Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling–XXV.De natuur droeg haar hoogtijdkleed; het was in het midden der Meimaand. Heel de tuin, de dreven, het gansche park, alles pronkte met weelderig, feestelijk groen; scherp teek enden de bruine beuken in het park en de donkere cederboomen zich op deze frissche lentekleuren af. De naar den vijver afdalende graspleinen waren effen als fluweel, de kronkelwegen geharkt; perken met kleurrijke rhodondendrons en geurige azalea's - voorname bloemen - bloeiden als in zegepralenden wedstrijd in de nabijheid van nederiger, maar niet minder bekorende oranjeroode violieren, veelkleurige anemonen, vergeet-mij-niet en frissche silena's, en als met bloed geverfde ranonkels; de goudregen leek een fontein van sprankels. Het kasteel was hersteld en glimmend nieuw geschilderd; het ijzeren hek droeg fier vergulde pieken. Hier en daar leverden openingen in het bosch en hoopen neergeveld slaghout het bewijs, dat de veranderingen en verfraaiingen nog in lang niet ten einde waren. Maar de natuur had niet alleen hare zegevierende | |
[pagina 226]
| |
lentewimpels uitgehangen, ook het dorp was in feest; op de plaats, in de straten, uit alle vensters of van alle gevels wuifden driekleurige of wit-en-gele vlaggen. Zelfs op het hoogste van den toren had een stoute hand het gewaagd een vaandel te steken. Triomfbogen waren opgericht. Jaarschriften prijkten boven de deuren; overal krioelde het van menschen en aankomende ruiters, 't zij afzonderlijk, 't zij in hoopen; boeren verschenen, onachtzaam door het volk rijdend, en met de twee teugels in de hand, achterover hellend op hun lompe of schichtige paarden - waarvan vele geene hoefijzers droegen - die de veiligheid der voetgangers niet weinig in gevaar brachten. Zij moesten allen aan het uiteinde van het dorp vergaderen om vandaar stoetsgewijze naar het station te trekken; want heden was het, dat de jonge baron Samien de Solingen, vergezeld van de barones, zijne vrouw, zijne plechtige intrede deed. Daarom waren al de paarden van de gemeente niet alleen, maar van al de omliggende dorpen, die eertijds de heerlijkheid van Bovegem uitmaakten, opgeëischt. Daarom was het, dat de kleine meisjes hare witte maagdekenskleeren droegen en, door eene moeder of eene oudere zuster geleid, naar het klooster - de haar aangewezen verzamelplaats - trokken. Wildemannen met vleeschkleurige slopkousen aan, van het hoofd tot over de knieën met groote laurierbladen als groene schubben bedekt, stapten met den knoestigen stok, dik als een kleine boomstam, over den schouder, rondziende van onder hun bladeren schako of ze veel bewondering opwekten. Mannen met ulevellenkasten - | |
[pagina 227]
| |
hier macaronkasten genoemd - draaikramen, lekkerkoektenten, en vrouwen, die heetekoekenGa naar voetnoot1) bakten - er was van alles juist als op eene kermis. ‘Laat ons ook gaan zien,’ had Romuul aan de beide zusters gezegd. Heden hadden hij en Lucie hun laatste gebodGa naar voetnoot2) in de kerk gehad en op morgen was hun huwelijk vastgesteld. En heden ook was het, dat Ignatius en grootmoeder weder het herbouwde hoveniershuisje betrokken hadden. Romuul had heel den winter met Bellemie alleen het kasteel bewoond en al de herstellingswerken bestuurd. Veel bleef er nog te doen, maar het dringendste was nu verricht, het oog bevredigd. Victorine leek dezelfde niet meer; van wereldsch en behaagziek was ze stil en menschenschuw geworden, en het kostte heel wat moeite om haar zonder noodzakelijkheid uit het huis te krijgen. De smart had haar karakter verzacht; de zelfzucht maakte meer en meer plaats voor behoefte aan toewijding; nu zag zij het met bittere spijt, dat men niet ongestraft eene ware genegenheid kwetst en roekeloos van de hand wijst, en er een oogenblik komt, waarop al de tranen en de zuchten van het diepste leedwezen ze niet terugroepen. En nu zij zooveel door hare schuld verloren had, nu trachtte zij door zorg en liefde aan andere dierbaren te bewijzen - aan grootmoeder en grootvader inzonderheid - als boete te doen voor wat zij aan éenen misdreven had. O zij had geen lust om mede te gaan! Dienzelfden. | |
[pagina 228]
| |
morgen, toen al de huisgenooten jubelden over den lang gewenschten terugkeer in het kasteel, toen werd de heimelijke droefheid in haar nog levendiger. Het was als een wanklank in die harmonie van zaligheid geweest. Maar deze smart wist zij te verbergen en het was om jegens Romuul, dien zij thans als een broeder liefhad, en jegens Lucie niet onvriendelijk te schijnen, om hare grootouders te gehoorzamen, dat zij zonder opwerpingen de gehate wandeling door het dorp medemaakte. Wat ook niet weinig bijdroeg om haar van den omgang met menschen te verwijderen, was dat schier alle lieden, met welke zij in aanraking kwam, haar onbescheiden vroegen, waarvan ze zoo mager geworden was en zoo bleek zag. Door ootmoet en zelfbeheersching was zij er echter in geslaagd, zoo niet onder dit alles niet te lijden, ten minste een onverschillig gelaat te behouden, en thans, dat zij met al de macht van hare hopelooze treurnis naar sombere afgetrokkenheid en eenzame kwelling verlangde, thans vermande zij zich en ging ze mede naar het feest. Romuul baande een weg door de dichte drommen en alle drie bleven staan juist aan den ingang der dreve. Met den blooten sabel drong de veldwachter het volk achteruit. Maar zij behielden hunne standplaats. Niet alleen de paarden, tevens al de rijtuigen van het omliggende reden het eene na het andere voorbij. Op een hoogen, met kransen getooiden wagen zaten de maagdekens. Twee aan twee kwamen de ruiters aan, | |
[pagina 229]
| |
ettelijken met witte broeken en een lint om den hoed, anderen in hoerendracht. Burgemeester en schepenen zaten in een open rijtuig en in het laatste met vier paarden bespannen de baron en de barones. Zij was zeer jong nog, zij droeg een gebloemd reiskostuum, had eene roode veder op den hoed en een open, groot, bloedrood zonnescherm in de hand. Nieuwsgierig zag zij toe, met blijkbaar vermaak, minzaam den wemelenden drom gadeslaande, opziende en omziende naar de bevlagde huizen en de opschriften met hunne in het oog springende roode letters tusschen de zwarte, waarop zij haar naam naast dien van haar adellijken gemaal wel bemerkte, doch waarvan zij als vreemde den inhoud niet ontcijferen kon. De baron groette de menigte, als een koning, die zijn intrede doet. Hij zag er ondanks zijn jeugdigden leeftijd reeds vervallen en verouderd uit en zijn hoofd begon kaal te worden. Het volk riep: ‘Vivat de baron! vivat de barones!’ Op een houtstapel achter eene lage haag, waar hij voor het gewoel in zekerheid was, stond een bejaarde man tusschen eene menigte kinderen. Met de eene hand omklemde hij een dunnen boomtak als steun; hij was ineengezakt, krom gegroeid en ouderwetsch gekleed; zijn gelaat was zuiver geschoren; hij droeg een witte das, hij riep niet als de anderen, maar uit zijne oogen straalde geluk; een blijde, bewogen glimlach zweefde op zijne tandeloozen mond en met de vrije rechterhand zwaaide hij geweldig met den hoed; het was Ignatius, die zijn heer en meester verwelkomde.... |
|