Madeleine
(1897)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
dien morgen in toorn aan zijne vrouw verklaard. Maar waarheen ze te zenden? Zij hadden ze aangenomen als hun kind en ze ondanks alles als hunne dochter behandeld; thans echter had zij een woord uitgesproken van groot - van zóó groot gewicht, een woord, waarmede zij openlijk den band, die lang reeds was verslapt, doch schijnbaar haar nog aan hare ouders verbond, op eenmaal had losgescheurd: ‘Gij zijt mijn vader niet,’ had zij gezegd, en geene macht op aarde vermocht den indruk hier van uit te wisschen. Welke plichten had hij nog jegens haar? Geene. Dit speelde hem door het hoofd, dit herhaalde hij aan Suzanne. ‘Ja, zij moet hier weg,’ zeide ook deze. Hoever lag nu de tijd, dat zij als kind om hen heen huppelend hare armpjes omhoogstak met de woorden: ‘Leentje, Lientje, Lijntje, Madelon, Madelien, Madeleine blanche,’ verzekerd van hun hartelijken bijval! Het diepst voelde Adelar zich gekwetst in zijn eigenliefde: dat hij zelf gediend had om hunne wederzijdsche correspondentie over te brengen, was een gevoel van vernedering voor hem. Hij kon het niet verkroppen. Wel was het meisje 's anderdaags, schijnbaar met berouwvolle gevoelens bezield, tot hem gekomen en had zij hem met haar gewonen vleitoon om vergeving gesmeekt, in de meening dat deze scène geene ergere | |
[pagina 134]
| |
gevolgen dan menige andere hebben zou. Hij liet zich echter niet verwurmen. ‘Laat mij met vrede,’ zei hij, hare streelingen afwerend en keerde haar den rug toe, terwijl zij als in wanhoop voor een stoel lag geknield en ‘paatjeke, paatjeke!’ riep; want Madeleine was even bereid tot kruiperij als tot opstand. Zij had hare macht over hen beiden verloren; ook Suzanne sloot zich in eene verootmoedigende stilzwijgendheid jegens haar op. Men gedoogde nog hare tegenwoordigheid in huis; maar zij voelde wel, dat een dreigend onweer boven haar hoofd hing, en dat het op een gegeven oogenblik uitbarsten zou. ‘Zij moet weg,’ zeide dagelijks Adelar en Suzanne antwoordde: ‘ja, zij moet weg, zij kan winkeldochter of gouvernante, of om het even wat worden.’ Nu trof het, dat Pierre eene betrekking in de succursale van een handelshuis in de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika had gekregen. Hij vroeg schriftelijk hare hand aan Adelar en zette, waarschijnlijk uit vrees voor tegenkantingen, met overdrijving uiteen hoeveel voordeelen er aan zijn nieuwen post verbunden waren. Madeleine stond juist als eene ongelukkige, die zich in eene vijandige omgeving gevoelt, zwijgend na het avondmaal aan de tafel, met een dagblad in de hand, dat zij had opgenomen om zich eene houding te | |
[pagina 135]
| |
geven, toen de brief kwam. Suzanne was niet tegenwoordig. Hij las dien en als iets onbeduidends wierp hij hem open voor haar op de tafel. Zij had het handschrift van Pierre herkend en trachtte gretig, verholen, den inhoud te ontcijferen. ‘Lees maar,’ zei Adelar op onverschilligen toon. ‘Mag ik, papa?’ vroeg het meisje schuchter, zij dorst hem ternauwernood nog aldus noemen. Hij verwaardigde zich niet te antwoorden en knikte even. Zij wist niets van dit alles; hij zag duidelijk aan hare ontsteltenis dat alle briefwisseling met Pierre was afgebroken. Blijkbaar moest zij opwerpingen van zijne zijde verwachten, trouwens in angst en bevend vroeg zij: ‘O, papa, stemt gij toe?’ ‘Zeker,’ zei hij en geeuwde. Dit ‘zeker’ wat het smadelijkste wat zij nog uit zijn mond had vernomen, en overstelpt van blijdschap langs de eene zijde en onder het smartelijk besef zijner onverschilligheid langs de andere, barstte zij in een luid snikken uit. Doch Adelar zeide niets: hij liet den brief op de tafel liggen en verliet de kamer. Het huwelijk had kort daarop plaats, zonder feestelijkheden en zonder vriendenmaal. Suzanne en Adelar hadden niet onderzocht, of het waarborgen | |
[pagina 136]
| |
van geluk opleverde; het was hun thans om het even, wat er van haar werd. Voor de eer der wereld echter bewaarden zij den schijn der goede overeenstemming met haar tot het einde en gaven haar zelfs een zekere uitrusting. Charlotte weende en jammerde op den morgen van het huwelijk, omdat haar eenig kind, haar brave Pierre, die haar nog nooit het minste verdriet had aangedaan, zeide zij, zoo ver wegtrok! Zij zou tot aan Antwerpen, waar zij inschepen moesten, medereizen. Suzanne en Adelar bleven tehuis. Madeleine, roodbekreten drukte hare pleegmoeder aan het hart, die wel zeide: ‘Goeden moed’ en ‘veel geluk’, maar geene andere ontroering blijken deed, en Adelar liet zich door haar kussen, doch kuste ze niet weder, en toen het rijtuig weg, en het geratel er van uitgestorven was, hernam alles in huis zijn gang, als ware er niets gebeurd: hij trok naar zijn bureel en Suzanne greep haar handwerk, doch hare vingertoppen sidderden, het ging niet, en na een herhaalden kamp tegen zich zelve, legde zij haar hoofd onder hare armen op de leuning van den stoel, die voor haar stond, en weende bittere tranen... Terwijl zij des avonds de duistere trap opklommen om zich ter ruste te begeven, ging Adelar nog eens met het licht in de hand tot aan de voordeur, ten einde zich te verzekeren dat alles goed gesloten was: zijne stappen galmden als beangstigend onder het met marmer gevloerd gewelf. | |
[pagina 137]
| |
Zij wachtte een oogenblik boven op het portaal naar hem, over de leuning gebogen. Zij zag hem het schuivertje toesteken en de keten inleggen, en dan naar de gesloten deur toe eene zonderlinge, trage beweging met de hand maken, als wanneer men iets van zich afweert of wegdrijft. ‘Wat deedt gij daar?’ vroeg zij hem, toen hij boven kwam. Ik zeide: ‘Goede reis, Madeleine, en amen met u?’ was zijn antwoord. ‘Zijt gij niet blij, Suzanne,’ hernam hij sneller, ‘dat wij voorgoed van haar af zijn? die booze meid!’ besloot hij met bitterheid. ‘Onuitsprekelijk,’ zei zijne vrouw met nadruk. |
|