weder in pijltjes op te schieten; hij boog zich naar den grond: ‘Suzanne, Suzanne!’ riep hij luid, ofschoon zij zich dicht nevens hem bevond, ‘hier, hier, de kern, zie zij is uitgekomen!’
Ja inderdaad, daar toonde hij haar een kort, stevig stammetje, gansch verschillend van de andere kruidjes en halmpjes; het was kloek, met twee dikke geelgroene zaadblaadjes, waaruit een kruintje kiemde. Wie weet sinds hoeveel weken het daar reeds opgeschoten was!
De Madeleine blanche, daar stond zij nu, de lang verbeide! Met vernieuwde zorg weerde hij het onkruid, sneed met zijn pennemes een stukje uit een niet verre van daar staanden sieraadboom, en stak het in de aarde ter aanduiding, dat daar een spruitje groeide, dat moest beschermd worden.
‘Pieter,’ zei Suzanne des anderdaags aan den werkman, die als hovenier dienstig was, ‘Pieter, hier staat een jonge perzikboom, mijnheer houdt er bijzonder van; zorg wel, dat gij dien uit onachtzaamheid niet wegwerpt, er is een stokje nevens gesteld.’
Pieter, die bezig was met een perkje verdroogde zaadbloempjes af te trekken, vatte uit gewoonte zijne in den grond gestoken spade en kwam traag, volgens het gebruik der lieden, welke in de aarde werken, het grasplein overgestapt.
Hij zag neder: ‘Madam,’ zeide hij, een trek aan zijn pijp doende, ‘dat stokje is te klein, het valt niet