Madeleine
(1897)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
keerd. Dra hadden zij er voorloopig wortel gevat, eenige kennissen gemaakt en hunne woning naar hunnen smaak ingericht; het was een helder, rein huisje en een luchtig erfje vol zonneschijn, waar zij bezit van namen. Adelar bijzonderlijk, nu het lente werd, scheen ingenomen met zijn tuintje; hij was een buitenmensen, en meer dan Suzanne voor de heerlijkheden der natuur vatbaar. In zijne vrije stonden legde hij bloemperkjes aan, plantte crocussen en roode ranonkels; spitte, dat de vlokken van zijn bruin haar vernesteld over zijn gloeiend voorhoofd hingen, en rakelde de smalle wegeltjes effen. Suzanne stond meest bij hem met een borduur- of breiwerk in de hand en den ronden zonhoed op het hoofd, gaf raad, en verheugde zich mede over al het schoone, dat zijne vlijtige hand hun voor den zomer bereidde: Zij besliste met hem waar de reseda gezaaid, en de rozelaren moesten geplant worden, en nam zoo niet een werkzaam, dan toch een belangstellend aandeel in zijn bezigheid. Ja, en de kern? Hij haalde die te voorschijn, zij moest niet denken, dat hij de kern had vergeten, zeide hij. Het oogenblik was gunstig: April. ‘Waar zetten wij den perzikboom?’ ‘Aan den muur,’ raadde de jonge vrouw. ‘Neen, Suzanne, de perzik is eene vrucht, die in ons klimaat aan den muur niet gunstig meer rijpt, tenzij in verplaatsbare broeikassen, en deze hebben wij niet. | |
[pagina 4]
| |
Maar als waaiboom in het vrije blijft hij gezond en ontwikkelt snel, men noemt hem alsdan ‘perkelboom’. Zie, bij ons thuis hadden wij er zulke schoone, uit perzikpitten gewonnen; de vrucht kan bijna even zoet en sappig als de eigenlijke perzik wezen.’ En hij zocht eene plaats midden in het grasplein. Hij had den grond in eene kleine rondte opgedolven en wreef de aarde mul met de hand, hij stak den vinger er onder en maakte een putteken. Hij aanschouwde de kern aandachtig: ‘Het is eene Madeleine blanche’ sprak hij. ‘Hoe zonderling, niet waar, Suzanne, dat onder dit bruine stukje hout een boom verborgen is, en wel een boom van bepaalden vorm, en die te zijnen tijde bepaalde vruchten voortbrengen zal, gelijk of nagenoeg gelijk aan deze? Grond, voedsel, zorgen, zonne en luchtgesteltenis, kunnen hem hinderen in zijn groei, of zijne ontwikkeling verhaasten, maar wat in hem besloten ligt, zal er uit te voorschijn komen; laat zijne vruchten minder of meerder gekleurd, zoeter of zuurder, kleiner of grooter wezen, altijd zeker is het, dat het perziken zullen zijn, en er geene pruimen noch abrikozen uit kunnen opstaan.’ ‘Toe, toe, steek de kern maar in den grond, wij zullen het afwachten, wat er te voorschijn komt,’ sprak luchtig zijne jonge gade, en op de knie gezeten, legde hij de kern zorgvuldig neder en dekte er de aarde over dicht, ze met de hand vereffenend. |
|