voor haar geen ontkomen meer aan is, zelve den mensch, die haar vervolgt, aanrandt.
‘Gij sluit mij hier op als eene gevangene, gij verongelijkt mij, ik mag nergens gaan,’ zei zij even toornig als hij zelf.
Suzanne kwam op dit oogenblik juist de trap af, en begreep het gebeurde.
‘Ik zal eens zien, wie hier de meester is,’ schreeuwde Adelar, ‘en of eene dochter tegen haar vader zal blijven opstaan.’
‘Gij zijt mijn vader niet, gij hebt mij niets te gebieden,’ barstte zij uit. En daar zij zag, dat hij verschrikte, als kreeg hij een onverwachten slag: ‘Ha!’ zei zij, ‘gij meendet, dat ik het niet wist, maar ik weet het sedert lang, Zoé heeft het mij gezegd en Pierre weet het ook en nicht Charlotte insgelijks.’ Zij scheen behagen te scheppen in hun beider verslagenheid.
‘Pierre, Pierre,’ herhaalde Adelar als verdwaasd.
‘Ja, Pierre dien ik bemin,’ zei zij met uitdagenden blik, al hare lang verborgen gevoelens aan het licht brengend, ‘Pierre, voor wien ik, telkens wanneer gij's avonds naar het café der ‘Arcades’ gingt, een brief in uw jas gestoken had en die mij er een op dezelfde wijze terugzond!’ en zij lachte hoonend in zijn aangezicht.