van weerskanten te pijnlijk valt. Adelar had eene perzik in twee gesneden, en bood zijne bruid met een minzaam gebaar de beide sappige helften op zijn bord aan. Zij glimlachte; zij stak de hand eerst naar het deel, dat den kraaksteen bevatte, en dan aarzelend naar het andere uit: ‘Welk van beide moet ik nemen?’ vroeg zij.
‘Om het even,’ luidde zijn antwoord, ‘doch neen, wacht,’ en met zijn mes deed hij de kern handig er uit, ‘nu zal de keuze lichter wezen. Zie,’ ging hij nadenkend voort, ‘de kern behoud ik, wij dragen ze mede; wij zullen ze ginder in ons nieuw tuintje planten; er zal een perzikboom uit groeien, die vruchten geven moet, in alles gelijk aan deze, en telkens als wij er samen eene van nuttigen, zullen wij aan den dag van heden, aan ons geluk denken, dat ook nog in de kern ligt, maar zich tot vreugdevolle dagen ontwikkelen zal.’
Zijne bruid, minder philosophisch in hare bespiegelingen, lachte hem toe; zij vond het wellicht kinderachtig, maar uitte het toch niet, en de kern werd afgewischt en tot later in de porte-monnaie van Adelar verborgen.