XIX.
Des anderdaags bracht Clemansje, het dochtertje der waschvrouw, welke wekelijks om het linnen kwam, en eerst bij Charlotte met eene gelijke boodschap was geweest, bericht van madame uit de Christine-straat, ge weet wel, van op het appartement, dat haar mannetje ook ziek was en ook de windpokjes had; madame had het doen zeggen.
Dit klonk als een verwijt, waarbij het zelfverwijt zich voegde.
Indien Pierre, zwak als hij was, eens stierf, hoe verschrikkelijk voor zijne moeder, die maar hem alleen bezat! En welke knaging voor Suzanne! En wat zou Adelar zeggen, als hij zaterdag kwam! Voor Madeleine had zij niet te vreezen: de ziekte volgde zonder gevaar een natuurlijken loop; het kind zat zelfs reeds rechtop in haar bed en vermaakte zich met prenten zoeken of het een of ander speeltuig. Zij was stiller en braver dan als zij gezond was.
Suzanne verveelde zich onuitsprekelijk in deze dagen, welke haar weken schenen. Zij ging niet van hare kamers: stille bovenvertrekken, welke op een vierkanten hotelcour uitkwamen, te hoog om veel gerucht van beneden te vernemen, te ingesloten om een anderen aanblik dan dien van schoorsteenen en blauwe en roode daken van verschillende hoogte op te leveren. Suzanne was thans aan de frissche zeebries gewend: