Madeleine
(1897)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
slechts daar, dat zij zonder Adelar ging. Veel had zij te vertellen van de ellende, die zij te zien kreeg. Soms kwam zij gansch ontsteld thuis en schier met een gevoel van zelfverwijt, als zij den hen omgevenden welstand aanschouwde. Nu eens verhaalde zij hem van eene vrouw, die met vele kleine kinderen en een man, die dronk, in de diepste armoede zat; dan had ze kleine knapen alleen thuis, terwijl de ouders naar hun werk waren, met lucifertjes vinden spelen; of het was een bejaarde, lamme man, dien zij bij het binnenkomen ruwe woorden had hooren toespreken. Slordigheid, nood van kleederen en beddegoed en brandstof in den winter. - Adelar griezelde bij het vernemen. Eens kwam zij terug met eene ontsteltenis, die haar tranen in het oog dreef. Op een klein kamertje, boven eene steile trap, laag van gewelf en vochtig als een kelder, had zij eene arme door ijlkoorts aangetaste moeder gevonden. Een stokoude man diende haar tot oppasser en wiegde haar kind met den voet. ‘Een engeltje,’ zei Suzanne, ‘och Adelar, gij hadt het moeten zien! schooner oogjes, frisscher koontjes zijn er op aarde niet! Zijn vader is gisteren begraven, de moeder zal den nacht niet doorkomen, hoe slecht is het bedeeld in deze wereld - wij, die geen kinderen hebben!’ zeide zij met een ingehouden snik. Zij had gevraagd aan den man, hoe het kwam, dat geene vrouw het wichtje en de kranke verpleegde. | |
[pagina 15]
| |
‘Och,’ was zijn antwoord geweest, ‘wie ziet er om naar zulk een droef, gescheurd schaap: zij heeft noch zusters noch broeders en geene verwanten meer, het kleintje zal in het vondelingenhuis moeten na haar dood...’ ‘Arm kind!’ sprak Adelar. Suzanne had willen weten, wat zijne ouders deden. ‘Bedelen,’ had de grijsaard verteld, ‘bedelen jaar uit jaar in, de vrouw ten minste, als de man naar Frankrijk naar de werken was. Hij kwam dan weder thuis met geld, dat hij verdronk; hij sloeg haar, omdat hij beweerde, dat zij lui en slordig was; maar hij was het ook, zoowel als zij. Met hen heb ik minder medelijden gehad dan met de kleine, die zij half naakt liet om de goedhartige lieden tot geven te bewegen. Dat is nu eene familie, de hare zoowel als de zijne, die ik van grootvader tot vader en van vader tot zoon, van grootmoeder tot kleindochter heb gekend, zonder dat ik een enkelen uit de diepste ellende zag opstaan,’ luidde het verhaal van den grijsaard. ‘Het is verschrikkelijk,’ zei Adelar. ‘En dan die kleine, dat arme schepseltje van in de wieg tot ontbering gedoemd!’ ‘Zie,’ sprak hij in eens ‘zulk een kind zou ik begrijpen, dat iemand aannam, veeleer dan een neefje of nichtje, Suzanne: over een neefje of nichtje bewaren de ouders nog immer het oppergezag, zij halen het terug in een gegeven oogenblik; het kind zelf | |
[pagina 16]
| |
weet, dat het u vreemd is; maar zoo een gansch verlaten schepseltje, dat wordt heel iets anders...’ Hij scheen opgewonden. ‘Zulk een hartje,’ ging hij voort, ‘is een onbebouwde grond, waarin men zaaien kan, wat men wil; het is een balletje was, waaruit men kan kneden, wat men begeert; het is een onbeschreven blad, waarop men zetten mag, wat men goedvindt...’ ‘Adelar,’ onderbrak hem Suzanne vuurrood, ‘willen wij het kind aannemen?’ Hij zag haar aan met groote oogen: ‘Ja,’ zei hij een oogenblik later met kracht, als nam hij een besluit, waarop hij zich niet meer veroorloofde terug te komen. Na eenig bedenken waren zij zelven verwonderd over hun voornemen: zij begonnen naar het praktische er van uit te zien; ja, zij bleven er wel bij, doch het zou zonderling wezen tegenover hun bekenden, dat kind daar zoo eensklaps op eene theatrale wijze in huis te brengen. Zij moesten het eerst ergens bij eene vrouw aanbesteden, in zijn onderhoud voorzien en later, binnen kort wellicht, indien Adelar te M. benoemd werd, waar hij de betere plaats van ontvanger vroeg, dan zou niets hen verhinderen de kleine - het was een meisje, had de oude man gezegd - als eigen kind mede te nemen; daar zou niemand en het zelf nooit weten, dat zij de ouders niet waren... Het moest nagenoeg een jaar oud zijn, vermoedde | |
[pagina 17]
| |
Suzanne. Zij was gansch ingenomen met haar plan en sidderde van aandoening bij het avondmaal. Adelar ook scheen ontsteld. Zij had gewenscht, dat het al dag ware, om er weder heen te gaan. Zij vroeg Adelar mede, doch hij wilde zich niet belachelijk maken, zeide hij; later zou hij het meisje wel zien. ‘Suzanne,’ sprak hij opgetogen, ‘wij zullen het kind redden uit de armoede en het misdrijf, wij zullen het opleiden tot het goede,’ en ziende naar het zwaluwnest aan den zijgevel, waarin de kleinen piepten en waarheen de ouden vlijtig azend vlogen, voegde hij er zacht schertsend bij, ‘wij zullen doen, zooals de zwaluwen met de vliegenvangers: het kind liefhebben en vertroetelen, zoodanig, dat wij vergeten, dat het niet het onze is.’ |
|