knaapje achteruit, dat naar zijn vriendinnetje wilde.
‘Wat heeft de kleine?’ vroeg zij.
‘Komt binnen, komt binnen,’ drong Suzanne onbedacht aan, ‘Madeleine is niet heel wel, de kinderpokjes, denkt de dokter.’
‘De kinderpokjes,’ klonk het verwijtend uit den mond van Charlotte, ‘ha, Suzanne, dat vind ik niet wel gedaan van u!’
‘Wat?’ vroeg deze onschuldig en verbaasd, niet vermoedend, waarin zij had gefaald.
‘En gij laat mij komen met Pierre!’
Inderdaad! ‘Och, Charlotte,’ sprak zij onthutst, ‘zoo aanstekelijk zal het toch niet wezen; komt hiernevens in het saloontje,’ haastte zij zich er bij te voegen, gansch rood van schaamte over hare handelwijze.
‘Neen, neen, ik dank u,’ zei Charlotte, de nadertredende afwerend in den grootsten angst, ofschoon Pierre haar vooruittrok, ‘ik ga hier niet binnen; wat, aanstekelijke ziekten! Gauw, jongen, gauw; hoe eer hier weg, hoe beter!’
En zij vluchtte, met geweld hem medetrekkend, de trappen af.
‘Indien Pierre nu maar de ziekte niet krijgt! Hoe is het ook mogelijk, dat ik er niet aan gedacht heb!’ verweet Suzanne zich inwendig.
Madeleine riep om drinken en zij haastte zich naar het bed.