deze onuitgesproken verveling, omdat zij geene kinderen kregen?
‘O een kind! hadden wij maar een kind!’ zeide Adelar.
‘Ja, hadden wij kinderen, hadden wij er slechts twee!’ antwoordde Suzanne.
Maar zij hadden er geene en er kwamen geene. De zoete namen, welke zij elkander wederzijds bleven toevoegen, hadden beter op iets jongers, iets onschuldigers gepast, dit voelden zij. De zorg, die Adelar en Suzanne om hem te behagen aan den perzikboom besteedden, was niet voldoende om een deel hunner ledige oogenblikken aan te vullen; het was gauw eens overzien, hoe hoog hij werd, hoe vele botjes er op stonden, hoe breed zijne bladeren waren; want zij waren zeer breed ter bevreemding van Adelar.
‘Zou dat wel een perzikboom wezen, mijnheer?’ had zelfs eens de werkman twijfelend gevraagd.
‘En wat anders, Pieter? ik heb hem zelf uit de pit gewonnen.’
‘Ha, als het zóó is!’ klonk het ongeloovig antwoord.
‘Zie, Pieter, proef eens hoe bitter zijn blad smaakt.’
‘Inderdaad, mijnheer, juist als wanneer men op een perzikblad bijt, maar ik meende, omdat ze zoo breed zijn...’
‘De malsche grond, Pieter, de buitengewone ontwikkeling door het voedsel verkregen.’
Werd de werkman niet blijkbaar overtuigd, Adelar