat Duitschers hen eens tijdens een werkstaking als nieuwaangeworvenen hadden vervangen. Het is te Quatrecht en te Melle, dat er gisteren gevochten werd: huizen en hofsteden zijn in brand gestoken. Vele dooden. Och, het waren allen vrijwilligers van den belgischen kant. | |||||
Woensdag, 9 Sept.Om acht uur des morgen nemen mijn logee en ik den tram, die ons naar 't Arsenaal brengt, vanwaar wij naar Melle zullen rijden. Op heel den doortocht der stad staan achter de ramen gele plakkaten met: ‘Leve onze burgemeester’! Een stroom van menschen trekt in onze richting, te voet, per fiets, enkelen in voertuigen. Aan het Arsenaal krioelt een ontelbare menigte. De stoomtram van Melle komt ledig aan en wordt letterlijk bestormd. Wij worstelen ons naar binnen en zien de bedrukte aangezichten van de achterblijvenden, die op een nieuwen tram - een half uur later - wachten moeten. Langs weerskanten van den breeden heerweg serren, niets dan zilver blinkend glas: die streek is meest door bloemenkweekers bewoond. Deze serren zijn afgewisseld door velden van begonia 's, minder uitgestrekt dan de hyacinthen en tulpen-velden tusschen Leiden en Haarlem, maar rijker, schitterender van kleur. En denken, dat het van een gril van generaal von BoehnGa naar margenoot+ afgehangen heeft om hier alles aan stuk te doen slaan en te vertrappen!... | |||||
[pagina 73]
| |||||
Op het eigenlijk dorp van Melle is geen verwoesting gepleegd. Een vernield portiershuisje aan den zij-ingang van het vermaard jongenspensionaat is het eerste van dien aard: het dak ligt heel in kleine stukjesGa naar margenoot+ pannengruis; de nog rechtstaande gevelmuur is zwartberookt. Het gesticht zelf heeft geen schade geleden. Ietwat verder begint het deerniswaardig tooneel: twaalf werkmanshuizen, ten gronde verdelgd; geen spoor van schrijnwerk, geen splinter van ramen of deuren meer te vinden; gruis daarbinnen op wat de vloeren zijn geweest; berookte muren en het zonderlingste van al: de twaalf gevels ongeschonden met de twaalf schoorsteenen er op. Verscheidene straatboomen dragen sporen van kogels. Een is zoo doorschoten, dat ge door den stam het omliggende als in een kijkkast ziet. Vrouwen, mannen en kinderen staan op den steenweg met schaaltjes en blikjes, die voor ingelegde groenten hebben gediend. Luide schudden zij het gekregen geld op. Het regent centen en nikkelstukjes daarin. Wij volgen den menschendrang in de richting van Quatrecht: vier vernielde woningen: van de berookte gevels af waaien ranken, waarop dezen zelfden morgen fluweelkleurige convolvuluskelken moedig zijn opengegaan. Opnieuw dertien ingestorte huizen, en hier ook al de gevels rechtgebleven, uitgebrokkeld deels. En in het midden van nog andere platgeschoten gebouwen een onbeschadigd huis met het opschrift ‘Pianos’, ook een herberg, geëerbiedigd. Daaruit schoten de Duitschers op het volk. En als een gruwzame schimp van het toeval een herberg waar, boven een gat, dat de ingang was, nog te lezen staat à... a... elle... ue. Deze Belle Vue staat naast een boerderij ten gronde afgebrand; de ruime stallen zijn niets anders meer dan telkens vier naakte muren. Aan een dezer, elk op een gemetseld hok, zitten twee heel groote honden aan ketens vast. Maar ze hebben niets meer te bewaken. Ze kijken naar de bezoekers zonder blaffen met openhangende kinnebak, verbijsterd en verbaasd door al het vreemdsoortige om hen heen. Een reuk van verzenging heerscht over heel de streek. Puinen rooken nog. Buiten den afgebranden boomgaard hebben hooi- en korenschelven gestaan: stroo slingert overal en de naarstige bewoners werken vlijtig om het nog te redden en in een tas saam te rakelen. Het regent een beetje. Hier is een gewezen klaverveld. De grond is nat en glad van de afgevreten stengels, want paarden hebben alleen de bloemen en de bladeren gegeten. Ginder, nogal verre over een platgetrappelde weide, dicht bij den hoogen weg, waarover de treinen rijden, staat een groep menschen en gaan vele menschen heen. Twee duitsche officieren liggen er begraven. | |||||
[pagina 74]
| |||||
De een was colonel: zij kwamen te paard van onder het viaduct, toen een kogel hen neervelde. Ze liggen onder dezelfde terp, waarop de soldaten van hun troep plaggen gras hebben aangebracht. Een houten kruis, uit twee ongeschaafde plankjes saamgesteld, staat er op; ook een kleiner kruis, met den achterkant naar 't eerste toegewend. In de nabijheid van die grafstede is een boerderij met een tuin en daaruit hebben vrome krijgershanden hortensias met langse stengels afgesneden en op het graf van hun gebieders neergelegd. Een zestal staken met ijzerdraad omwonden, en een tweede borstwering van prikdraad beschermen het tegen vertrappeling.
Ik wil weten, wat er geworden is van twee mijner vriendinnen, welke Melle bewonen. Ik bel aan de groote poort der eene. Ze gaat niet over. Een dame in rouwgewaad komt voorbij: ‘De juffrouw zal bang wezen en verboden hebben open te doen. De bus is toegenageld. Indien ge haar schrijven wilt, zal ik haar de boodschap eigenhandig bestellen.’ Ze geeft een potlood en haar kaartje, met een hoog adellijken naam en wacht, en op den vensterrandGa naar margenoot+, als lessenaar gebruikt, schrijf ik een paar regels. ‘En Mevrouw X,’, vraag ik, ‘leeft die nog?’ ‘Ja zeker, dezen morgen heb ik ze gezien in den lijkdienst van twee doodgeschoten kinderen.’ En zoo ben ik gerust. Ze woont te ver en wij zijn te moe om ze op te zoeken. Groote woeling aan den tram. Dappere strijd om er op te geraken. Ik zie niets er binnen dan vluchtelingen. En... de oogen van die menschen! Tevergeefs zoek ik woorden om ze te beschrijven: de kleur telt niet meer mede, de uitdrukking zegt alles. Er ligt iets in van de vrome onderwerping der martelaren. De blik is tevens weifelend en star: het oog ziet niet meer het stoffelijk-zichtbare; maar 't verschrikkend geziene blijft er onverdrijfbaar ingeprent. Rechtover mij zit een werkvrouw met een energiek voorkomen, bruingebrand van de zon, in het bloote hoofd, dat begint te grijzen en bloote bruine voorarmen; een pak ligt achter haar; een mand staat hinderend tusschen ons en op die mand - heel vol - ligt een hondejong. Het trekt de aandacht en ze vertelt - een man aanwijzend die op de voorplaat in den dichten drom staat met een langharigen hond in den arm - dat ze van Leuven zijn, reeds drie weken op den dompel.Ga naar voetnoot+ Vóor het bombardement vertrokken lieden - menschen bij wie ze werkvrouw was - en ze besteedden dien hond te hunnent. Mevrouw | |||||
[pagina 75]
| |||||
bracht hem: ‘Ja, mevrouw, ik zal er voor zorgen als voor een eigen kind. En ik houd woord’ zegt ze vastberaden. Hij heeft sedert jongskens gehad. Wij hebben er hem éen gelaten voor zijn eigen wel.’ ‘En de meesters?’ ‘Die zijn nergens te vinden. Nu vertrekken wij daarmee naar Engeland.’ Een boerenjuffer zit naast mij: ‘Ook vluchtelinge?’ ‘Ja, maar hier van Melle, 't is te zeggen van tusschen Melle en Gentrode. Daar is het erg toegegaan. Het huis naast onze hofstede is beschoten en afgebrand.’ ‘En gij zelve zijt er ongedeerd uitgekomen? Kunt ge zoo uw hofstede en uw beesten verlaten?’ ‘Het mannevolk blijft thuis, die hebben een velo om te vluchten als 't nood doet.’ ‘Ge hebt zeker een goed gebed gelezen (gebeden), toen dat schieten zoo aan den gang ging?’ vraag ik, getroffen door de welmeenend-godvreezende uitdrukking van haar reeds ietwat verouderd gelaat. Zij schudt het hoofd nadenkend en traag: ‘Wij hebben niet gelezen, niemand zou dat kunnen in zulk geval; ne mensch en peinst alstoen op niets anders dan om zijn leven te redden. Wie het niet heeft bijgewoond en kan het zich niet voorstellen... Naast onzent woont Blundaert, de slachter, - ge kent hem misschien?’ vraagt ze naiëvelijk, met hare zonderlinge oogen mij aankijkend. Ik schud van neen. ‘Toch wel van hooren spreken?’ ‘Zeker, zeker,’ antwoord ik om ze niet te storen in haar verhaal, en ze vervolgt: ‘Een van zijn zoons - Staaf - zat in den kelder gevlucht. Hij stak het hoofd boven de trappen en hij viel dood van een geweerschot; de tweede, Jan, die achter hem stond, wilde vluchten over den bogaard, maar in één, twee, drie lag hij ook neergeveld, zijn voet was af; maar hij was niet dood. Een van de Uhlanen doorstak hem met zijn lans. Ik zag het van uit ons ovenbuur. Ze zat zoo diep, die lanse, door en door zijn lijf; de kerel had moeite om ze er wêer uit te krijgen.’ ‘Ze zijn zeker alle twee hier op 't kerkhof begraven?’ ‘Neen, daar loopen ze niet achter. Daar stond een spaa, ze maakten een put onder 'nen appelaar en smeten er hen nog warm in. Hij die de spaa had, vulde dun put; ze schopten er nog wat aarde bij en ze legden den afgeschoten voet met den schoen aan er bovenop. | |||||
[pagina 76]
| |||||
Donderdag, 10 September.Het is stikkend heet. Felle zonneschijn. In het Stadspark, dat ik doorkruis, zitten op alle banken voortgevluchten, vrouwen met zuigelingen op den schoot; elders een man met het hoofd gebogen en de handen op de knieën gekruist, omringd van vijf kinderen, waarvan het kleinste nauwelijks alleen loopen kan. Een jonge werkvrouw breitGa naar margenoot+ aan een nieuwopgezette kous. Het klinkt zoo ongewoon, de vreemde, vlaamsche streekspraken hier zoo verschillend en algemeen door al die menschen te hooren gebruiken. Dicht bij den vijver ligt een groote waterplas in 't midden van een breede laan. Hoe die daar komt is onbegrijpelijk in deze kraakdroge atmosfeer. Maar de kinderen hebben zich daar niet over bekommerd en hem benuttigd dadelijk tot hun vermaak. Het is een doodarm hoopje, barvoets, blootshoofds; met volle handen grijpen ze zand en kiezel en ploffen ze het neder in het nat, zoodat dit in stralen opschiet; ze hebben veel pret, als er druppels op hun kameraadjes terecht komen. Luidruchtig is 't gejubel van die onzaligen, welke heden misschien nog over den grooten plas naar Engeland zullen moeten. ‘Waarheen?’ vraagt een politiedienaar aan een vrouw met een boersch voorkomen, die den weg schijnt te zoeken. ‘Naar Engeland, meneer.’ Wij zijn er niet aan gewend buitenlieden van een reis naar Engeland te hooren spreeken.
Verleden nacht om twee uur: ‘hoe, hoe, hoe!’ snorde het boven mijn huis. Ik stond op. Er was zilverwitte maneschijn. Niets was te zien, ondanks mijn leunen door het raam... en het hoe, hoe hoe verzwakte reeds en hield weldra op in de verte. Dat gerucht bleef onverdrijfbaar in mijn oor... het snorde halsstarrig voort. Om vijf uur scheen het waarlijk werkelijkheid. Ja, aan alle deuren stonden menschen in de lucht te kijken. Het was dan toch geen zinsbedrog geweest. Een plof weerknalt en nog een... Waren het bommen of was het afweergeschut naar den zeppelin? Ja, bommen zijn op de stad geworpen: een te St. Amandsberg, een andere op een paar honderd meters van mijn straat op een cementfabriek. Wonder, dat de knallen zoo licht waren! De verkoop van sterke dranken is wettelijk verboden. Het volk is woedend op de Duitschers, ondanks al de waarschuwingen van den Burgemeester kalm te blijven, geen gewelddaden tegen den indringer te wagen: ‘Laat ze maar komen,’ zeggen velen, de vuisten ballend, ‘wij zullen toonen, wie we zijn.’ Daardoor groote, misschien ongegronde vrees bij de stadgenooten. | |||||
[pagina 77]
| |||||
Een wisselaar zei mij: ‘Laat niets in uw brandkast op de Bank. Een bom kan een gebouw doen springen en gebeurt het niet, waarschijnlijk ontstaat er opstand na den oorlog, het eerste wat gebeurt, is het plunderen van de banken door het gepeupel.’ Anderen zeiden mij: ‘Draag en laat alles van waarde op de Bank. Het is veiliger dan thuis.’ Driemaal nam ik alles weg, driemaal droeg ik alles weder. Nu blijft het er voorgoed, wat er ook mede gebeuren moge. Sedert veertien dagen stond een groote valies gereed voor een mogelijke vlucht. Mijn logee zag ze bij toeval: ‘Niet practisch,’ zei ze, die ondervinding van ontvlieden heeft. ‘Met iets van dien omvang zoudt ge nooit geraken door ontstuimige scharen, die hun leven te redden zoeken.’ En nu staat een klein handzakje met niets dan het hoogstnoodige te wachten op een steeds te vreezen, gedwongen uitwijking. | |||||
Maandag 14 September.Dezen avond wachtte ik aan een standplaats van den tram. De een na den ander is overbeladen, ik raak er niet op. Een armschijnende vrouw met een dertienjarig meisje staat schijnbaar ook te wachten naast mij: ‘Moet ge er ook op?’ vraag ik. ‘Neen, we staan hier om iets te doen,’ zegt ze. Haar tongval klinkt vreemd. ‘Vluchtelingen?’ ‘Ja, van Rotselaer bij Leuven. Ik ben hier in het klooster van den Nieuwenbosch met zeven kinderen, deze is de oudste, het kleinste is een jaar oud. Ik was bezig met de koeien drinken te geven en ik moest weg; zie zooals ge mij hier ziet in mijn werkkleeren. Leeft mijn man nog? Bestaat ons huis nog, waar is ons paard, wat is er gebeurd met onze zwijnen? Ik begin het zoo koud te krijgen,’ en ze doet mij voelen aan haar dunne mouw. Ik geef haar het adres op van 't Feestpaleis, waar ze misschien iets van kleedij zal kunnen krijgen, ook een zilverstukje aan het kind om iets in den naasten lekkernijwinkel te koopen; maar wat baat dat bij zulke ellende! ‘Zijt ge goed in 't klooster?’ ‘O ja, wij slapen op stroo, wij krijgen koffie, brood en soep, wij krijgen troost en liefderijke hulp. Nooit, nooit, zullen wij vermogen de nonnekes te vergelden, wat ze voor ons doen. We kunnen niet anders dan bidden voor hen... Ik zal voor u ook bidden,’ belooft ze. ‘Ja, doe dat,’ zeg ik. De tram komt aan. Ik kan er ditmaal op en, heenrijdend, zie ik de bedrukte staan in het lantaarnlicht aan den hoek der Violetten- en Tweebruggenstraat. | |||||
[pagina 78]
| |||||
Honoré Doyon, door een peloton van zijner compagnie op hooger bevel doodgeschoten hier in het Park, juist achter de lage schans, een honderd meter van mijn woonst. Hij had teekens van verstandhouding aan een vijandelijke legerafdeeling gedaan. En dat werd verteld aan de deur onder het koopen van groenten aan mijn meid, en mij voortverteld, terwijl ik de bloemen begiet in de gang... Wat voor menschen zijn wij geworden, dat zulks het dagelijksch brood onzer belangstellingen uitmaakt... Voorzeker is ons gevoel verstompt en zullen de indrukken later schrijnend invreten gelijk het bijtend vocht in de groeven van een met was overdekte koperplaat... Enkele gevluchten keeren zoogezegd terug naar hun haardsteden met het pak op den rug of den korf aan de hand. Er is geen plaats meer om ze te herbergen in het Feestpaleis noch elders. Ze worden met den trein vervoerd en ergens onderweg op Gods genade afgezet, tot wanneer ze hun doel zullen bereiken kunnen... | |||||
Dinsdag 22 sept. '14. Tegen de avond.Ik komGa naar margenoot+ terug uit de stad. Een luchtvlieger snort heel hoog in de wolken. Menschen staan aan de deuren, geen die er acht op geeft: allen kijken in dezelfde richting. Ha! Nu is het te zien, wat het is: twee soldaten naderen; de een hinkt. Zijn elleboog leunt op den schouder van zijn kameraad. Het aangezicht vertrekt pijnlijk bij elken stap. Vanwaar komen ze, waar gaan ze naartoe? Een jonge dame treedt te mijnent binnen met een vierjarig kind. Zij is bleek en ontdaan. Ze vraagt een glas water. ‘Ongesteld?’ ‘Neen.’ Nadat ze wat bekomen is, vertelt ze dat zij drie soldaten ontmoet heeft, belgische: hun uniform hing in reten; hun baard was lang; de teenen staken door hun schoenen; de grond was modderig. Het had heel den dag geregend. Die aanblik, hoe nietig ook tegenover het akelige, dat de kranten vermelden, had ze diep geschokt: ‘Wacht,’ had ze hen gezegd, hare portemonnaie uitgehaald en hun elk vijf frank gegeven. In zeer beschaafde taal had er een bedankt, haar adres gevraagd en gezeid: ‘Indien wij gespaard blijven, zenden wij u alles terug.’ ‘Neen, neen, heeren, geen adres, geeft het aan de rampzaligen uwer omgeving.’ Ze waren niet gekwetst, wat mocht hun zijn overkomen: met zulk een gehavende broek, met de knoopen van hun kleeren af, met zulk een vuil aangezicht?... Aan het Zuidstation stonden zoo even, als naar gewoonte onder de bonte menigte, tal van jonge mannen op nieuwstijdingen en de aan- | |||||
[pagina 79]
| |||||
komst van gekwetsten wachtend. Geestdriftig riepen er eenigen: ‘Vive la France! Vivent les Français!’ ter eere van een voorbijgaand marine-officier. Hij bleef staan, wierp hun een stouten blik toe en sprak: ‘Vous feriez mieux de défendre votre partie.’ | |||||
Zaterdag 26 Sept. 14.Heel den Steenweg en de Kortrijksche straat loopen vol menschen, van St. Pietersstation af. Ditmaal schijnen het geen behoeftigen, maar landlieden, meest mannen in hoopen van vijf, zes of meer, net gekleed als op zondagen bij 't naar de kerk gaan. Wat verder zie ik alleen een mij bekende dame, weduwe van een generaal die Melle is blijven bewonen. Ze bemerkt mij en komt van recht over de straat op mij af. ‘Zoo vroeg in de stad?’ Ze antwoordt met een ontzet gelaat: ‘Gevlucht op bevel van den Burgemeester, alle bewoners van den steenweg tusschen Quatrecht en Gent moesten ijlings heen...’ ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Ik weet het niet. Melle loopt vol belgische soldaten. Mijn knecht en meid waren ginder nog, toen ik ontvlood, wat er van hen geworden is, weet ik evenmin.’ | |||||
27 sept.Het gerucht loopt, dat er te Melle opnieuw hard gevochten is. Tallooze wielrijders-soldaten, met het geweer op den schouder rijden er in volle vlucht naartoe. Onze Burgemeester heeft bevel doen aanplakken, dat om 22.50 uur alle lantaarnen zullen worden uitgedoofd, behalve éen half neergedraaid op kruisstraten of openbare plaatsen. Vermaan, met het gevaar voor bommen, in bijzondere huizen geen zichtbaar licht te laten branden. Een zeppelin werd gisteren nacht gehoord en gezien te Oostende. Drie bommen zijn op verschillende punten der stad geworpen, zonder merkelijke schade aan te richten. De hotels zijn er gesloten; vreemdelingen vertoeven er nog bij bijzonderen; allen liepen verschrikt langs de straten in nachtgewaad meest, schoolden angstig samen in de donkere stad, die na deze ontploffingen van alle verlichting was beroofd geworden. De nacht is heerlijk, klaar en koel. Het sterrenbeeld van de Geit staat schitterend aan den transGa naar voetnoot+ rechtover mijn slaapkamervensters. De Poolstar pinkt onze wereld toe; de Groote Beerwagen heeft zijn dissel achter de daken der buurhuizen naar omlaag geheld. Alles is zoo rustig, zoo stil, en doet denken aan de vrome spreuk nu droef-ironisch: | |||||
[pagina 80]
| |||||
‘Zalig zijn de vreedzamen, want het rijk der hemelen behoort hun toe.’Ga naar voetnoot+ Er komt van lieverlede toch iets van dien hemelschen natuurvrede over het gemoed. En ik sta aan een straatvenster in dien starrennacht; het bevel van den Burgemeester is niet uitgevoerd, ginder aan den kant der Leopoldlaan brandt er licht, hoewel wat ingedraaid, en uit meer dan een dakvenster glimt er nog een schijn van klaarte. ‘Hoe, hoe, hoe,’ begint het eensklaps van verre te komen, het nadert meer en meer. Ik open het raam en speur in de lucht... het ‘hoe, hoe, hoe,’ houdt aan... het verwijdert zich, het vervaagt, het verdwijnt allengskens geheel in de solemnele stilte van den nacht... | |||||
Zondag 27 Sept. '14Vluchtelingen van Angleur logeeren in mijn straat. Echtelingen met twee kinderen. Ze kregen een kamer zonder te moeten betalen. Heel de buurt, op de hoogte gebracht, schoot hulprijk toe; iemand gaf hun een petroolstel; een ander zorgde voor een lampje; een hierwonende kleermaakster richtte zich tot hare klanten en bezorgde kleederen, die ze zelve 's nachts tot doelmatig verbruik vernaaide; ze kregen enkele keukenbenoodigdheden, om de beurt wordt voor hen in sommige huizen der gebuurte 's middags gekookt... maar een gegeven brok is gauw op, zegt de volkswijsheid, indien de menschlievendheid verzwakt, op den duur, indien de giften - al was het enkel een dag - ophielden, wat dan met hen? | |||||
Maandag nog 28 Sept '14Bomben zijn geworpen op Deynze, Nevele, Vosselaere, Meygem en Grammene. Mechelen is gisteren opnieuw gebombardeerd. Men spreekt van talrijke dooden; burgers, vrouwen en kinderen, uit de mis komend, werden doodgeschoten. De hoefslagen, die hier eenige nachten geleden te hooren waren, bestonden uit een patrouille paardevolk, Gent doortrekkend. Onder dezen was de broeder mijner meid; hij woont in deze stad en had verlof gedurende een paar uur naar zijn huis te gaan. Vreeselijke dingen heeft hij aldaar verteld: de Duitschers begraven hun dooden zeer ondiep: een enkele voet aarde ligt | |||||
[pagina 81]
| |||||
er op. De legerkorpsen, die er over moeten marcheeren, voelen de lichamen kwakken onder hun voeten. Een onuitstaanbare stank rijst uit die geïmproviseerde kerkhoven op. Gedurende zijn afwezigheid is hem een dochterje geboren. Tot dusverre had hij het enkel in portret gezien. | |||||
Dinsdag 29 Sept.Mijn logé is vijf dagen te bed geweest, maagontsteking. Nu is hij beter, hoewel niet genezen. Hij blijft nog koortsig, siddert van de koü met een verwarmingstoestel onder de zolen, in een temperatuur van 22 graad celsius. En ondanks dat alles wil hij nog absoluut voortschilderen aan mijn portret en daar de verlichting slechts goed gevonden wordt in een bovenkamer, die op 't noorden geeft, zitten wij daar, waar geen vuur kan worden gemaakt, alle twee te bibberen. Dat poseeren was van in 't begin van zijn verblijf een echte kwelling voor mij. Elken dag aan 't ontbijt, was het eerste dat hij vroeg: ‘Wanneer beginnen wij?’ ‘Ik heb nog 't een en 't ander te doen.’ ‘Over een half uur?’ ‘Och neen, ik moet al mijn planten begieten.’ ‘Laat mij het verrichten,’ zegt zijn teedere echtgenoote, steeds vaardig om hem in alles zijn zin te geven. Maar 't is nog zoo vroeg en dat zitten uren lang is zoo lastig toch! ‘Vous êtes le modèle des modèles,’ heeft hij in den aanvang gezegd. Helaas, dien lof moet ik duur bekoopen. Ik kan toch nu mijn onbeweeglijke houding niet opgeven en beginnen woelen... ik tracht wat tijd te winnen: ‘Om half elf zal ik klaar zijn,’ zeg ik schuchter. ‘Om tien uur,’ dingt hij af. Hij is zoo goed, zoo inschikkelijk voor al het overige... ik kan niet weigeren en om tien uur zitten wij er tot éen uur, om des namiddags, na 't eten, heraan te vangen. Het begint er heel, heel koud te worden; maar gansch ingenomen door zijn werk voelt hij - die zoo kouwelijk is - het hier niet. Hoe groot zijn kunstenaarsdrang was, ging het heden niet vlot. Overigens: ‘Ik ben niet in het bezit van mijn geestvermogens en mijn vaardigheid,’ klaagt hij dikwijls. ‘Ik ook niet,’ durf ik niet zeggen. Maar het is zoo; dat poseeren is een martelie, gepaard aan gewetensbezwaren, omdat ik het voorrecht niet naar waarde te schatten weet, door een schilder van onbetwist talent mijn conterfeitsel gemaakt te zien... En in het midden van al het onge-Ga naar voetnoot+ vanGa naar margenoot+ dezen neteligen, om niet te zeggen, noodlottigen toestand, gaat het gewone leven zijn gang; mondbehoeften worden gehaald, maar thans betaald met strookjes coupons - munt is zeldzaam en zit grootendeels verstopt in de aarde of in veiligge- | |||||
[pagina 82]
| |||||
waande bergplaatsen; bankbriefjes zijn moeielijk gewisseld te krijgen. Een man plukt peren in een buurmanstuin; een metser spijst een scheidsmuur verderopGa naar margenoot+; tapijten worden uitgeklopt; de groentevrouw belt aan de deur; de juffrouw van den hoek om leidt haar glimmend wit Ga naar margenoot+ poedelhondje met een blauw strikje in zijn krullen, aan een touwtje te wandelen bij invallende avondschemering. Omtrent den middag, in den zonneschijn, duwen gezellig pratende kindermeiden gezonde, rechtopzittende of rustig sluimerende kleinen langs de voetpaden van de straten en de lanen voort... | |||||
1 Oct. Donderdag.De valiezen, doozen, regenschermen en stokken, deze laatsten in een bundel gesnoerd, staan gereed in de gang. Wij zitten aan het ontbijt, mijn vriendin met den hoed reeds op het hoofd en de mantel aan. Wij zijn treurig, gedrukt. Wat kunnen wij aan elkander zeggen, hoe kan ik voor de derde maal vluchtenden bemoedigen? Wij spreken niet, totdat mijn vriend eindelijk zegt: ‘Nu begint onze ballingschap voorgoed.’ Het uur voor 't vertrek bestemd is reeds voorbij. Het rijtuig doet zich wachten. Ik kijk op de pendule, waarvan de wijzer nu te rap voortschuift. Och gaat het in 't geheel niet komen, moeten al die bedankingen en ontboezemingen nu nogmaals voor een lateren trein worden vernieuwd? In gewone omstandigheden is een afscheid reeds zoo treurig! Ik zou het steeds liefst onopgemerkt laten voorbijgaan, wegzijn zonder vaarwel, als ik ergens te gast ben geweest... Daar nadert een rijtuig... Het staat niet stil... het ratelt voorbij. Mijn vrienden ook raadplegen het uur; ze houden zich kloekmoedig, laten geen onrust merken... Ha! Nu is het eindelijk daar, dat langgehoopte. Een belklank; de zoon treedt binnen, hij komt zijn ouders halen. Het reisgoed is opgeladen, kus en handdruk worden sprakeloos gewisseld. En mijn oude vriend zit in het open rijtuig met zijn spitsen witten baard en zijn opgestoken schouders heel ineengezakt, met een nooit te vergeten, tragische uitdrukking in zijn starende oogen. Zijn vrouw | |||||
[pagina 83]
| |||||
wuift nog eens met de hand en de zoon groet een laatste maal, den hoed afnemend. Hun verblijf behoort tot het verledene... De straat staat vol menschen: er is een Taube te zien. Alle blikken zijn naar omhoog gericht. De deur wordt dichtgedaan. Het huis is ledig. | |||||
Woensdag 7 October, '14Ga naar voetnoot+Bezoek in de kostschool van Doorele; zij is tot lazaret ingericht, een kolossaal gebouw, op de Albertlaan waar thans geen pensionnairen zijn. Het vendel van 't Rood Kruis waait boven den deuringang. Gelijktijdig met mij en mijn gezellen belt een jong soldaat aan, met het hoofd in een wit verband omsloten. Een zeer magere non, bijna met een doodshoofd, donkere brilglazen en een pijpmuts, heel rond tot onder de kin, opent. Ze glimlacht allervriendelijkst met bruine tanden en leidt ons binnen. De medegekomen soldaat verdwijnt in eene gang. Ik wil mijn kleinneef opzoeken, die hier verblijft en gaf haar den naam op. In het portaal zitten drie vrouwen, arme menschen. De eene houdt een zuigflesch aan het mondje van een kindje in den bussel, dat voorzeker geen drie weken telt; de non wijst mij die aan: ‘Wij herbergen honderd en vijf vluchtelingen en acht en twintig gekwetsten,’ deelt ze mede. In een zeer ruime zaal zitten er van deze, twaalf of dertien, in nogal gehavende soldatenkleeren, de een met een arm in een slinger, de ander met een doek, dat de rechterwang heel bedekt; Er springt er een op een kruk. De andere kwetsuren zijn van geen gevaarlijken aard, zoo 't schijnt. Mijn neef, een Waal, is een groote, kloeke kerel, met fijne gelaatstrekken, een beeld van bloei en levensmoed. Hij is niet verwond, maar kan ter nauwernood een stap doen: de planken zijner voeten zijn niets meer dan rauw vleesch en verzworen eelten. Onder die arme jongens zien er sommigen zoo bloedloos zwak en klein uit, dat hun lichaampje als verdwijnt onder de uniform. Ze lijken meer op kinderen, die soldaatje spelen dan verdedigers van 't vaderland. En toch zijn het stoutmoedigen: mijn neef vertelt, dat hij en de | |||||
[pagina 84]
| |||||
kameraad, welke naast hem zit met een shrapnelwonde aan 't genezen,Ga naar voetnoot+ - die deze hoofdbuigend onder zijn haar aanwijst - sedert twee maanden op geen bed meer geslapen hebben. In de loopgraven stonden ze uren lang tot aan de knieën in 't slijk. Het is hun gebeurd op dooden te schieten, die de Duitschers den eenen tegen de anderen geleund, met de hoofden boven de borstwering hadden gesteld en waarachter ze zich veilig hielden. Deze ontvingen ongedeerd de salvos... Zij - de Belgen - vuurden op den vijand met de geweren boven de verschansingen; wie de onvoorzichtigheid beging er eens te willen overkijken, was dadelijk neergeveld. ‘Een soldaat weet nooit waar hij wordt heengezonden; maar als hij voorraad krijgt voor twee of meer dagen, vermoedt hij met reden, dat hij ten strijde gaat,’ zegt er een. ‘En welk is uw indruk, als ge moet optrekken?’ ‘Volstrekt geen nieuwe. We weten van het begin af, dat we naar den dood gaan. De mitrailleuzen met hun tikketikketik maaien de gezellen naast ons neder. We kijken zelfs niet meer; met de kracht der wanhoop verdedigen wij ons eigen leven. De Duitschers begraven hun dooden en... soms hun zieltogenden onmiddellijk, opdat de tegenstrevers niet weten zouden tot hoe hoog hun verliezen beloopen. De burgerlijke brankardiers - velen tenminste - zijn bloohartig, ze durven de lijken niet weghalen, de soldaten moeten dat doen onder het nog aanhoudend vuur. De Duitschers zijn meerendeel laf. Bij een onmiddellijk gevaar steken ze de armen omhoog. Als de Belgen naderen om ze te pakken, krijgen ze wel eens een schot van een kerel, die zich achter den schijnbaar overgevende verschuilt. Ook geen kwartier meer voor dezen, ofschoon ze altijd smeeken: ‘Eine Frau und vier Kinder’, toch worden ze onmeedoogend neergeveld. ‘Als ge in klein getal op patrouille uitgaat, trekt ge bij voorbeeld over een akkerstuk: ge ziet gevulde zakken met aardappelen staan. Argeloos treedt ge er voorbij. De zakken komen in beweging en - opgepast! soldaten zitten er in.’ De verteller was in Mechelen tijdens het bombardement. Onze Koning doortrok er de in puin geschoten straten, terwijl de bommen door de lucht zoefden, zoo roekeloos moedig, dat men hem met geweld in een auto duwen moest. | |||||
[pagina 85]
| |||||
De Koningin heeft hare kinderen naar Engeland vergezeld, maar is sinds lang teruggekeerd, om het gevaar, dat haar volk bedreigt, te deelen; het is meer dan deelen, want de eerste kogels van de belegeraars zouden, zoo mogelijk, voor haar wezen. Zij bezoekt de ambulancen, troost en bemoedigt, waar ze kan. Een andere soldaat neemt het woord: ‘De twee voorgaande koningen werden geacht, de eene heel zijn leven, de tweede langen tijd; maar de liefde van de Belgen bezaten ze nooit. Nu is de band van bloedverwantschap tusschen de vorsten en het volk onverbreekbaar gesmeed.’ Een derde beweert: ‘Onze soldaten vechten dapper, maar ettelijke officieren doen het niet, ze roepen wel “Allons mes enfants, du courage!” doch ze trekken zich terug, zoodra de kamp hevig wordt. Het gaat zoo ver, dat er onder de troepen stouten zijn, die, zonder vrees voor tuchtstraf, hun aanvoerder bedreigen durven met de woorden: “Indien ge wegloopt, schieten we u omver”. Achter sommige compagnies rijdt er een gendarm, die bevel heeft de plichtvergetenen op den rug te fusilleeren in de vlucht.’ Het is half zes, als wij afscheid nemen. Mijn neef hinkt mede op zijn sloffen tot aan den dorpel. Belofte van spoedigen terugkeer. Wat een klare, kalme herfstavond! Het bijgeloof wil, dat bloedige teekens bij oorlogstijd in de lucht verschijnen. Is het een spel des toevals? De hemel was zoo dikwijls rood tijdens de veldslagen van 1870-71Ga naar voetnoot+ en nu zijn dezelfde verschijnselen waar te nemen... of geeft men er in normale tijden geen acht op. Gevieren schrijden wij voort door het gewoel tot op de eenzame Leopoldlaan. Wij spreken van den oorlog, wat elk doet en wat wij altijd doen. En hier, in de stilte der omgeving, midden in een volzin, blijft de een of ander eensklaps staan, den wijsvinger - aandacht inroepend - omhoogstekend: ‘Hoort gij dat?’ ‘Ja, ja, het galmen van 't verre kanongebulder,’ en het gesprek vlot weder en de wandeling wordt voortgezet. | |||||
[pagina 86]
| |||||
uit den bleekblauwen hemelkoepel. Wie het venster opent hoort kanongedommel in de verre verten. Frankrijk zendt aan ons leger hulp: soldaten van de marine, met de ronde wollen kuifmuts, in 't donkerblauw gekleed: aan hen is niets meer frisch, tenzij hun meerendeels jong, verbruind, gezond aangezicht, arme, moedige jongens! De censuur is streng; weinig vertrouwbaar nieuws staat in de dagbladen; maar dit wordt toch geweten: de forten van Antwerpen hielden geen stand; de stad werd gebombardeerd, de inwoners vluchtten - velen naar Nederland. De Waalsche vluchtelinge uit mijn straat komt mij bezoeken. Zij is blootshoofds, geen hoed is ze rijk. Al de kleederen, die ze draagt, zijn haar gegeven. Ze heeft haar kindje mede. Het is heden juist vier weken oud, zegt ze: het heet Paul. Wat is het groot en kloek voor een hier in ballingschap geborene! Het is gewikkeld in een witwollen bussel en heeft een muts op met een roze strikje versierd, alles liefderijke gift van een kinderlooze, jonge dame. De vluchtelinge is een groote, zichtbaar verzwakte, mooie vrouw van vijf en twintig jaar. Zij heeft een overvloed van fijne, zwartglimmende haren, een ronden blanken, laag ontblooten hals. Haar gelaat is vol uitdrukking met een schaduw van weemoed, vaak verhelderd door een innemenden glimlach. Dat gelaat houdt u geboeid, ge kunt er de blikken niet van afslaan. Haar stem is melodieus; gebaren doet ze niet of heel weinig. Haar man was handelsreiziger. Hun oudste kind is vier jaar oud. Ze waren zoo gelukkig in hun gezellig huisje, met een bloementuintje. In de week ging ze nooit uit. De komst van het tweede kind werd met vreugde tegemoet gezien; er stond een nieuw wiegje onder een wit behang in een hoek van de slaapkamer. Ze woonden te Angleur, dicht bij Luik. Onverhoeds kwam het ontzettend nieuws, dat de brug over de Vesdre ging opgeblazen worden. In hun verslagenheid liepen de buren radeloos heen op 't alarm. Het leven redden! Dat was de eenige bekommernis. Haar man had echter het in huis zijnde geld medegenomen; maar ze vermoedden niet, dat hun verblijf van langen duur zou wezen, toen ze tot bezinning gekomen, met groote benden zwervers te Brussel aanlandden. Daar smolt hun geldvoorraad heel gauw en ze vloden verder naar Gent. Het oogenblik was daar om haar intrek te nemen in 't Moederhuis. Met het laatste wat ze bezaten huurde haar man een zolderkamertje, waar hij in armoede vertoefde met het oudste kind. Toen zij na veertien dagen met den nieuwgeborene het Moederhuis verliet, wist ze niet, wat de dag van morgen en overmorgen hun brengen zou. In de bakkerij, waar ze schier met het allerlaatste geld een brood ging koopen, ont- | |||||
[pagina 87]
| |||||
moette zij een belangstellende dame, die naar het kindje keek, haar uitvroeg over hare herkomst en haar lot en ze in haar huis opnam, met heel de familie, zonder zelfs hun naam te kennen: ‘Wat zijn de menschen hier braaf en medelijdend,’ besluit ze met haar bekoorlijken glimlach. | |||||
Zaterdag 10 October.Tegen den avond volgens belofte mijn neef nog gauw te bezoeken, bel ik aan 't klooster van Doorseele. Al de gekwetsten zijn in allerijl weggemoeten op legerbevel. ‘Indien ge niet loopen kunt, zijt ge tenminste in staat om te schieten,’ was aan mijn neef gezegd. Dit vertelt mij de vriendelijke non met de bruine tanden. De kranten hebben alles verbloemd. Ons volk is moeten wijken voor de overmacht. Telkens en telkens kwamen ze verhalen van zege: de Duitschers waren gevlucht, hadden zich overgegeven daar of ginder na ernstige verliezen te hebben ondergaan. Aldus was het ook tijdens den oorlog van Transvaal: de boeren wonnen steeds overal volgens de dagbladtijdingen, die wisten dat de openbare meening met hen was. Nu eerst wordt geweten dat de vijand den 7 Augustus in Luik was en dat het fort van Loncin den 16 viel. ‘De forten houden stand,’ verzekerde mij gisteren nog een oud-officier. Op de straten heerscht een nooit geziene noch gehoorde drukte; hoefgetrappel, autos met soldaten, compagnies soldaten, Engelschen en Belgen, te paard en te voet, soldaten in allerlei uniformen, ambulance-rijtuigen, gerij van zware wagens, en overal volk, volk in zulke dichte scharen, dat de straten tot hoofdenpeil schijnen opgehoogd. Engelsche soldaten zijn dezen morgen door de stad getrokken. Op heel den doortocht krioelde het van menschen. Alle handen werden naar hen uitgestoken. Op den Kouter stonden Belgische soldaten: groote verbroedering: ‘Vous fatigués, nous non’ riep een Engelsche, kalm zijn borst aanwijzend. Op de Citadellaan werd er een groep gephotografeerd: een marketentster, anderen zeggen een ambulancière in soldatenpak, die de afdeeling vergezelde, werd op een mitrailleuse geheschen en onder luid geroep van ‘hip, hip, hourra!’ in hun midden voor 't objectiel gesteld. | |||||
[pagina 88]
| |||||
volkshoopen op de gaanpaden zien sprakeloos toe. Een commissaris van politie, met den dienstsluier aan, gaat voorop; een Uhlaan volgt en dan nog paardevolk; Uhlanen met de lange lans omhoog; andere cohorten van voetgangers waarover het staal der op de geweren ook hooggehouden bajonnettenGa naar voetnoot+ blanke vonken schiet in de Octoberzon; helmen wedijveren blinkend met hen om prijs. De hemel is vlekkeloos blauw als in een zuiderland. Kanonnen en grof geschut sluiten den optocht. De getalsterkte wordt op twintig duizend man geschat. Allen zijn in de kleur van gedroogde grijze aarde gekleed. 's Namiddags loopen er hier en daar rond, vragen den weg naar hun bestemming, zitten aan de koffiehuizen, roepen wel eens ‘pst, pst!’ achter de jonge meisjes, koopen worst of ham in de spekwinkels, chocolade en koeken bij de bakkers. Een heeft zeker eten gevraagd aan 't huis hier rechtover. Hij krijgt een pak in wit papier gewikkeld, en trekt er mede dankknikkendGa naar margenoot+ voort. Een ander belt aan een koetspoort op den Steenweg en vraagt of er stalplaats is voor paarden. | |||||
Dinsdag 13 October.Het is half twaalf. Van sedert negen uur dondert het kanon niet heel verre van hier, gewoonlijk twee ontploffingen achtereen dan een korte verpoozing. Het is te hooren op een groote lijn langs het noord en noordwest, of is het een de weergalm van 't ander? De grond dreunt. De zenuwen worden geschokt, de hand, die de pen wil vastnemen, beeft... het hart klopt en tranen benevelen den blik... Toch eindelijk vrees voor 't zelfbehoud? O neen, neen, van wat belang is thans desnoods een menschenleven min of meer. Doch... al die arme jongens prijs gegeven aan verminking en aan dood!... De stad is als uitgestorven. Weinig gerij, tenzij van trams. De groentenvensters en de melkboeren zijn niet gekomen. Men vindt er altijd moedigen: een meisje met twee blinkende kannen aan den arm, stapt onbekommerd naast hare ledige hondenkar. In het begin van de aanranding op België was het éen onophoudend geroep van dagbladaanbod: La Flandre libérale qui vient de paraître, Le Bien public, De Telegraaf, La | |||||
[pagina 89]
| |||||
Presse, De Gazette van Gent, Laatste Berichten, De Métropole, Le Matin, 't Laatste Nieuws, enz. De stemmen waren heesch van 't groot wedijverend geweld. | |||||
Drie uur 's namiddags.Er valt een motregen. Het weder is zwoel en duistergrauw is de lucht. De Duitschers trekken in groot getal de stad uit in de richting van Kortrijk. Voetvolk is er niet bij maar wagens, groot en zwaar van allerlei vorm, kanonnen elk door zes paarden voortgetrokken: het is éen wriemeling van pooten in die lange reeks. De ruiters hebben mantels aan en iets wits op het hoofd. Het krijgstuig davert over de straatsteenen beangstigend log. De buren verschijnen op hun drempels, doch gaan niet tot aan den hoek des Steenwegs; dáar staan enkele nieuwsgierigen; een dame, met een kind in 't rood aan de hand, volgt kalm haar weg. Men zegt dat een strijd plaats heeft te Mariakerke, meer dan een uur van hier en dat er reeds veel Duitsche gekwetsten in het Palace-Hôtel zijn aangebracht. Het kanon doet zich nog hooren; bij toeval krijg ik een nummer van Vooruit, heden verschenen. | |||||
Donderdag 15 October.In groote benden trekken soldaten de stad in: een wemeling van grijze, meest breede ruggen, roode petbanden, zwaarstappende voeten, ingezakte gestalten, voorovergebogen, sommigen zichtbaar gekwetst, met moeite voortgerakend. Enkele dagbladen worden toch nog als verschenen uitgeroepen. Ge kunt niet uitgaan, om 't even in welk deel van de stad, zonder soldaten te zien. Vooral de winkels met zichtkaarten doen goede zaken. Bij vele burgers zijn er krijgers ingekwartierd, zelfs daar, waar huisgenooten in het Belgisch leger dienen: aldus in mijn buurt, bij eene rijke weduwe, wier eenige zoon als vrijwilliger is opgetrokken, en van wien ik met hartzeer in een dagblad las, dat de familie vraagt, of niemand kan berichten, waar hij zich bevindt. Die bedrukte vrouw logeert er vijf en twee paarden. Een | |||||
[pagina 90]
| |||||
dikke overste rijdt dagelijks uit in hare victoria: hare auto is sinds lang in beslag genomen. Klachten hoort men zelden van hen, die Duitschers herbergen. Ze zijn ook beleefd in de trams en staan hun zitplaats aan de dames gewoonlijk af. Betalen moeten de militairen niet. Zondag zag ik er een groep van acht aan een standplaats, allen officieren van minstens veertig jaar; allen met het wit en zwart gestreept lint van het IJzeren Kruis schuin op de borst. Gezonde kerels... en zeggen, dat wij - ondanks ons menschelijks gevoel, dat er tegen opstaat - uit plicht hun verderf moeten verlangen!... | |||||
Nog 15 October '14.Een mijner neven, advocaat A.B., heeft zijn buiten op Landegem, in een wijk vol pachthoeven. Met vertrouwen bleef zijn familie er tot op Maandag 12 October. Doch nu werden de dagen te kort, het weder was kil en men zou naar de stad trekken. Het was vroeg in den morgen. Mijn neef was eerst weg. Zijn vrouw en de eenige dochter met twee kinderen, een van anderhalf jaar en een van zes maanden, zouden dien dag volgen; nog eenige schikkingen waren te nemen. De verhuizingwagen stond klaar. In eens weergalmt een ontzaglijk geplof: de ruiten van het huis springen; vele stukken eener collectie kopertuigen rinkelen van de muren af, en op het hof storten kuipen met hortensias van hun schragen plomp neder: ‘Bombardement! gauw, gauw, allen in den kelder, vrouwen, meiden, kinderen!’ Een vliegmachien zweeft over den bijvang.Ga naar voetnoot+ En nu gaat het er op los: ketterslag op ketterslag; rikketikkeknetteren van machiengeweren; schroot, dat de dakpannen aan scherven slaat; mortel brokkelt af en op eens stort een zijgevel met groot gedruisch van steenen neer. In dien kelder is het niet meer uit te houden van stiklucht. De kinderen hijgen, snakkend naar adem; de vrouwen ook krijgen het te benauwd: ‘Komt, komt, liever buiten sterven dan hier!’ en heel de erbarmlijke schaar vlucht onder den kogelregen in een open loods, die tot bergplaats diende van de auto, voordat deze hun ontnomen werd. Daarnevens is het hondenhok. De hond, zijn meesters hoorend, kruipt er uit met den staart ingetrokken. Hij kijkt hen aan met zijn trouwe oogen vol schrik, als smeekt hij | |||||
[pagina 91]
| |||||
om bescherming... en plof! daar slaat een projectiel hem een der dijen af. Hij valt, Hij jankt zelfs niet... Is hij dood?... ‘Verder, verder, laat ons verder uit het vuur en het kartetsgeknetter.’ En allen loopen naar de eerste hoeve, kloppen op de deur met groot lawaai en weegeroep... Maar de deur gaat niet open; geen leven roert daarachter. ‘Elders, elders!’ Langs de hagen zijn ze voortgeslopen, over het gedroogd slijk der slooten strompelden ze gebogen, zich vasthoudend aan den barm en het gras; soms bleef er eene dralen, schuil zoekend achter een dikken stam, vol angst de overigen schier kruipend inhalend. Nergens opent men. Durven de bewoners niet of zijn ze weg? En de vrouwen met de gedragen kinders staan weder aan een gesloten schuur. Geen koe, die loeit, geen paard, dat hennikt, geen hond, die blaft, geen wicht dat schreit; vee, losgesprongen of losgelaten, overdraaft de velden in wilde vlucht. En steeds kogeldonder in het zwerk. En eensklaps een snel voorbijtrekkende donkere wolk boven de schuur, geruisch van vleugelslag; benden vluchtende vogels, solidair vereenigd in gezamenlijken doodsnood... Dan weder algehele levensstilte, slechts verbroken door het granatenbarsten om hen heen... ‘Ginder, ginder,’ roept eene der meiden, ‘zie, menschen aan die hut!’ Ze kan het met moeite uitbrengen. Menschen, menschen! Redding misschien! En allen vlieden er heen over het rapenland en de voren, struikelend, vallend, weder oprijzend. Een arme man, een arme vrouw. Ze staan en kijken naar het gebeurende, onbevreesd, onbewust van het schrikkelijke rondom hen. ‘Kijkt om,’ zegt de man eenvoudig, met den arm achteruitwijzend, ‘ginder staat een dak in brand.’ ‘Binnen, binnen onvoorzichtige,’ en de vluchtelingen duwen de twee voor hen in het huis. In die hut hebben ze geslapen met zes in een donker hokje. Twee dagen zijn ze er gebleven. De brug over de vaart gesprongen, geen treinverkeer; geen paarden te krijgen voor wagenvervoer; of waar er nog paarden op stal stonden, dorst geen boer ze buitenbrengen uit vrees voor inbeslagneming. Die arme menschen waren goed: broederlijk deelden ze hun roggebrood en het spek, dat ze hadden. De kinderen kregen geitemelk. ‘Kom, madame,’ zei de vrouw den tweeden dag, hier in de meerschen liggen twee dooden. ‘Ja,’ zei de man, die soldaat was geweest: | |||||
[pagina 92]
| |||||
‘Het zijn guidenGa naar voetnoot+ van den koning.’ ‘Neen, vrouw, ik moet dat niet zien, ik heb te veel bijgewoond.’ ‘Alle menschen gaan kijken,’ hernam ze, ‘de een is zijn hoofd half af, de ander heeft maar een klein gaatje in den kop. Ge zoudt meenen dat hij slaapt.’ ‘Waarom begraaft men ze niet?’ Zij haalde de schouders op. | |||||
Nog te Landegem.Nadat de Duitschers zich meester hadden gemaakt van het dorp, werd hun toevallig bericht, dat er aldaar een kind geboren was. Dit gaf aanleiding tot feestviering in een herberg: er werd gedronken en ‘geprosit’. Aan de ouders zonden ze een geschenk, omdat de eerste Duitscher er te Landegem ter wereld was gekomen. Dienzelfden morgen werkte er op een nabijgelegen dorp een vijftienjarig meisje argeloos in den tuin der pastorie. Met een lang, stekelig ijzer schrapte zij het onkruid der wegelingen af. Ze wist niet, dat mijnheer de pastoor heel slecht lag. Om den oorlog die verder woedde bekommerde zij zich niet. Die woning staat wat achteruit van de straat. Er is een rozenperk voor de deur en een ijzeren hek verleent toegang tusschen twee weelderig met klimop-begroeide zuilen. Dat hek staat overdag altijd open. Het meisje hoorde bellen aan het huis. Ze lette er eerst niet op bezig zijnde achteraan. De schel ging nogmaals over, ditmaal met geweld. ‘Zou Wika - de meid - het niet hooren?’ Neen. Hulpvaardig schoot ze toe en op hetzelfde oogenblik werd de voordeur met luide kolfslagen ingebeukt en stortte zij uit hare hengsels. Ze vluchtte achter het huis. Ze hoorde voetstappen in de gang en de nieuwsgierigheid nam de bovenhand over den schrik. De pastoor had zijn slaapkamer beneden langs den tuinkant. Schuw, aarzelend, ging ze kijken door een spleet van de gordijn. Ze zag mannen binnenkomen, allen in 't grijs, met een rooden band over de pet. Hun voeten traden zwaar; de kolven van hun geweren werden bonkend tegen den muur aangeleund. Een hunner trad voor de sponde en zei iets, wat ze niet kon hooren. En toen richtte de zieke pastoor zich op in het bed, in zijn witte hemdsmouwen, de borst half ontbloot voor meer adem. Een groote verschrikking sprak uit zijn opengespalkteGa naar margenoot+ oogen. Hij deed een beweging met zijn ontvleesde hand, wilde spreken, maar heel zijn aangezicht ontkleurde ver- | |||||
[pagina 93]
| |||||
vaarlijk en hij viel achterover op het kussen. De Duitschers stonden verplet dat schouwspel aan te staren. Een hunner, degene die gesproken had, hief den elleboog horizontaal omhoog en bracht de vingers aan de slape. De overigen deden 't hem na en allen knielden voor het ledikant... Toen liep het meisje weg, in eens door angst overweldigd en wierp zich als verlamd achter een grooten palmstruik neder. De onderpastoor en de oude meid waren gevlucht, na 't eerste gebulder. Het beschieten had lang opgehouden. Het was echter reeds avond, toen het kind haar schuilhoekje verliet en naar huis sloop. De ouders, ook gevlucht in den morgen, waren teruggekeerd. ‘Waar was ze geweest? Waar had ze verdoken gezeten?’ schier met verwijt gevraagd. En ze vertelde van de soldaten. ‘En mijnheer de pastoor?’ ‘Mijnheer de pastoor is dood,’ zei ze. ‘Misschien zijn er nog Duitschers in huis, misschien hebben ze daar hun nachtkwartier ingericht.’ Voorzeker zouden de onderpastoor en de meid nu ook weergekeerd zijn. Niemand die dorst gaan kijken. Maar het was vreemd, dat er geen licht brandde in de pastorij. Des anderdaags al vroeg werd de pastoor dood gevonden in zijn bed. De gehaalde dokter stelde het overlijden vast... maar hij moest nog tot omtrent den dageraad hebben geleefd! In alle stilte met een ‘zinking’ - korte priestergebeden bij de kist van achteren in de kerk - werd hij aan 't beenderhuis in de aarde gelegd. Het bericht hangt in de lucht, waar komt het vandaan? dat de Duitschers tusschen Châlons en Langres een beslissende nederlaag hebben geleden. Groote troepen trekken zuidwaarts de stad uit. De hemel is grauw, de wolken hangen laag; het regent druilerig, kil. Ze zingen luid, heel luid maar het klinkt treurig zonder geestdrift, veel meer een klagelied dan een uiting van hoop en vreugd. | |||||
Maandag 19 Oct. '14Ga naar voetnoot+Gisteren, tweede gevecht tusschen Melle en Quatrecht. Men schat het verlies der Duitschers op zes honderd ten minste. | |||||
[pagina 94]
| |||||
De dagbladen kondigen den val van Antwerpen aan. De dagbladen hebben steeds de waarheid verbloemd. Hoelang schreef men niet: ‘De forten van Luik houden steeds stand’? En men geloofde dat, als de Duitschers op 7 Augustus ten getalle van een paar duizend hun intrede in de stad hadden gedaan en nadat het fort van Lonçin op 16 augustus gevallen was. Hetzelfde gebeurde met Namen en Antwerpen. | |||||
Maandag 19 Oct. '14Een jonge dame bezoekt mij. Dezen morgen zag ze den doodwagen der behoeftigen in galop voorbij haar huis rijden. Hij werd door een soldaat gemend. Geen geleide vergezelde hem. Den vorigen avond kwam een dronken soldaat naar zijn logement. Hij weigerde te antwoorden op het ordewoord van een schildwacht. Deze sloeg hem op den grond, deed hem opstaan en groeten. Doch of hij niet begreep of niet wilde gehoorzamen, hij deed het niet en viel opnieuw. Ter plaats werd hij doodgeschoten. Het was zijn begraving, die ze voorbijtrekken had gezien. | |||||
20 October.Het Feestpaleis moet ontruimd wezen op 24sten dezer, op bevel der bezetting. Ik heb een bestendige ingangskaart er voor. ‘Laisez passer,’ staat er op en vaak maak ik er gebruik van. Het krioelt en woelt en ronkt en rookt of stuift er nog voortdurend.
De vluchtelingen vertellen, dat een lamme vrouw op hun dorp door haar huisgenooten in een kelder is achtergelaten. Anderen spreken van een stokouden man, die door zijn twee zonen - ook reeds bejaard - in een veld gedragen werd, waar hij den nacht in den regen doorbracht. Van twee die stierven op den trein. In Leuven stonden belgische soldaten tegen de muren achteruitgedrongen. De vijand gaf zich de moeite niet meer ze omver te schieten, ze werden met dolken gedood. Degenen, die de armen omhoogstaken, ondergingen 't zelfde lot. | |||||
[pagina 95]
| |||||
onbarmhartig gebombardeerd. Het bericht komt - vanwaar? - hangt het in de lucht, is het een verzinsel, dat de Duitschers in Frankrijk achteruitgedreven zijn. Altijd zeker is het, dat verleden nacht, tusschen twee en vier uur, groote drukte heerschte in mijn buurt. Paarden werden rechtover uit een stal gehaald; plompe, afzonderlijke stappen weerklonken op de straatsteenen; stemmen spraken in vreemde geluiden elkander aan en op den Boulevard of den Steenweg, het was niet goed te onderscheiden, trokken vele, o zoovele voeten op in klinkenden march...Ga naar voetnoot+ De leergangen der Hoogeschool moesten den dinsdag 22 beginnen. Er is geen spraak meer van; de lokalen liggen vol soldaten. Het laatste kanongedreun, dat zoo aangrijpend tot hier overwaaide, uit de richting van het zuidwesten, was dat van bruggenspringen en bombardement. Ik vermoedde wel, dat het kwam van Nevele en Landegem, waar verwanten wonen van mij. Te Nevele was nagenoeg heel de bevolking gevlucht. Engelsche soldaten legerden in het dorp. De mare kwam, dat de Duitschers in aantocht waren. De Engelschen waanden, dat het enkel eene patroelje gold en vertrouwden in overmacht te wezen. Ze stonden op de marktplaats en openden het vuur, na de brug over de vaart van Schipdonck te hebben opgeblazen. De vijand antwoordde, gebruikmakend van mitrailleuzen. De Engelschen moesten zwichten voor de overmacht en namen de wijk. Op korten tijd was de brug hersteld en een groote afdeeling van 't leger nam bezit van het dorp. De boden der fabriek B.L.Ga naar voetnoot+ met vrouwen en kinderen uit de buurt - zaten verstopt in den kelder, sidderend onder het gedonder boven hun hoofden. Eensklaps zegt de oude meid, die aldaar sedert zeven en veertig jaren haar meesters dient, en het werkmanskruis voor trouw en plichtsbesef bezit: ‘Och Heere, mijn kiekens! Ze hebben nog geen eten gehad.’ Zij worstelt zich los uit haar tegenhoudende handen: ‘Wat gaat ge doen, Julie, den dood tegen loopen! Blijf, blijf, dwaashoofd!’ Maar onder een regen van shrapnells ijlt ze voort de trap op, de achterdeur uit en komt behouden, buiten adem, in den beschuttenden kelder terug. De kamenier van een juffrouw, die verleden jaar met grooten luister en praal haar honderdsten verjaardag - 6 december - door heel de bevolking van Nevele en 't omliggende heeft mogen zien vieren, werd door een | |||||
[pagina 96]
| |||||
shrapnell in den buik getroffen, terwijl zij hare verschrikte meesteres naar dezer slaapkamer leidde. Ze ligt op sterven. De vijand nam bezit van al de bruikbare huizen en handelde er naar believen: de groote ontvangstzaal in de dekenij, waar de feestelijke middagmalen voor de pastoors der dorpen onder 't gebied van hun overste plaats hebben ter gelegenheid van het uitdeelen der Heilige Olie of andere kerkelijke ceremonieën, werd paardenstal zelfs zonder de vloerkleeden te verwijderen. Toen de deken, na afloop der bestormingen terugkwam, was hij in civil. Bij een anderen staatsbeambte werden de confituurpotten uitgegeten, omgekeerd gevonden op zijn deerlijk bevlekte rekenboeken. De koning heeft bevel gegeven de autos en de motos der rijke badgasten van Oostende en de overige kuststeden tijdelijk in beslag te nemen voor 't openbaar nut. Dagelijks komen talrijke bevorderingen in het leger voor om de leemten der gesneuvelden aan te vullen. Ook dubbelzinnige op pensioenstelling van officieren, die in 't leger dienden en wier hulp van hooger hand niet meer gewenscht wordt.
De geheime berichten worden slechter met elken dag, hoewel de kranten telkens en telkens nieuwe zegepralen verkondigen. Waarom bedriegen ze ons voortdurend met valsche tijdingen? Het fort van Waalhem, dat van Catherine-Waver en dat van Contich zijn in 's vijands hand gevallen. | |||||
5 november donderdag '14.De Duitschers nemen bezit van het Feestpaleis. Eene mijner vriendinnen die na een beroerte sedert acht jaren lam te bed ligt, heeft ook een krijgslogé gehad. Hij vertrok heden. En zij vertelt gaarne er van: het is iets belangrijks in haar eentonig leven geweest en zij is zulk een optimiste, dat ze alles in rozenkleur ziet. Ze bewoont een groot huis met twee meiden en een geestelijke verpleegster. Een hooge personaadjeGa naar voetnoot+ met adellijken titel, en wiens naam met von begint logeerde er. De deur moest 's nachts open blijven, twee schildwachten stonden er naast en nog een drietal rondom de auto, die er ook bleef. Daarin lagen kleederen en reisbenoodigheden en zat er een klein, snoesig hondje in een sierlijk kotje. Die generaal was heel beleefd, heel dankbaar, scheen verrukt over het gastvrij onthaal en mevrouw lag verrukt, omdat het ontbijt, dat hij er verorberde, en dat zoo lekker was, hem overheerlijk smaakte, te oordeelen naar zijn ruim verbruik. | |||||
[pagina 97]
| |||||
Geregeld ging hij de lamme goeden morgen wenschen, boog tot op den grond bij het binnentreden, deed eenige klinkende stappen tot in het middender kamer, sloeg nog eens aan en groette een derde maal bij de sponde, waar hij hare hand kuste. Herhaaldelijk sprak hij - naar ze giste - zijn spijt uit niets dan de duitsche taal te kennen om zich behoorlijk te doen verstaan en de oude mevrouw knikte en keek hem lief glimlachend aan. Bij het definitief afscheid stak hij de kamenier drinkgeld toe; maar ze schudde aarzelend het hoofd, met een beweging als om hare hand achter den rug te steken: ‘Braaf,’ zei hij, borg de fooi dadelijk in zijn zak en stapte in de auto. Het Feestpaleis is ontruimd. DeGa naar voetnoot+ aldaar geherbergd zijn elders geplaatst. Nu moet het dienen voor de soldaten en de paarden, die elk oogenblik worden verwacht. De dames hebben hun costuum van verpleegsters door gewone dracht vervangen, want naar het schijnt bestaat gegronde vrees, dat ze zouden worden opgeëischt en naar Duitschland gestuurd om ginder in de ambulances werkzaam te wezen.
Een comiteit is gevormd, bestaande uit liefdadige personen, waaronder vele dames van den welhebbenden stand en de aristocratieGa naar margenoot+: het doel is: eten te verschaffen aan lieden, die niet ondersteund worden door het Bureel van weldadigheid, maar in benepen omstandigheden verkeeren. Tegen 35 centimen per hoofd kunnen ze noenmalen krijgen in het locaal van den Nederlandschen schouwburg. Deze vereeniging heet het Groen Kruis. Dames en meisjes van den gegoeden stand bieden er allerlei hulp. | |||||
Nog 5 november.Een visietkaartje: Marguerite de L.Ga naar voetnoot+ de dochter van den vermaarden economist van Luik.Ga naar voetnoot+ ‘Dat zij boven kome.’ Dat bezoek verrast en verblijdtGa naar margenoot+ mij. Ik wist, dat ze een jarenlange reis rond de wereld deed, lezingen zou houden in Japan, Amerika enz. tegen | |||||
[pagina 98]
| |||||
't alcoholismus, maar had niet vernomen, of ze in Luik, hare woonplaats terug was. Ze kwam binnen in ambulancière gekleedGa naar margenoot+, met paarskleurigen sluier op 't hoofd en over den rug hangend, paarsgebreide wollen jak en eenvoudigen grijzen rok. Na de eerste begroeting wierp ze zich zoo lang als ze is, op de chaiselongue, het achterhoofd op het kussen en met den elleboog op de leuning steunend: ‘Zoo moe, zoo moe,’ zei ze. ‘Ja, de wereldreis,’ antwoordde ik. ‘Neen, de ziekenverpleging, ik ben reeds sedert twee maanden teruggekeerd.’ ‘Heimwee, de afwezigheid verkort?’ vroeg ik. Men verwondert zich immers altijd over den terugkeer van menschen die een groote reis hebben gedaan, het is alsof ze weg blijven moesten... ‘O neen,’ en hare oogen straalden in terugblik op al het mooi-belangrijkGa naar margenoot+-beleefde; ‘maar ik ben van in 't begin van den oorlog verpleegster geweest.’ ‘Ze had bruinlederen schoenen aan met een dikken lacéGa naar voetnoot+ toegesnoerd. Wat waren die schoenen groot en lomp!... en dat voor de dochter van een baron! Brave meid, wars van alle coquetterie, enkel op hulpverleenen bedacht.’ En ze deelde mede, dat ze van 't lazaret van Middelkerke kwam. ‘Nu rechtstreeks?’ ‘Neen, sedert maandag in de vroegte; bij vrienden vernacht; maar ik kan niet volkomen uitrusten, ik kan niet,’ zuchtte zij. Middelkerke was van den zeekant uit door de Engelschen gebombardeerd geworden, 't is te zeggen, dat de houwitsers voor den vijand bestemd, over de badstad heen vlogen en er ook schade aanrichtten: ‘Terwijl wij de kwetsuren verbonden, hoorden wij de bommen rrrr over het dak vliegen en verder knallend ontploffen.’ ‘Een schande,’ meende ik, ‘op hospitalen schieten.’ ‘Dat is niemands schuld, de ambulances zijn gebouwen tusschen andere staande, en het treffen kan niet juist berekend noch vermeden worden.’ ‘Veel ellenden gezien?’ ‘O, hoe gewend ik ook ben aan ijselijke tooneelen, toch ben ik soms daarbij in bezwijming gevallen... Toen de stad op bevel moest ontruimd | |||||
[pagina 99]
| |||||
worden, ben ik tusschen den zondag en den maandag nacht met een verder doorrijdenden trein tot aan Gent medegekomen met tal van verwonde soldaten in een bagagewagen. Ze zaten neergehurkt of lagen op de planken, al die arme jongens. Hun jammerkreten overheerschten het geratel van den trein. Maar het luidst van allen maakte een krankzinnige rumoer. Hij was in het hoofd geschoten. Hij lachte, hij schetterde, hij schreeuwde. Hij sprong uit zijn hoekje op en beproefde te dansen op een ruimte, te eng om er een voet te verzetten. Toen deed hij een gebaar als wilde hij een geweer afvuren: “pif, poef, paf,” bulderde hij opgewonden,...’ En bij 't vertellen griezelde ze nog. ‘Ik zou eens in een ambulance willen gaan,’ zei ik. ‘Niets gemakkelijker, zijt ge vrij dezen namiddag?’ Ik dacht na: ‘Ja,’ zei ik en wij gingen. Aan het Palace Hotel, waar ze mij stout de stoep opleidde, kwamenGa naar margenoot+ juist dragers binnen met eene berrie. Daarin lag een soldaat. Hij was bloedloos bleek, met oogen die ons medelijvergend aanstaarden. Wij knikten hem toe en hij knikte weder, sympathie belijdend. Behoedzaam werd hij de trappen af naar een gereedstaande auto gedragen. In de groote hall van het groot Palace Hotel liepen soldaten met het roodkruisteeken op den arm, bedrijvig heen en weder. Mej. D. vroeg naar den bestuurder. En wij wachtten op hem om oorlof te krijgen tot het betreden der zalen. Maar hij verscheen niet. Geen der gaanden en komenden wijdde ons de minste aandacht. ‘Dwaas, ooit iets te vragen,’ zei ze, ‘handelen moet men. Kom,’ en zij ontsloot de deur op het gelijkvloers rechts en trad binnen. Ik volgde haar in die verbazend breede en lange zaal, die in vakken verdeeld, tijdens de tentoonstelling vele vreemdelingen herbergde. Nu was ze gebruikt voor lazaret. Tot in de verre diepte stonden ijzeren bedden op drie rijen en schier voor ieder bed lag of zat een soldaat. Enkelen stonden aan hun sponde, rustten er op of slenterden langzaam rond, hinkend met een arm in draagband of een arm zonder hand kort afgestompt onder de bindsels. Een in een sneeuwwit nachthemd, dat tot over zijn voeten reikte, lag met het afgestooten deksel, ineengerold als een slapende hond, den rug gekeerd naar de voorbijgangers. Een ander scheen het zieltogen nabij, met den rechterkant van het hoofd omzwachteld, hijgend naar adem, met starre oogen van koortsvuur. | |||||
[pagina 100]
| |||||
‘Niet goed?’ vroeg mijn gezellin. Blijkbaar kon hij niet spreken, maar deed een beweging met de lippen, die geen klank doorlieten. ‘Niet ontroerd uitzien, met een vroolijk gelaat binnentreden, dat wekt ze op en geeft hun moed, dat stelt ze gerust over hun toestand,’ had ze mij aanbevolen en ik had getracht zulks te doen... doch wie kan dat huichelen uithouden met het gemoed beklemd van medelij bij het waarnemen van zoo menigvuldige ellenden!... Ons verblijf in het Palace Hotel was voorbestemd om van korten duur te zijn: wij waren geen vijftig stappen ver, toen een verpleger naderde beleefd terechtwijzend: ‘Besuche sind nicht erlaubt.’ En wij stonden weder op het groote plein in de groote menschenmassa. Het was mij nog onduidelijk doch zonderling en onbehagelijk te moede. Het weder was heerlijk. Ge zoudt gewaand hebben, dat lentewalmen de lucht doorzweefden. De herfstkleederen wogen zwaar en voelden te warm aan. Ik wist, dat plakkaten aan alle hoeken van de straten hingen, meldend, dat op bevel der duitsche overheid elke samenscholingGa naar margenoot+ en elk gesprek in staande groepen verboden was op strenge tuchtstraf. Maar de menschen waren nieuwsgierig, gedwongen luiaards en werkeloozen. Het weder lokte naar buiten uit hun donkere steegjes en hun vunzige woningen. Ze waren bewust van hun vreedzame inzichten en namen de bedreiging niet ernstig op. Het plein zelf was heel ontruimd, maar hier en daar stonden kanonnen gepointeerd naar de te betreden laan. En ik wist door een geheime mededeeling, dat de gebelgde Kommandant verklaard had, dat de bedreiging vroeg of laat geen ijdel woord blijken zou. In de laan krioelde het van menschen als van kudden schapen uit de tegenovergestelde richting tusschen elkander doorbrekend. Ik worstelde mij een uitweg steeds met den schuwen blik op die kanonnen gericht. ‘Wat hebt ge gedaan,’ zeiden mijn verwanten des avonds mij. ‘U in een duitsche ambulance wagen, waar ge niets te doen hebt. Voor spioen zoudt ge kunnen gepakt worden.’ En ik sliep ongerust, ondanks mijn overtuiging, dat de onvoorzichtigheid geen gevolgen hebben zou. | |||||
Vrijdag 6 november.Er heerscht een buitengewone drukte aan de zuidkant der stad, autos, de een na den ander met door de snelheid der vaart hevig geschudde vlaggetjes, zwart, wit en rood, rennen aan zonder toeteren, motos, wagens en soldaten in vliegpasGa naar voetnoot+ | |||||
[pagina 101]
| |||||
De menschen staan te kijken in de straten, of springen verschrikkend weg op de voetpaden, spreken elkander aan: ‘Wat mag er ophanden wezen?’ ‘De Staf komt naar Gent.’ Dat gerucht doet de ronde. | |||||
8 nov.Het - men beweert een hectare groot - Feestpaleis, dat zooveel duizenden gevluchten heeft geherbergd, ligt vol gekwetsten. Niemand mag in de nabijheid treden. Soldaten houden aan den ingang de wacht. Politieagenten staan verder om den toegang tegen te houden. IJzerdraad verspert nog de omringende, reeds zoo streng beschermde paden. | |||||
10 november maandagTe L.T.H.Ga naar voetnoot+ zaten onlangs Feldgrauen in een herberg vreedzaam te praten. Het was avond. Plotseling wordt de deur opengerukt en een boerenjongen stormt binnen heel ontdaan. ‘De Engelschen zijn daar,’ en hij duidt een richting aan. In een oogwenk zijn de zittenden op, met de gereede wapens in de handen en rennen vooruit. Pikdonker is de avond. Zij hooren stappen naderen: ‘Daar is de vijand!’ Ze schieten. Noodkreten weergalmen en het komt uit, dat ze op hun eigen troepen hebben gevuurd. Verwoed loopen allen naar het dorp en in de herberg terug: ‘Hier is verraad gepleegd. Waar woont de burgemeester, waar wonen de gemeenteraadsleden?’ ‘De burgemeester is dood, er is nog geen plaatsvervanger.’ De secretaris wordt met enkele overheden gehaald, waaronder een vermaard fietsrijder, overwinnaar in vele coursen. Ze worden beschuldigd het valsch nieuws aan den aanbrenger te hebben ingefluisterd, en enkelen worden gefusilleerd. De cyclist weet te ontsnappen en vindt bescherming onderweg. | |||||
[pagina 102]
| |||||
Uit dezelfde streek wordt nog verteld. Een boer, die eens zijn akker beploegde, zag op het veld daarnaast een grooten put gegraven. Hij keek er in, zichzelven afvragend, waartoe hij dienen moest. Het antwoord liet zich niet lang wachten: een groote kar, omgeven door krijgslieden, komt aangerateld, houdt stil voor den put. Men roept hem toe, dat hij op bevel van hooger macht zijn arbeid staken en zijn landouw te verlaten heeft. De man is nieuwsgierig en sluw. Hij knikt van ja en ongezien tergt hij zijn ploegpaard, dat steigert en hij tevergeefs schijnt te willen vermeesteren. Aldus wint hij tijd en stelt hij zich aan, als gaf hij geen acht op hetgeen er gebeurt. De inhoud der kar wordt met een wip achteruit en een zwaren plons in den kuil uitgestort: het zijn lijken van soldaten... Uit dien kuil klinkt eensklaps noodgeschrei... Het duurt niet lang. Klompen aarde worden in de groeve gegooid met groote haast. De sterke spijkerzolen stampen ze vast, dicht en plat, en de ledige kar met de grijze soldaten er naast rijdt terug, vanwaar ze kwam. Is dat wel waar, of zijn het hersenschimmen van een boerenhoofd op hol?...
In de Veldstraat, een der oudste en drukste winkelstraten van de stad, zijn huizen afgebroken. Een houten beschot beschermt voor toegang, in afwachting, dat er nieuwe gebouwen verrijzen. Daar ook, houdt men staan, worden 's nachts soldaten ten grave gebracht. Het is geen zeldzaamheid, dat er op 't groot kerkhof buiten de voormalige Brugschepoort - het Geuzenhof genoemd, omdat de grond er niet is gewijdGa naar voetnoot+ - vijf, tien, zestien dooden des morgens, in de schemering ter aarde worden besteld. | |||||
Donderdag 12 november 14.In de drie talen hangt een bekendmaking uitgeplakt, waarbij het verboden is vreemde dagbladen langs den openbaren weg te koop te bieden, alsook het afgeven van brieven en dit op risico van zware straf. Tot dusverre wuifde de Belgische vlag naast de Duitsche op het Stadhuis. Deze laatste hangt er nog alleen. Op vele dorpen is voedsel te kort en wordt er niets meer gebakken dan roggebrood. Door bemiddeling van een bode ? gevaarlijke ontvangst! - kreeg ik een brief van de vrienden, die te mijnent een maand verbleven (1 sept. 1 oct.).Ga naar voetnoot+ | |||||
[pagina 103]
| |||||
Na veel moeielijkheden en voorspraak van hooger hand, gelukte het hun Mechelen te bereiken. Hun huis - een merkwaardig huis, vermeld in den reisgids van Baedecker,Ga naar voetnoot+ staat nog recht, doch is onbewoonbaar: geen enkele ruit geheel. Een keldermond lag open, zoodat elk er binnenkon. De vloerkleeren waren met vet en olie besmeerd; potten en pannen stonden hier en daar, of lagen omgegooid, met overblijfsels van hetgeen er in was gekookt. Een groote schilderij droeg vijf gaten in het doek. Het zilvergerief was verdwenen, al de wijn uitgedronken en de flesschenscherven den grond bedekkend. Geen brief, geen rekening, die niet was ontplooid,alles ondereen in een hoop geworpen. Langs de twee kanten hunner woning lagen de huizen in puin. Rechtover aan den anderen oever van de Dijle, alles afgebrand. Daar woonde hun getrouwde zoon; hij had een werkplaats van kunstvoorwerpen in koper. Geen sporen waren er nog van vindbaar, noch van huisraad noch van gereedschap, noch van grondstoffen evenmin - niets dan een gruis- en steenhoop. In het huis van hun schoonzoon, die ook met zijn familie in Gent verbleef, na de vlucht, is zelfs niet binnen geweest. | |||||
woensdag 25 november.Sedert een achttal dagen logeerden twee soldaten ten huize van verwanten van mij. Op een morgen waren ze er toegekomen in gezelschap van een policiecommissaris der wijk en... een sterken paardenreuk. ‘Ons huis is klein; wij zijn niet jong meer mijn man en ik, en hebben niets van boden dan een kleine meid.’ ‘Om 't even,’ klonk het norsch van den stadsbeamte.Ga naar voetnoot+ Hij ging boven zien of er plaats was. ‘Ge zult vier mannen krijgen,’ verklaarde hij de trap afhollend. ‘Vier! Neen dat kan onmogelijk.’ De twee krijgers, met een gevulden linnen zak op den rug stonden zwijgend te wachten. Hij bedacht zich een oogenblik en dan: ‘Inderdaad, welnu twee, deze twee, éen in 't bed, de ander kan ergens in een hoek of een kant slapen.’ ‘Neen,’ zei de vrouw, ‘hij krijgt een stroozak op den grond.’ ‘Braaf,’ zei de oudste soldaat, een groote, kolossaal dikke man met een vriendelijk gelaat, die alles heel goed scheen verstaan te hebben. En ze werden ingekwartierd. | |||||
[pagina 104]
| |||||
Mijn verwante spreekt uitstekend duitsch, wat hen later te verheugen en te verwonderen scheen. Ze vertelden hun geval: de dikke was een landbouwer met groot gebruik. Hij hield twintig paarden, had een jongen van 13 en een meisje van 15 jaar. Hij woonde in de omstreken van Posen en maakte deel uit van den Landsturm. Op weg naar België had hij onverwacht, uren ver van zijn huis eensklaps zijn vader en een nog bij dezen wonende dochter naast een rozenstruik op den hoek van een landweg zien staan. Ze wisten, waar zijn afdeeling voorbij moest trekken en wilden hem vaarwel zeggen. Dat was een blijdschap geweest! De jongere was van Wilhelmshafen, klein en fijn. ‘Wat wilt gij eten en om welk uur?’ ‘Om 't even, alles wat gij ons voorzet.’ Ze stelden zich heel beleefd en bescheiden aan. Hun Duitsch was niet literarisch: ze zeiden Keue voor Kühe en verwarden mir met mich. ‘Dezen nacht komen wij niet slapen,’ berichtten zij. In het Slachthuis - dat was dicht bij hun tijdelijk verblijf, tot stalling ingericht, staan honderd veertig paarden. ‘Wij moeten er bij waken en ze verzorgen.’ ‘Reeds in den strijd geweest?’ ‘Neen nog niet, misschien moeten we in 't geheel niet,’ hoopte degene van den Landsturm. In den vroegen morgen kwamen ze terug en zaten aan het ontbijt. De colos was bloedrood, zijn schouders schokten, zijn gebit klapperdeGa naar margenoot+, het mes beefde in zijn hand. Medelijdend keek zijn kameraad hem aan. ‘Man, ge zijt ziek,’ zei mijn nicht. ‘Ge moet naar bed en een dokter doen halen.’ ‘Zoo gaat het niet,’ zei hij met sidderende lippen, ‘ik moet naar den kwartiermeester om oorlof te vragen daartoe.’ ‘Ga gij,’ zei de dame aan den andere. Maar hij schudde het hoofd. ‘Neen, neen,’ weigerde deze. ‘Waarom niet?’ ‘De tucht verbiedt het, tucht is gebod.’ ‘Gaat die mensch longontsteking krijgen, moet hij, bevend van de koude koorts, zelf in dit slecht wêer - want het was vinnig koud - buiten loopen?’ Ja, hij moest. Hij ging. Hij keerde weder. Hij mocht te bed gaan. Een dokter zou komen zien naar hem. Met vijf wollen dekens op hem, bij een kachel, die rood gloeide, hui- | |||||
[pagina 105]
| |||||
verde hij nog. Hij kreeg warm drinken, wat hem te verkwikken scheen. ‘Ik ben hier goed,’ dankte hij. ‘Ge zoudt nog beter wezen in uw huis, in uw land bij uw vrouw en kinderen,’ zei zijn verpleegster. ‘Ja, gewis, maar nood dwingt. De Keizer is vredelievend. Engeland, de Engelschen zijn het, die ons al die onheilen berokkenen.’ De dame had geen lust om met den kranke over de verantwoordelijkheid van den krijg een twist aan te gaan. Ze zweeg. Dat gaf hem moed om meer en meer in zijn koortsigen toestand op de Engelschen uit te vallen: ‘Kon ik er maar een in handen krijgen, soldaat of geen soldaat, ik zou hem worgen zonder genade.’ Toen hield ze 't niet meer uit: ‘Vergeet niet, dat Engeland onze bondgenoot is. Ge komt hier onze steden en dorpen vernielen, onze zonen vermoorden, onze bevolking van alles berooven. Hoe zoudt ge 't vinden moest ik wraak uitoefenen over u?’ Hij schudde het hoofd in nadenken: ‘Ja,’ zei hij, ‘persoonlijk hebben wij geen schuld aan dat alles, blind gehoorzamen wij.’ ‘En ge vindt die slavernij goed?’ ‘Wij behooren aan den Keizer,’ zei hij. Zulk een gedachtengang! De koorts hield aan en toch elken morgen zonder klagen stond hij op om zich aan den kwartiermeester te gaan toonen. Toen kwam in eens gisteren het bevel, dat zijn groep 's anderdaags in de vroegte opmarcheeren moest. ‘Ge kunt niet,’ zei de gastvrouw, ‘vraag een certificaat, dat het u onmogelijk is.’ ‘Geen queestie van,’ was zijn antwoord. ‘Disciplien!’ En smorgens stond hij daar met den gepinden helm op het hoofd, het geweer op den schouder, den dolk in de scheede, de patroontasschen in den gordel, de met leder beslagen broek aan, vlug ademhalend, met koortsvuur in het oog. Heel de smalle gang was vol met hun wapenrusting. Een sterke stallucht hing in heel het huis. Met dank vertrokken ze in een sneeuwstorm. De gastvrouw keek hen na: de eene groot en zwaar, thans wankelend door ondermijnde lichaamskracht; de ander klein en lenig, allebei vol stoïcijnschen wil, wars van eigenliefde en zelfbehoud, 't noodlot tartend in hun opvatting van plichtbesef. Die mannen gingen dooden, verminken, brand stichten, ze had ze | |||||
[pagina 106]
| |||||
moeten verfoeien verwenschen en wat lag er in haar hart: onwillekeurig, innig medelij en verfoeiing van haar zelve, omdat ze medelijden had... Ik heb ze hooren vertrekken dezen ochtend, voordat het oosten grauwde, in een hoefgetrappel van paarden en een ruw, aanhoudend geruisch van spijkerhielen, het leek op den gezamenlijken vlerkenslag van een fantastisch vogelenheer heel de hemelkoepel doorzwevend, veel meer dan een opstijgend gerucht. De natuur heeft niet allen tot helden in de wieg gelegd: er zijn er bij wie het menschelijk-persoonlijke schreeuwend zijn levensrecht eischt en wee dezen in oorlogstijd! Bij een ander familielid van mij waren twee soldaten besteed: de een is een man van de Landwehr, op leeftijd reeds, de ander een kind van zestien jaar in een te wijd krijgerspak, natuurlijk een vrijwilliger. ‘Waarom hebt ge dienst genomen, gij die nog zoo jong zijt?’ vroeg de gastheer, smartelijk bewogen bij 't aanschouwen van dat baardeloos aangezichtje. ‘Omdat mijn oudere kameraden het allen deden,’ zei het knaapje. ‘Wij verdedigen ons vaderland en den troon van onzen Keizer,’ en zijn oogjes vonkten van geestdrift en moed. Dagelijks sprak hij zijn ongeduld uit om naar het front te gaan en heldendaden te plegen en gisteren werd zijn wensch vervuld: ‘Morgen 24 dezer om 5 uur oprukken,’ luidde het oproepingsbevel. ‘Blij?’ vroeg men hem belangstellend. ‘Ja,’ antwoordde hij. Het was alsof 't papiertje beefde in zijn vingertjes. Hij at dien avond niet, zat stil voor zich uit te staren, verstrooid, afgetrokken, zijn opgewektheid kwijt. Hij huiverde: ‘'t Is van de kou,’ zei hij, toen hij bij 't slapengaan de toegestoken handen ten afscheid drukte. ‘Bang ben ik niet,’ verzekerde hij. Maar meer dan een der huisgenooten, ontwaakte in den nacht op een ongewoon gerucht. Het was schreien, onbedaarlijk schreien van den kleine, onsusbaar, doof voor den troost en de bemoediging, waarmede zijn kameraad van de Landwehr hem liefderijk toesprak. Op denzelfden avond 24 dezer zag een ondercommissaris van policie nog licht door den waaier van een herberg in een afgelegen straatje: om tien uur, duitsche tijd, moeten al de simpele soldaten in de kazerne of hun logement zijn. Dit bevel wordt vaak overtreden en de plaatselijke gerechtsdienaars zijn erGa naar margenoot+ wel eens door in verlegenheid gebracht: keuze tusschen amtsplicht, ontzag voor het misnoegen der overtreders. | |||||
[pagina 107]
| |||||
De commissaris, die niet gaarne vijandschap verwekt, aarzelde een wijle; toen trad hij in het open portaal en luisterde: hij hoorde eerst niets; toen stil spreken. Zachtjes, heel zachtjes, ontsloot hij de toegangsdeur tot de gelagzaal en keek door het kiertje. Een man, de waard, zat zich te warmen, de zeker uitdoovende kachel schier tusschen zijn knieën insluitend; een jong soldaat zat bij de tafel; een vrouw met een verlept aangezicht stond naast hem. ‘Geef ze mij,’ hoorde de onder-commissaris hem tot haar zeggen op gedempten, klankloozen toon. ‘Ik mag niet, ik mag niet,’ antwoordde de vrouw hoofdschuddend met een spijtige uitdrukking om den mond. ‘Ik moet ze hebben,’ herhaalde hij zijn verzoek, ‘geef ze mij om godswil,’ smeekend was zijn stille stem. De vrouw scheen te aarzelen, terwijl een mooi, jeugdig gelaat haar aankeek met angstvolle hoop in den blik. Toen nam de man het woord: ‘Wij mogen niet, we zouden het te duur bekoopen,’ zei hij beslist. ‘Ge hebt mij gezegd, gisteren, toen ik hier met mijn kameraden zat, dat ge ook een zoon in 't leger hebt, dat gaf mij moed om mij tot u te wenden.’ ‘Gaarne, jongen, gaarne,’ zei de vrouw meewarig, ‘zouden wij het doen, indien we durfden.’ ‘Niemand zal het weten, de nacht is donker, in burgerskleeren herkent men mij niet, zelfs bij hellen dag. Ik zal de eenzaamste wegen zoeken langs hagen en kanten sluipen en, word ik gepakt, wie zal vermoeden, dat het de kleeren van uw jongen zijn, die ik draag.’ ‘Neen, dat gaat niet,’ besloten beiden. ‘Ik ben niet arm, ik zal 't u duur betalen.’ ‘Neen, neen.’ Toen begon de soldaat te snikken, tranen rolden langs zijn wangen: ‘Ik moet morgen naar mijn dood. Ik wil niet sterven,’ zei hij in overstelping van wee. ‘Zijt ge getrouwd?’ ‘Neen, ik begin nog maar te leven, vier en twintig jaar,’ sprak hij met een laatsten glimp van hoop. ‘Is er een meisje, dat ge gaarne ziet in uw vaderland? Is het om harent wille?’ ‘Neen,’ herhaalde hij. ‘Hebt ge nog uw ouders?’ ‘Ja, allebei. Geef mij die kleeren,’ bad hij halsstarrig. | |||||
[pagina 108]
| |||||
‘Wij kunnen niet, arme jongen,’ zuchtte de vrouw. ‘Ik wil niet sterven,’ verklaarde hij, ‘ik wil leven en gelukkig zijn: ik ben jong en gezond, ik wil in de aarde niet gestoken worden!’ en hij jammerde met ingehouden kreten van smart. De gerechtsdienaar trad binnen; de soldaat schrok op. ‘Kom, jonge man, kom met mij mede,’ hij kon het nauwelijks van aandoening uitbrengen, ‘ga morgen naar het leger, doe als uw kameraden...’ Zijn stem verkropte. De soldaat stond op en in het halve duister van de slecht verlichte steeg volgde hij zijn gebieder sprakeloos naar de kazerne. | |||||
maandag 30 november '14.Een drietal dagen geleden zijn negen bommen in de stad op het kwartier der Muide geworpen ter plaats, waar reserven van naphte zich bevinden. Zij hebben twee personen lichtgekwetst en weinig stoffelijke schade aangericht. Een Engelsche vlieger heeft het gedaan. Dien ten gevolge zijn twaalf gijzelaars gepakt, waaronder een wethouder en de pastoor van St. Baafs. Terwijl ik het bovenste schrijf, weergalmen luide zegezangen. Kijken door den spioen! Langs den boulevard zijn in verdoovenden motregen talrijke reeksen stadwaarts trekkende soldaten te zien. Er staat uitgeplakt, dat de vijand over den IJser is. Alle openbare uurwerken moeten de uurverandering ondergaan. Alles is op een uur vroeger gesteld. De vrouwtjes uit het bestedelingenhuis weigerden den tweeden morgen op te staan: ‘Wij, die toch van heel den dag niets te doen hebben,’ zeiden zij. Het broodrantsoen wordt ingesteld. De belastingsbriefjes zijn afgegeven met beduidende verhooging. Theatervoorstellingen, concerten en allerlei vermakelijkheden van allen aard zijn opgeschorst. Een paar kinemas zijn nog open. | |||||
1 December. Dinsdag '14.Het waait hard, het regent bij poozen. Koud is het niet. Voor de eerste maal krijgen wij bij middel van kaarten 250 gram brood, dagelijks per persoon. Het is wit. Duitsch geld is hier in omloop. Het kanon dondert vervaarlijk hoorbaar bij elken windstoot uit zuidwestelijke richting: | |||||
[pagina 109]
| |||||
‘Het is aan den IJser,’ zegden de menschen luisterend tot elkander. Dat woord IJser was - hier ten minste - van geen beteekenis. Thans ligt het op ieders lippen: ‘Het gaat er op los aan den IJser - aan den IJser krijgen de Duitschen klop,’ zegt een ander. ‘Ze moeten volstrekt over den IJser tot den laatsten man,’ heeft de Keizer bevolen. Aldus geraakt men hier ook vertrouwd met duitsche woorden en plaatselijke namen uit Engeland en Frankrijk. Deze morgen vertelde mijn meid, wat ze van den melkboer had gehoord: ‘De Duitschers moeten over den IJser kunnen gaan en vandaar naar Calais om de kust van Engeland, Folkestone en Dover te beschieten.’ Andere dienstboden deelen mede dat Duitschers zeggen ‘Verzeihung’ of ‘Schade,’ als ze in een huis hebben aangebeld en geen logies krijgen kunnen. Op bevel van den militairen Kommandant moeten morgen voor elf uur al de politieagenten aan de overheden de wapens indienen tot zelfs den witten schorsingsstok van 't straatgerij.
Elken morgen in de vroegte ruischen langs den Steenweg en de Leopoldlaan zware soldatenstappen. Gaan ze heen, komen ze binnen? Ge kunt het niet gissen... ze hebben gedood of gaan dooden. Bertha von Suttner, die met ‘Die Waffen nieder,’ den nobelprijs voor den vrede behaalde, stierf dit jaar in de zalige overtuiging, dat ze tot het verspreiden der broedermin op aarde veel had mogen mede helpen... Helaas! Met het vooruitzicht op een plotseling alarm hebben de geestelijken meerendeels een wereldlijk costuum gereed liggen, naar verzekerd wordt. | |||||
Vrijdag 4 december '14.Te Ans was een trein met duitsche soldaten ontriggeldGa naar voetnoot+. In gezelschap lachte een Gentsche juffrouw der hooge burgerij er lustig over. Het werd geweten. Ze werd ontboden op de commandantur, onderhoord en bleef gevangen gedurende eenige uren, toen werd ze losgelaten. De invrijheidsstelling luidens haar verslag, gebeurde niet, omdat de zaak van geen belang, maar, omdat zeGa naar voetnoot+ niet klaar genoeg bewezen was. Een rijke boer, wonend op een groote pachthoeve te Cruishautem, kreeg ook officieren en soldaten te logeeren. In het begin boezemden ze, | |||||
[pagina 110]
| |||||
vooral aan de vrouw en de dochters, wantrouwen in. Doch uit ontzag werden ze voorkomend behandeld. Allengs veranderde de vrees in een soort van sympathie. De soldaten waren onberispelijk in hun gedrag en de officieren bezaten de gave der beminnelijkheid in hooge mate: ze waren bescheiden in hun eischen en bezaten die kiesche hoffelijkheid, welke voorname beschaving medebrengt. Telkens de huisgenooten van hen spraken was het met lof: ‘Alles wat men de Duitschers ten laste legt, is onwaar, beleefder, innemender lieden bestaan er niet.’ Van hun kant bleven de bezetters niet te kort in voorkomendheid: de pachter en de dochters moesten met hen aan den disch zitten en wederzijdsche sympathie werd ten overvloede uitgedrukt. Aldus kwam na weken verblijf de dag van 't vertrek naar 't front: ‘Gute Leute, schonen, schonen,’ werd er op het ingangshek der hoeve aangeplakt. En nu trad de hoogste in graad der officieren op den boer toe en sprak: ‘Span de sjees in.’ ‘Waarom?’ vroeg de verwonderde man. ‘Omdat ge mede moet,’ tot hiertoe nog vriendelijk gezegd. ‘Verklaar mij dan toch om welke reden?’ De vroeger gehoorde geschiedenissen van willekeurige opeisching ontwaakten vaag-beangstigend in zijn brein. De vrouwen begonnen te beven. ‘Gehoorzaam!’ zei de officier kortaf op gansch veranderden toon van barschheid en hij trok een revolver uit. Het bloed steeg den stuggen pachter naar het gezicht en den hals. Driest bood hij het hoofd aan den terger, stout door verontwaardiging. ‘Ik doe het niet, ik span niet in zonder te weten waarom, ik ga niet mede, ik ben te mijnent en ik blijf er.’ ‘Dat zullen wij zien,’ sprak de gebieder; ik tel tot drie, bedenk u goed, blijft ge weigeren, zoo is 't gedaan met u.’ Hij richtte de draaipistool naar de borst van den boer, die doodsbleek thans doch steeds koppig voor hem stond en wachtte eene wijle. Hij scheen zelf te aarzelen tegenover zooveel onwrikbaarheid, toen zei hij: ‘Een, twee,’ en draalde weder. De knechts hadden staan kijken en luisteren wat verder aan een staldeur. De jongste, nog niet gansch volwassen, wat de landbouwers ‘een | |||||
[pagina 111]
| |||||
dubbelen koeier’ noemen sprong vooruit: ‘Laat af!’ zei hij aan den officier, en tot zijn meester gewend: ‘Baas, ik ben niet schuw, ik zal inspannen en meetrekken.’ De officier, zijn zedelijke nederlaag verheimelijkend en waarschijnlijk zelf vervaard opziende tegen het uitvoeren van zijn roekelooze bedreiging, liet het wapen zakken en stelde zich aan als in zijn schik met het voorstel, dat er geen afscheidsgroeten en handdrukken meer gewisseld werden spreekt van zelf. En allen vertrokken, nageoogd door de onstelde landbouwers. De menner moest voor de gelederen rijden... Diep bekommerd over het lot van den jongen redder wachtten ze op de hoeve heel den dag en den slapeloozen nacht, hopend en vreezend. Eindelijk daagde hij op. Welk een gejubel, welke welkomstgroeten! En hij verhaalde het volgende: uren ver gebeurde er niets, maar op zekeren weg begon het uit onzichtbare schuilhoeken kogels op den stoet te regenen. Dit was zijn redding: met levensgevaar sprong hij uit het langs alle kanten zwenkend rijtuig, vluchtte achter een elskant, verschool zich in droge slooten en bracht den nacht door achter een houtmijt. | |||||
Zaterdag 5 december '14.Op dinsdagmorgen 1 dezer kwamen twee voermans van Eecloo met geladen wagens hier op het Sluizeken aan de afspanning ‘De Roos’. Dadelijk legden Duitschers beslag op het materieel. Hun werd bevolen de vrachten af te lossen, haastig moest het gebeuren. Alles werd hoop over hoop op het pleintje neergelegd. Met de ledige wagens en de vier paarden, trokken de soldaten weg. De beteuterde voerlieden stonden daar radeloos, omgeven door een menigte van verontwaardigde toeschouwers. Denzelfden dag kwamen soldaten in de fabriek B.L. te Nevele aan. Ze eischten twee paarden, kozen de besten uit en gingen er mede voort. Protest werd daartegen bij de Commandantur ingediend. Uitslag nog onbekend. Een rijke heer en dame, die in de kleine stad L., een prachtig patriciershuis met veel oude kostbaarheden bewonen, zijn van in 't begin van den oorlog over de hollandsche grens gevlucht. Zij lieten hun eigendom onder de hoede van trouwe dienstboden. Ze hadden een duizendtal flesschen uit den wijnkelder naar boven doen brengen met het oog op mogelijke gebeurlijkheden; de groote wijnvoorraad, benevens al hun zilverwerk, in 't achterdeel van den kelder, verborgen, werd toegemetseld. | |||||
[pagina 112]
| |||||
Aldus waren ze gerust over algeheele wijnplundering. Het ruim huis werd weldra door de veroveraren betrokken en er ik weet niet welke bureelen ingericht. In het groot salon zijn muurschilderingen uit vroeger tijd, die de bewoners - misschien uit overdreven eigenaarsliefde - op hoogen prijs stellen en als meesterstukken gaarne toonden. Onmiddellijk na hun aankomst sloegen de overweldigers plompe spijkers in die schilderijen en hingen er hun mantels en geweren, of wat dies meer aan. Ze lieten het er zich welgevallen, aten naar hartelust en dronken, benevens het liggend bier, de duizend flesschen wijn leeg. Toen rees de twijfel op: zou er in zulk een groot huis, bij zulke vermogende lieden niet meer drankvoorraad bestaan? Ze daalden op verkenning uit naar den kelder. Het duurde niet lang of het versch metselwerk trok hun aandacht. Zonder verwijl werd het ingestampt en de buit aan wijn en zilver geroofd. Bij hun vertrek uit L. bleef er niets meer van over. Op vele plaatsen zijn dergelijke dingen gebeurd. Te L. op een buiten kwamen in groot getal ook soldaten aan: stroo voor de mannen, bedden voor de officieren moesten ze hebben. ‘Hier woont een juffrouw alleen,’ zei eene der hen ontvangende meiden, ‘het kan niet. Wij bezitten zelfs geen logeerbedden meer.’ ‘Ik in het bed der juffrouw,’ antwoordde stug de officier-aanvoerderGa naar margenoot+ der troep, die zich aan die leugen niet beet nemen liet, ‘en de manschappen op den zolder.’ Hij trok met een paar anderen naar boven, nam de slaapplaatsen in oogenschouw, deed keuze en maakte verdeeling voor elk hunner. Drank werd geëischt. Groote stukken vleesch hadden ze mede. De soldaten maakten vuur op het voorhof en hun rantsoenen klaar, doch voor de officieren moest de keukenmeid koken. Ze vonden alles uitstekend bereid en prezen hare kunst. Voor deze bezetting, en voor het vertrek der bewoonster, naar Gent gevlucht, was de voorzorg genomen de groote gevulde boterpotten in de serre onder den voorraad heidegrond te verstoppen. Dat werd niet ontdekt; maar op alles wat in glazen, en blikjes zooals confituur, ingemaakte groenten in huis bestond, werd de hand gelegd en na een kort oponthoud medegenomen.
Duitsche soldaten in burgerkleedij vragen op de straat, hoe laat het is soms, aan voorbijgangers. Als deze zeggen: ‘Het is tien uur, of elf uur en daarbij niet aanduiden: ‘belgisch uur,’ moeten ze mede naar de | |||||
[pagina 113]
| |||||
Kommandantur en een boet van drie mark wordt hun opgelegd voor het verstrekken van valsche inlichting. | |||||
woensdag 9 december '14Om de veertien dagen hadden wij een kransje: vijf dames om kaart te spelen. Gedurende twee maanden lag dat nu stil uit oorzaak van den oorlog. In het begin zou het een soort van schande zijn geweest met de kaart te spelen; van lieverlede veranderde dat: men zoekt verstrooiing als een heilmiddel tegen het bittere van den tijd. Het is mij zelfs gebeurd aan te zitten met een vader - vermagerd, verouderd, vergrijsd, wiens zoon kort te voren gesneuveld was, en die de kaarten Ga naar margenoot+neerlegdeGa naar voetnoot+ om zijn oogen af te wrijven. Het werd hernomen op mijn initiatief, het zou een uitspanning, een verademing wezen... Maar wat is er van ons genot geworden! Zoodra vereenigd, vertelt elk wat ze weet en wat de aanhoordsters alle weten en in de veroorloofde kranten gelezen hebben, soms doch zelden iets nieuws. Allen praten wij ondereen, onachtzaam of geluisterd wordt of niet: de euveldaden van 't leger worden opgesomd, de ingekwartierde soldaten geprezen of misprezen, eigenaardigheden van hun doenwijze vermeld. Eindelijk stel ik voor aan het spel te gaan, aangezien wij toch met dat doel vereenigd zijn. De fiches worden geteld, een kaart van elk getrokken: de hoogste deelt. Steeds gaat het gesprek voort onder het opnemen en rangschikken: ‘Hoelang zal de strijd nog duren?’ vraagt er eene. Iedere dame heeft een eigen meening uit te drukken. Ten laatste vraag ik met slecht verborgen ongeduld: ‘Wat wordt er gedaan?’ ‘Een propositie’ zegt er eene en begint weder over den oorlog. Dat duurt een poos. ‘Ik passeer,’ zegt iemand. ‘Solo,’ spreekt een derde. Een andere kijkt om door 't raam: ‘Madame,’ tegen de gastvrouw, ‘wie woont er nu in dat rood huis, hier rechtover?’ ‘Ge weet, dat daar een duitsch ingekwartierd major gestorven is, hij is niet lang ziek geweest...’ - ‘Ja, maar ik meen, wie woont er nu?’ ‘Ik ken de menschen maar van aanzien.’ Opnieuw komt de oorlog aan de beurt. Nogmaals vraag ik: ‘Dames, willen wij aan ons spel zijn?’ | |||||
[pagina 114]
| |||||
Ja. Allen zijn het eens en eene vraagt levendig: ‘Wat wordt er gedaan?’ Een paar schudden het hoofd; een dame zegt: ‘Ik geloof, dat iemand miserie gaat.’ Wel wel, wat is het lastig aldus met kaarten in de hand te zitten!... Dat duurt alzoo een drietal uren, waartusschen soms een ronde wordt uitgespeeld. Gevolg: zenuwoverprikkeling. Slapelooze nacht. De geesten zijn elders, 't is niemands schuld. | |||||
Woensdag 9 december '14.Gisteren nam ik de tram naar 't Klein Begijnhof. Uitgenoodigd op zulk een kaartpartij. Zoodra de zware poort met den ijzerslag van de klink achter mij was toegevallen, trof de vreedzame stilte na het tramverkeer, het autotrompen, het vervoer van daverend krijgsgeschut. O die witte lage muurtjes met de groene poortjes, de getraliede kijkgaten, de hooghangende slingers der bellen, de namen daarboven, want elk huis en elk convent draagt den naam van een heilige; de nette huizen daarachter in rooden baksteen geschilderd met de zuiver blank geverfde aangestrekenGa naar margenoot+ voegen; hoe treffend eigenaardig, hoewel zoo vaak reeds gezien! Ook het groote grasplein, zoo innig groen, de kale, hooge boomen er om heen en ginds de ruime kerk! Ik bel aan den beroesten slinger, waar op een plaatje van de poort te lezen is: ‘Huis van den heiligen Augustinus’; maar het huis staat dieper in den tuin, in rooden baksteen met een trapgeveltje en de dagteekening 1678. Ik hoor stappen op het overdekt open gangetje, dat naar het ingangspoortje leidt: het plankje wordt weggeschoven en achter het getralied kijkgat verschijnt een blozend, blijmoedig, oudachtig begijntjesgelaat, dat mij toelacht. De deur wordt ontsloten: ‘Welgekomen,’ zegt de mond. Men weet, dat vele begijntjes niet rijk zijn en van hun handenarbeid moeten leven of bij rijkeren in het hof, huiswerk doen. Ze moeten echter in het Convent, tot hetwelk ze behooren, den nacht doorbrengen. Sedert eenigen tijd, mogen zij ook zieken gaan oppassen, wat vroeger slechts bij verwanten veroorloofd was. Deze begijn deed hier dienst als een soort van halfmeid, halfgezelschapsjuffrouw bij een alleenwonende, ongehuwde vriendin van mij. Dra waren de overige genoodigden - alle dames - daar en wij zaten aan het kaartspel. Er werd weder van den krijg gesproken. Ik liet ze doen en keek naar de vensterbanken met bloeiende arums,Ga naar voetnoot+ die er de feestelijke gele kaarGa naar voetnoot+ uit hun hagelblankenGa naar margenoot+ kelkGa naar margenoot+ opstaken, en de | |||||
[pagina 115]
| |||||
plantjes, in groene weelderigheid hun bestaansgenoegen uitten; naar de eikenkasten in fijn snijwerk, vol sierporselein; naar de witte gekalkte wanden, waar volgens het reglement van 't Hof geen behang mag voorkomen, maar waarop lijsten met houtsneden hingen. Wat was dat open houtvuur warm en geurig. Zelfs... en ik vergat misnoegd te zijn voor het ontijdig gepraat; een eindelooze vrede daalde van alles uit op het gemoed, in die omgeving door geen klank van buiten 't huis gestoord... enkel bad ik: ‘Dames, laten wij aan ons spel zijn.’ En... O wonder! Het gelukte ditmaal. Weldra neigde de dag ten einde, in de hoeken werd het donker, met veronduidelijking der meubelvormen; de kaarten waren niet goed meer te onderscheiden en de gesprekken zelve lagen bijna stil. Toen trad geruischloos het begijntje binnen en eensklaps was er licht uit de groote, hoogstaande lamp op de spijstafel in het midden der zaal, een ruime zaal. Het was als een bode van hoop en heil, van zonneschijn na somber wolkengrauw. En toen wij neerzaten bij de geurige koffie en al het lekkers, zoo warm en zoo gezellig en vriendschappelijk, toen verzwond voor een pooze het akelige van het tegenwoordige en de toekomst... Het begijntje diende, en zat niet mede aan; maar het bleek wel, dat de geestelijke pij in hare schatting het verschil der standen uitwischte; want op 't einde van het maal - met de koffiekan in de hand - mengde zij zich in het gesprek en zij deelde hare ondervindingen van Ga naar margenoot+de bezetting mede. Onlangs was ze buiten tijdens eenige dagen bij een getrouwde zuster en haar zwager geweest. Deze woonden op een groote pachthoeve. Honderd soldaten, door officieren geleid, waren daar op een namiddag binnengekomen: logement moesten ze hebben, de soldaten in de schuur, de officieren elk in een kamer, elk in een bed. Weerstand of tegenspraak was onmogelijk. Zij hadden een vet zwijn uit een kot gehaald, het geslacht en vuur gemaakt om het te zengen vlak voor de deur, het vleesch gebraden en aten, terwijl een groote sopketel met den smeerkoek in op ijzeren brandels te zieden stond. Het vet kookte bestendig over, den drempel bevlekkend en de vlammen sloegen benauwelijk hoog op: ‘Indien ons huis eens afbrandde!’ De officieren zouden in hun kamers gaan - de soldaten waren in de schuur - : ‘Ge moet allen te bed’ zeiden ze, ‘slapen moet ge,’ op vriendelijken toon. | |||||
[pagina 116]
| |||||
‘Neen, neen, wij zullen wel opblijven.’ ‘Niet opblijven, slapen gaan!’ Nu klonk het als een bevel. En zij gehoorzaamden in den schijn, want zij hadden hun eigen bedden moeten afstaan en evenals de boden moesten ze in de nog uit vroeger tijden zoogenaamde weefkamer op stoelen zitten heel den nacht. En ze zei ook met vrome uitdrukking van vertrouwen, dat heden zooveel gebeden was in 't Hof, ook vesper, lof en rozenkrans was er geweest om Onze lieve Vrouw te smeeken hare oogen van barmhartigheid te openen, zij die alles vermag bij haren goddelijken zoon, en om de rampen, die ons teisteren af te wenden. Eertijds werd het Klein Begijnhof 's winters om 8 uur gesloten. Dit gold voor de wereldlijke vrouwen, welke er een huis of een kamer bewonen; want des avonds mogen geen begijnen op de straat te zien zijn, en om in den dag voor de kleinste boodschap in de stad te gaan, moeten ze oorlof vragen aan de overste van hun convent. Sedert de bezetting is het sluitensuur vervroegd tot groote hindernis der wereldlijke bewoonsters, welke nu om 7 uur binnen hoeven te zijn. Daar geene van ons plan had om in 't Begijnhof te vernachten, repten wij ons om aan die voorschriften niet te kort te blijven: kwart vóor zeven traden wij - met een waskaars behoorlijk voorgelicht door 't begijntje - over het gaanpaadje en werd het poortje voor ons ontsloten en onverwijld dichtgedaan. Wij schrikten letterlijk: wat was dat, waar stonden wij? Waren wij alle vier met blindheid geslagen, kwamen wij verraderlijk terecht in een onderaardsche spelonk tot straffe onzer zonden? Hoe hier den weg te vinden? Instinktmatig zochten wij elkanders arm vast te grijpen, en nu schoot het te binnen, dat gedurende den namiddag verteld was, dat uit spaarzaamheid geen licht in 't Hof meer aangestoken werd, en dat het begijntje haar geleide voorgesteld had, wat ondoordacht beleefd, als volkomen overbodig, was afgeslagen, als een kinderachtig aanbod van harentwege. Links waren muurtjes en deurtjes, dat wisten wij. Rechts lag er een kleine, bochtige zode met prikdraad afgespannen, waar als zijnde een weinig bezocht, verloren hoekje, weleens linnen te bleeken lag. Daar dicht naasttreden was gevaarlijk voor de kleeren; aan de poortjes staken schrappers uit, dat ook wisten of dat vermoedden wij; dus in 't midden blijven. Elkander vasthoudend, traden wij door het diepe duister over de scherpe straatsteenen, waarvan het Begijnhof de specialiteit schijnt te hebben, moedig doch traag vooruit. | |||||
[pagina 117]
| |||||
‘Wij moeten inslaan.’ ‘Neen, we zijn er nog niet.’ ‘Heel zeker zijn wij er. Kijk dat zwarter nog is wel de ingang van het smalle steegje.’ ‘Mij dunkt, dat ik de daken tegen den hemel zie afsteken.’ ‘Is dat niet een star, die ginder pinkt?’ ‘Ja, maar ze verdwijnt al.’ ‘Zeker achter lage wolken.’ En door het steegje gesukkeld, kwamen wij op het aardepad langs het groote grasplein. Het was er toch eenigszins helderder of begonnen onze oogen aan de duisternis gewend te worden? Dat groot, zwart gevaarte links moest de kerk wezen, waren dat de vorsten der huizen, die als inktstrepen op het luchtgrauw afstaken? ‘Hoor, de ruisching in de naakte takken boven onze hoofden, dat zal wel in de hooge boomen zijn.’ Een machtige indruk van verlatenheid, veelmeer een behagelijk spel der fantazij dan een daadzakelijke vrees, ontstond. Zoo iets was heel interessant, waar er op zulk een betrekkelijk korten weg en voor ons gevieren geen gevaar kon wezen; maar was die veelgeprezen waarborg van algeheele zekerheid voor de bewoonsters zelven wel zoo groot als werd beweerd; stonden zij die er vrij van gevaar meenden te zijn aan geen teleurstelling bloot? Een gruwen voor het nachtelijk verblijf aldaar maakte zich van ons meester en werd beurtelingsGa naar margenoot+ besproken: ‘Er zijn geen beschuttingsblinden achter die ramen.’ ‘De muurkens zijn zoo laag, licht te overklimmen.’ ‘De voorpoort staat altijd slechts op de klink, hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de portierster niet in haar hokje is te zien!’ ‘Bedenk eens zoo een of meer boosdoeners in de schemering binnenslopen. Hoe gemakkelijk zich in 't een of 't ander hoekje of insprongje te verbergen tot laat in den nacht!’ ‘Er is een waker, een dien de begijnen op eigen kosten hebben aangesteld. Hij heeft een goedafgerichten hond mede en is gewapend, maar deze ook kunnen overrompeld worden...’ Wat zou hij kunnen doen in geval van nood en indien hij aan een verren kant van het beluik - groot als een dorp - is?... En zoo hij eens verraderlijk in het donker een steek kreeg? Nu zagen wij licht in de uitgangpoort, het roodachtig glimlichtje van een hanglantaarn, onmachtig om zelfs in een kleinen kring behoorlijk | |||||
[pagina 118]
| |||||
klaarte te verspreiden, en in dien zwakken schijn een haastige dame binnenkomen en als een schim ons voorbijschuiven: ‘De dame, die het deel van 't huis bewoont, waar wij vandaan komen, ik herken ze,’ fluistert eene onzer. ‘En moet dat mensch nu alleen dien akeligen weg afleggen; het is om van te sidderen!’ De poort stond enkel op de klink. O welk een gevoel van bevrijding, toen wij buiten waren: gas, trams, voetgangers, klompengekletter, menschenstemmen, zwaar krijgsgerij, om 't even wat, maar geen uitsluiting meer, om Godswille, van alle levensverkeer! Rechtover mij in den tram zat een oude, rosharige Duitschman met een wipneus en een plomp voorkomen; naast hem een heel jonge met een lief meisjesaangezicht, waarop nog geen haartje groeide en verder nog een soldaat, die voorzeker geen achttien jaar telde; allen gewapend met dolk, patronenkokers aan den gordel en een geweer voor hun vastgehouden. Ze hadden veel pret en lachten schaterend onder het praten. Deftige heeren, stadgenooten, ook op de banken zittend, keken hen aan, roerloos in hun vernedering, met misprijzen in den blik... Wat moet er in zulke gemoederen omgaan van opstand en verontwaardiging onder het bestendig dreigement van vrijheidsroof en den moreelen knoet van een uitlandschen, ruwen kerel en gewapende kleine jongens als deze hier!... Een dreigement van vrijheidsroof niet alleen, maar een werkelijkheid reeds: Gijzelaars zijn opgeroepen om elk beurtelings getien vier en twintig uren arrest te krijgen: schepenen, hoogleeraren, geestelijken, fabrikanten, consuls... | |||||
Donderdag 10 december '14.Allerlei praatjes doen den omloop in de stad, zoo wordt er beweerd, dat de keizer hier is geweest, dat men hem heeft herkend achter het raam van zijn auto. Een ander nieuws was, dat de kroonprins hier in de ambulance van het voormalig postkantoor lag, gekwetst aan de beenen; anderen beweren, dat hij de helft van 't aangezicht afgeschoten is, en dat hij aan de twee heelmeesters, die hem verzorgen, elk een millioen heeft beloofd, indien ze de zaak in orde kunnen brengen!! Ook de Gentsche humor blijft niet ten achter: men vertelt, dat de keizer aan elken soldaat, hier verblijvend, een pijp heeft gezonden als toekomstig kerstgeschenk met de melding: ‘Den tabak zult gij aan den IJser wel krijgen.’ | |||||
[pagina 119]
| |||||
Een soldaat stond aan den mess der officieren op schildwacht. Een vijftal kleine straatbengels kwamen voorbij, een hunner, stouter dan de anderen, of den dappere willende verbeelden, trad op hem toe, heel dicht, keek naar de koperen plaat op zijn gordel en las het motto: ‘Got mit uns.’ ‘Na!’ tergde hij hem, ‘God met ons!, ge zult het gewaar worden, ge krijgt er van aan den IJser!’ De schildwacht deed als hoorde hij het niet en de jongensbende liep joelend en schaterend weg. Verleden zondag zweefden bestendig vliegers over de stad: ‘Onraad,’ voorspellen de schroomvalligen. Het gerucht loopt, dat de Bondgenooten omtrent Roeselaere een ernstige nederlaag hebben geleden; dit is nog niet officieel bevestigd. Het kanon knalt zoo vervaarlijk in de verre verten, wie weet wat het beduidt aan gevaar! Het waait hard, misschien daardoor rollen de tonen zoo verontrustend aan en doen onwillekeurig de luisterenden sidderen... Waarom nog schrijven als alles misschien deze week verwoest zal wezen en ik zelve met zoovele anderen voor eeuwig heen? Is het omdat ik aan de hachelijke vooruitzichten toch geen geloof hecht? Is het omdat ik door de bevelen mijner natuur er onweerstaanbaar toe gedwongen word? | |||||
Zaterdag 19 december '14Enkele dagen geleden stond advocaat G. te kijken aan de Heuvelpoort naar een groep voorbijgaande soldaten. Hij schimplachte. Spoedig naderde hem een officier. Hij werd in hechtenis genomen en zit in 't celgevang. Een dame mijner familie zag van op de tram wagens met voedingsvoorraad: ‘Alles voor de Duitschers,’ zei ze, ‘terwijl ons volk van honger moet omkomen.’ Een heer, een Duitscher in civiel - beval haar met hem af te stappen, wat ze weigerde. Aan de standplaats van de Koornmarkt riep hij vier soldaten bij. Nogmaals gebod af te stijgen onder bedreiging van geweldgebruiken. Nu deed ze het en tusschen de vijf mannen moest ze naar de Strafabteilung.
Gisteren heeft de burgemeester - gedwongen door de duitsche overheden - van half twaalf tot half éen op al de kerken en het Belfort de klokken doen luiden, omdat de Russen een groote nederlaag hebben onder- | |||||
[pagina 120]
| |||||
gaan. Het schijnt, dat de ontwapende politieagenten van Gent en de voorsteden een korten stok van gedrongen gummi zullen krijgen in vervanging van hun sabel en revolver. Om vier uur was er ondanks den regen duitsch concert op den Kouter. Omheen de estrade stonden in grooten kring mannen en vrouwen, stadgenooten - tot groote verachting der zich voorbijhaastenden - het door hun tegenwoordigheid op te luisteren. Later had er voor de officieren een banket plaats in den RatskellerGa naar voetnoot+, een restaurant onder het Belfort. Een der grootste wijnhandelaren van hier moest een zeker getal flesschen leveren voor het front aan den IJser. Ginder werd de wijn gekookt. Soldaten, die er van gedronken hadden werden ongesteld. De koopman, aangeklaagd, werd gevangen. Mej. M. bewoont te Nevele een groot huis met verscheidene dienstboden. Dezer dagen hield een wagen stil voor hare deur. Soldaten belden aan, traden binnen, daalden in den kelder, laadden al den aanwezigen wijn op hun wagen en reden er mede weg. Dagelijks ondervinden mijn Mechelsche vrienden, die hier gelogeerd waren en teruggekeerd zijn in hun huis sinds einde october, dat er veel ontbreekt: zilveren kandelaren, een statuette van groote waarde, een violoncel, door een deskundige over duizend frank geschat en tal van kleinere voorwerpen. Vele belgische roovers plunderden de verlaten huizen. Wie zijn de schuldigen? Op een verslag van den stadsbouwmeester is de St. Niklaaskerk moeten gesloten worden, als gevaar van instorting opleverend uit hoofde van te zwaar vervoer in de nabijheid. | |||||
21 december maandag '14.Wat ik dezen morgen zag en hoorde: de barometer staat op 73 tusschen grooten regen en tempeest. De zonne schijnt, de wolken drijven over het blauw der lucht; bij tusschenpoozen vallen eenige regendruppelen, het waait een weinig; het weder is warm voor een winterdag. In het Park komt een groote wagen met denneboomen - heelemaal groenGa naar voetnoot+ - aan. Dat is voor de Duitschers, die het Kerstfeest willen vieren. Een bekende zegt mij: ‘Ze hebben dat opgeëischt en ook vijftienhonderd | |||||
[pagina 121]
| |||||
flesschen champagne van vijftien frank ieder.’ ‘Is het mogelijk!’ ‘Ja, en ze hebben ook de muzikanten, die zonder middelen van bestaan zijn, verzocht om - mits betaling hun Kerstfeest op te luisteren. Deze vroegen een dag bedenktijd. Daarna luidde fier hun antwoord, dat ze geen concerten gaven voor den vijand en dat het oogenblik slecht gekozen was voor vreugdeblijken.’ Zou het wel waar wezen? Eenige stappen verder ontmoet ik eene bevriende dame. Ze komt van het lokaal, waar ze alle dagen melk toedient aan kleine, arme kinderen. Moedig en steeds welgemoed vertelt ze, dat haar man, schepen van onderwijs, met negen anderen van de voornaamsten der stad zijn beurt van vier en twintig uren gijzelaarschap doet... Aan het lokaal der stedelijke voeding staan tal van behoeftigen met kannen gereed om soep te krijgen. En ik volg mijn weg in gedachten over de ellenden van ons werkzaam volk... Terwijl ik - teruggekeerd - aan mijn deur schel, valt mijn blik op een drietal rechtover wachtende mannen in werkmanscostuum. Ze zijn van middelbaren leeftijd. De garagepoort van een groot huis op den Steenweg staat open - Duitschers hebben er nog hun paarden in de stallen staan. Hun mooie, groote, rosse hond kijkt aan de opening uit. Hij geeft geen acht op de mannen. Een hand komt uit de poort te voorschijn, een hand, die hun een half brood toesteekt. Zij komt uit een soldatenmouw. Een der begiftigden haalt een mes uit zijn zak. Hunkerend kijken de twee anderen toe. De slonk gesneden hompen worden broederlijk onder hen verdeeld en, daaraan knauwend, gaat de groep der drie traag verder. | |||||
Dinsdag 22 december '14.De Gemeenteraad heeft een belasting gestemd op de ongehuwde mannen. Er was reeds een taks gestemd, te heffen op de bemiddelde afwezigen, welke op 15 oct. laatst niet naar hun woonsteden waren teruggekeerd. Bezoek van mijn vriendin uit Melle, degene, bij welke de bel tijdens mijn voorbijgaan te harent was vastgelegd. Ze bewoont met een enkele dienstbode een heel groot huis. Driemaal heeft ze soldaten te logeeren gehad 10, 5 en 15 tegelijk. Ze wilden niet op stroo slapen, namen bezit | |||||
[pagina 122]
| |||||
van al de kamers, bedden en canapés, rolden de vloerkleeden op als peluws, waar er te kort waren, maakten veel vuil, mannen van de Landwehr, voor 't overige inschikkelijk. Er waren er, die met portretten van hun vrouw en kinderen in de hand zaten, terwijl tranen langs hun wangen rolden. Ze kon het niet helpen, ze had medelijden met hen en onthaalde ze goed. Dankbaar vertrokken ze: ‘Ruf immer,’ zei er een met bevende lip, haar de hand drukkend. Naderhand vernam ze, dat het bataillon, waarvan ze deel uitmaakten; nagenoeg gansch aan den IJser was weggemaaid. Naast het kasteel van V.P. hebben de Duitschers een stuk land in beslag genomen. Putten zijn daarin gegraven heel groot en diep. Zij dienen als kerkhof voor de talrijk voorlopig hier en daar te velde begraven lijken en deze worden er 's nachts in karren aangebracht. Soldaten zijn belast met die taak. Die dooden zijn heel in ontbinding en de begravers drinken bestendig jenever ter bestrijding van de miasmenvolle lucht. De groeven kunnen verscheidene lagen behelzen. Bij middel van touwen laat men ze neder en langs een lange ladder stijgen de geïmproviseerde grafmakers af om den een naast den ander te leggen. Deze laag wordt met dennentakken gedekt, daarop wat aarde en daarboven een nieuwe laag, nieuwe takken, nogmaals aarde en zoo voort totdat de grond tot op een paar voet van den rand vol is, en allen beslist wordt toegestampt. Dat werk heeft drie dagen geduurd. In heel den omtrek was de uitwaseming hinderlijk voor de buren en de voorbijgangers. Gevallen van typhus zijn te Melle waargenomen. Er heerscht groot gebrek. Zal er over veertien dagen nog iets te krijgen wezen? De Provinciale Raad heeft de krijgsbelasting gestemd aan ons land opgelegd door den overrompelaar: 480 millioen in 1 jaar. De eerste 40 te betalen voor 15 januari 1915. | |||||
Zaterdag, 26 december 1914.Om twee uur komt een vriendin mij afhalen en wij begeven ons naar de Bijloke - het burgerlijk hospitaal - om een ambulance te bezoeken. Degenen, die er liggen, zijn allen door den vijand volkomen uit den dienst ontslagen, als zijnde ongeschikt daartoe, dus erg gekwetsten. Een dokterstoelating wordt vereischt om er binnen te kunnen. De toeloop was in de laatste dagen zoo groot, dat er paal en perk aan is moeten gesteld worden in 't belang der lijders zelven. Wij doorkruisen een lange, breede gang waar nonnetjes voorbijloopen | |||||
[pagina 123]
| |||||
en mannen met mild watergieten den vloer schuieren. Heel op het einde rechts is de zaal der gekwetste militairen. Een vijf en twintigtal ijzeren bedden staan er in twee reeksen, meest alle bezet. De peluws en de kussens zijn frisch-wit, de dekens bloemig wit en rose. De eerste, dien wij zien, mijn gezellin en ik, is in deerlijken staat: zijn onderste kinnebak is heel weg. Een tong heeft hij niet meer; over de bovenste tandenrij hangt schuin af zijn lip; een zwart hol daaronder is zeker zijn keelgat. Stil medelijdend knikken wij dien ellendeling toe, die niet spreken, niet eeten kan en met kunstmiddelen gevoed moet worden. Met oogen vol jammer ziet hij ons voorbijgaan. Hij ligt op den rug en doet geen beweging. Rechtover hem is een Franschman van Cherbourg: levendige blikken, blijgeestige uitdrukking: hij deelt ons mede dat aan den IJzer zijn dijbeen werd doorschoten. Hij neemt een doos uit de lade van zijn nachtafeltje en daaruit twee langwerpige kogels: ‘shrapnells,’ zegt hij, uit zijn vleesch gehaald; vervolgens uit watten, als kostbare kleinoodiën, toont hij met bloed besmeurde stukjes scherven: ‘Zie, dit een is er vandaag nog uitgetrokken.’ Het merg hangt er nog aan... Er hoeft moed toe om er het hoofd niet van af te wenden: ‘Ge werd wellicht gevoelloos gemaakt door den heelmeester?’ ‘Bijlange niet,’ en hij lacht. ‘Hoe oud?’ ‘Op 18 februari eerstkomend word ik drie en twintig jaar.’ Er ligt een Engelschman van achttien jaar, lief, beschaafd, nogal phlegmatisch de menigvuldige blijken van toewijding aannemend. Zijn rechtervoet is afgezet. Hij zal een kunstvoet hebben en toch heel goed kunnen loopen. Vlaggetjes van de landen der Verbondenen aan de bedstaven. Veel gekwetsten dragen het portret van onzen koning en eenigen ook dat der koningin, in klein medaillon, op de borst. In het ledikant naast dat van den Engelschman ligt nog een Franschman. Hij ook is aan de beenen getroffen. Dat gebeurde aan den IJzer. Hij is getrouwd, heeft twee kinderen en van hen noch van zijn vrouw heeft hij, sedert het vertrek van huis, nieuws gekregen. Hij wordt zoo vertroeteld door de bezoekers; hij wordt mild begiftigd, maar... een brief van zijn dierbaren, dat zou toch nog het schoonste geschenk wezen. Hij heeft keurig verzorgde handen, van binnen glad als satijn, puntig geknipte nagels. Ze zijn bloedloos, geelachtig blank, als de handen van een doode... | |||||
[pagina 124]
| |||||
‘Mager, niet waar?’ zegt hij, ze ons voorhoudend, ‘en mijn been, mijn goed been, dat moest ge zien! het is niet dikker meer dan de arm van mijn vijfjarigen jongen, heel weggekwijnd door het bestendig liggen, atrophie, wat wilt ge?’ Op een laag stoeltje, wat verder, zit een klein, heel jeugdig ventje in burgerkleeding. Zijn rechterarm is af, tot onder den elleboog; de mouw hangt er erbarmelijk over als een vod. Hij is Belg, van Charleroi. Wat kunnen wij hem zeggen, hoe hem troost inspreken? Ik weet het niet en alzoo komt het banale: ‘Veel pijn?’ ‘Ja wel, maar niet in den arm meer, in de ontbrekende hand lijd ik, vooral in den duim; les nerfs, quoi!’ voleindigt hij, als onverschillig voor zijn lot. En dat treft bij het meerendeel, dat moedige, bijna blijmoedige, opgewekt-gelatene, bewonderenswaardig van zelfverloochening. Daar ligt een Arabier met een heel zwart, dikharig hoofd, een donker gelaat, waardoor de koortsgloed rood uitbreekt en met schitteroogen. ‘Spreekt gij Fransch?’ ‘Un peu,’ antwoordt hij en steekt, glimlachend met een mond vol blinkende tanden, mij de hand toe. Wat gloeit zij onrustwekkend, die hand! Hij mag niet vermoeid worden door onnoodige vragen en gesprekken, die man. Enkel een duw van medegevoel en ik treed op het verste bed toe. Daar ligt een kloeke, thans heel bleeke kerel. Het hoofd is omwonden, de oogleden zijn gesloten. ‘Hij slaapt,’ zegt mijn vriendin. Maar juist nu kijkt hij ons aan en ik meen dwaselijk het woord tot hem te moeten richten: ‘Van waar?’ ‘Van Antwerpen,’ antwoordt hij en sluit opnieuw de oogen. Met medelij schijnt hij niet gediend. Of is hij te zwak in de hersens om gedachten te vormen en verlangt hij niets anders dan rust? Heel omgekeerd is het gesteld met zijn naasten bedgebuur: een Franschman: ‘Van den Pas-de-Calais,’ deelt hij mede, in zulk zonderling Fransch en zoo vlug, dat het nauwelijks te verstaan is. Hij was in vroolijke samenspraak met een even luchthartigen rampgenoot, die bij zijn sponde | |||||
[pagina 125]
| |||||
stond, op twee krukken steunend, met hangende voeten, zwart van baard, een regelmatig, schrander gelaat, een Belg, deze. De Franschman is op 't eerste zicht bepaald leelijk, met holten in de tandenrij en verwrongen trekken; maar dadelijk verovert hij sympathie. Hij is reeds in drie veldslagen geweest, bij Reims en aan den IJzer de twee beenen afgeschoten. Hij weert de deksels en toont twee hagelblank omwonden korte bilstompen. Ook in den rug is hij geschoten geworden; de kogel is tusschen de ribben uitgevlogen en dat toont hij ook, zijn hemd opentrekkend: een ronde blauwpaarse vlek van nog geen cent doorsnede. ‘Que voulez-vous, c'est la guerre! Degenen, die ons treffen, die ons dooden, loopen een gelijk gevaar... O, indien ik mijn beenen had, wat zou ik verlangen om weer te keeren naar het front, eenmaal, tienmaal, vijftigmaal, na elke genezing van nieuwe wonden!’ | |||||
Zondag, 27 Dec. '14.In 't midden van den nacht komt Marie de trappen afgehold en roept met een stem door den angst beklemd: ‘Mademoiselle, mademoiselle, Gent wordt gebombardeerd, hoor hoe ze schieten, zie hoe het brandt!’ Plots ontwaakt, sta ik op, trek in haast een kleedingstuk aan en sla een sjaal over 't hoofd. Rechtover achter de straatdaken is de hemel éen vuurgloed. Dat schouwspel treft heel diep. Voor 't overige ontstel ik zelfs niet. Sinds lang staat onder handbereik het vluchtvaliesje immers gereed... Het is dus gekomen, het lang verwacht gevreesdeGa naar margenoot+... Maar ik hoor geen schot, ik zie langs de straat wel menschen loopen; ik zie op heel de lengte - als een zwarte inktstreep - een waterbuis van de brandweer liggen... Neen, neen, er wordt niet geschoten: ‘Bedaar dan toch,’ zeg ik tegen de jammerende meid, ‘open het venster, vraag wat het is.’ ‘Het brandt bij madame De L., de ketel van de calorifereGa naar voetnoot+ is gesprongen,’ roept een stem. Die slag zal het wezen, wat het ontroerde meisje heeft gehoord. Het is een grootsch tooneel: het brandend huis, heel groot en hoog, staat op den Steenweg, maar deGa naar margenoot+ poort komt uit rechtover mijn woonst. En op de mansardekamer gegaan, zie ik over de burenvorsten heen het dak: het hout van den moerbalk en de pannelattenGa naar margenoot+ in zwart, deze laatste vormen als een ijzeren rooster, waardoor de vlammen opslaan als | |||||
[pagina 126]
| |||||
vuurtongen in speelsche vlucht soms eene onafhankelijk veel hooger opkronkelend. Kolommen van verbleekt rood - dampen gewis - verheffen zich en tegen dien achtergrond is het een echt vuurwerk van vonken, opstijgend als wemelende vlokken van bloedige sneeuw in warreling neertuimelend. Niets is gered geworden van rijk mobilierGa naar voetnoot+ en kunstschatten. De Duitschers, die er gekwartierd waren, zijn langs een venster bij middel van een ladder gered. De bewoonster is weduw, haar eenige zoon dient als vrijwilliger in 't belgisch leger en liet sedert eenigen tijd niets meer hooren van zich. | |||||
Dinsdag 29 december '14.In den nacht van 23 tot 24 dezer trokken ijlings vele troepen staduitwaarts; sommigen zongen, anderen waren begeleid door trommel en fluit. Nu verklaart men, wat er oorzaak toe was. De Bondgenooten deden opzettelijk ruwere aanvallen om den vijand de vreugden van het Kerstfeest te verbitteren. Een groot deel der bezetting moest aldus van Gent uit naar het front. Hevige gramschap ontstond deswege. In het lokaal der Normaalschool en van den Casino, waar de kerstboomenGa naar margenoot+ prijken moesten, sloegen de misnoegden alles kort en klein. De schade bedraagt duizenden franken. De plaatselijke bladen maken er geen gewaag van. Te Ledeberg is op eenGa naar margenoot+ avond een soldaat door een schot getroffen. Vijf duizend mark boete werd aan de gemeente opgelegd. De kostumier van een theatergezelschap alhier had oude sabels en onbruikbare geweren in zijn stapelplaats. Hij had niet noodig geoordeeld deze af te leveren. Aanhouding en groote moeielijkheden om los te komen waren het gevolg er van. Al de duiven moeten opgesloten, en met de aanduiding van hun ras worden opgeschreven. Wee den eigenaar, indien er eene uitvliegt. Een leeraar aan de Hoogeschool bezat er een vijftigtal, alle keurspecimens. Liever dan zich aan gevaren bloot te stellen, deed hij ze alle den nek omwringen en begraven in zijn tuin. Soms ziet ge aan den gordel van een soldaat een paar kolossale roodbruine handschoenen hangen. Die mannen zijn de brandstichters van het leger. Een bewoner van Dendermonde, thans in Gent verblijvend, deelt het volgende als waar gebeurd mede: ‘Terwijl de branden ten allen kanten | |||||
[pagina 127]
| |||||
woedden, deed de dienstdoende Kommandant uit een der grootste woningen een prachtig tapijt halen en op de markt uitbreiden. Een tafel werd in 't midden, en stoelen daarrond geplaatst. Met andere officieren ging hij aanzitten; ze aten er goed en dronken champagne. De muziek speelde een vreugdewijze en het gelaai derGa naar margenoot+ vlammen deed dienst als bengaalsch vuur. 't Gekraak der instortende daken werd begroet op handgeklap.’ Zou dat wel waar wezen?! | |||||
Donderdag 31 December '14Te Deinze werden op de markt een honderdvijftigtal boeren en boerinnen door enkele Uhlanen aangehouden, de eersten de besten. Een honderdtal konden ontsnappen. De overigen werden voor marcheerende soldaten als borstweer voortgedreven. Slechts na uren en uren losgelaten, werden ze teruggezonden, twee dagen later waren nog niet allen teruggekeerd. | |||||
31 december '14 donderdag.Verbod van den duitschen Gouverneurgeneraal voortaan strikjes met de belgische kleuren te verkoopen, de portretten van onze vorsten tentoon te stellen alsmede elk vaderlandsch kenteeken te dragen. Koning Albert heeft een millioen sigaren laten maken. Elke belgische soldaat krijgt een kistje met het woord IJser er op. Een rijmpje doet de ronde in de drinkhuizen: ‘De keizer,
Geeft het kruis van IJser,
Aan den IJser,
En de IJser,
Is het kruis van den keizer,’
Een andere scherts: De keizer is ongesteld. Er bestaat geen ander heilmiddel dan het water van den IJser. Hoe komt het, dat die duitsche soldaten, die zooveel IJserwater dronken er toch niet kloeker op geworden zijn? Ook een woordspeling op de namen van Joffre en French.
De gemeenten Wijnckel, St. Kruis en Wachtebeke zijn op 28 december veroordeeld tot 3.000 mark boet voor het beschadigen van telefoondra- | |||||
[pagina 128]
| |||||
den. Dit wordt ter openbare kennis gebracht door: von Keudell.Ga naar voetnoot+ Regierungsrat. Op al de kerken van Gent - protestantsche en katholieke, behalve de synagoogGa naar margenoot+,Ga naar voetnoot+ moeten op dezen nacht de klokken luiden van twaalf tot twaalf en half uur. (belgische tijd). Burgemeester Braun heeft namens het duitsch beheer, dit bevel aan het bisdom moeten overbrengen. |
|