Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
XXVI.Victorine verschrikte. Was dat niet Louis, dien ze daar onder het volk ontwaarde? Hij droeg eene pluimbaret op het hoofd, een blauw soldatenpak met witte strepen over de borst, een rapier aan de zijde en sporen aan de laarzen. Zij had gehoord, dat hij bij het paardenvolk was. Er bestond geen twijfel, hij moest het wezen. Hij had haar niet gezien, Romuul en Lucie schenen hem evenmin bemerkt te hebben, maar Victorine wachtte niet af, wat verder geschieden zou; heimelijk sloop zij weg en keerde naar het kasteel terug, zich achter de groepen schuilhoudend in haar angst van hem te ontmoeten, ofschoon daar geen gevaar voor bestond, daar hij eene tegenovergestelde richting gevolgd had. Maar grootmoeder zou haar vragen, waarom zij zoo spoedig en alleen naar huis kwam; deswegen trok zij in den moestuin, drentelde wat rond, dwaalde wat door de Engelsche gaarde en richtte eindelijk hare schreden naar het park. Om het even, waar ze ging, de kwelgeest in haar gemoed liet haar toch nergens vrede. Het volk had vrijen toegang op het voorhof van het adellijk erf, maar het park en de tuinen waren met eene balie afgebakend. Dit verbod gold haar niet, natuurlijk, en buiten haar weten zocht ze de eenzaamste plekjes op. De groene boomtakken, met zonnestralen doorspikkeld, overwelfden hoog de dreven, als de koepel eener onmetelijke kerk. Gehinnik van paarden, een half verwaaide toon van muziekinstrumenten kwam nu en dan tot | |
[pagina 231]
| |
haar over, het scheen haar zelfs, dat zij verward hoerageroep vernam; maar zij lette er niet op. De zevenzanger snapte en schetterde dichtbij in 't lage struikgewas, opgewekt en zóó haastig, als beijverde hij zich om in den kortsten tijd zooveel mogelijk verschillende wijzen uit te vinden; het zwartkopje zong bezadigd en ingetogen zijn zoete melodie; de meerle deed haar tragen orgeltoon hooren; de mees en het wipstaartje hun blij, eentonig deuntje; van uit de verte galmde een luide, frissche spotklank, de weduwaal; en boven haar hoofd het heldere, alles overheerschende lied van den nachtegaal. Dien zang alleen herkende zij; het overige gefluit was haar evenmin vreemd, maar zij wist de namen der vogels niet te noemen als grootvader en Louis. Meisjes stellen daar niet zooveel belang in als knapen, zij genieten van die boschmuziek zonder zich te bekreunen, waar ze vandaan komt. Eene schichtige landjuffer, met blauwgazen vleugels, vloog haar recht voorbij en keerde met hoekige wendingen terug; een ander gelijksoortig insect volgde deze in speelsche vlucht; twee witte vlinders fladderden om Victorine heen, nu wat van elkaar verwijderd en dan weer malkander omdwarrelend; haar oog viel op de grachten nevens den weg: draaitorretjes zweefden lustig, met snelle bewegingen, in hoopen op de oppervlakte van het water; zij schopte in 't voorbij gaan bij toeval een hoopje saamgewaaid, verdroogd beukenloover van den vorigen herfst uiteen, en daaruit ook stoof een nachtvlindertje op; bruingevlerkt en onsierlijk was het, zonder iets om het oog te streelen. Het scheen als verbijsterd | |
[pagina 232]
| |
van het daglicht en verschool zich, zoo spoedig als zijne dwalende, onzekere vlucht toeliet, onder een donker takje. En zie, dit diertje zelfs was niet alleen, want een tweede kleurloos nachtkapeltje vloog ook uit het verstrooide stapeltje bladeren en zocht eene wijkplaats onder hetzelfde boomstronkje. Overal dus leven, aantrekking, vreugd, gezelligheid! En zij was alleen en somber gestemd en verlaten! Maar wat haar het pijnlijkste aandeed, was het zelfbewustzijn van eigen schuld in al het gebeurde. Het jonge meisje was aan de ronde plaats gekomen, waar de groote eik met het overgebleven deel der rustbank stond. Zij zette zich echter niet, zij stapte zijdewaarts een klein voetpad in en bereikte aldra eene opgemetselde bron; het water stroomde er in uit den wijdgeopenden mond van een marmeren, in den kunstrotswand bevestigd hoofd, dat wellicht wit geweest, maar thans door het blootstaan aan de elementen grauw en groenachtig en ruig was geworden. De oppervlakte van 't water was zoo klaar, dat men op den grond de gladde kiezelsteenen en enkele bronskleurige, glimmende kikvorschen zag; callitrichestengeltjes met hunne helgroene sterrenhoofden, die bestendig door de beweging van het wegstroomend water als groetend neerbuigen moesten, groeiden en tierden welig aan den zoom. Zelfs hier, in dat ijskoude, huiveringwekkend nat had zich het leven gevestigd! Victorine vlijde zich neder op den grasbarmGa naar voetnoot1) en liet | |
[pagina 233]
| |
hare droomen den vrijen loop; met het oog volgde zij het overborrelend water, dat veel lager in een smal beekje, murmelend onder 't slaghout voortliep. Maar zij zag het niet, zij keerde in het verleden terug; op die plek was het, dat zij als kind met Lucie bleef staan, als zij uit de school terugkeerden; tot daar, dat Louis, die haar voor andere stoute straatbengels beschermde, haar meest altijd uitgeleide deed; daar was het, dat hij de van den akker geroofde rapen en wortels afspoelde; daar was het, dat ze in den heeten zomer hun aangezicht en hunne handen waschten, en met grootvader drinkwater kwamen halen, als elders alle bronnen verdroogd lagen.... en deze herinneringen, die op zich zelve zoet of onbeduidend waren, verkregen voor haar door de vergelijking met het tegenwoordige den wrangen nasmaak van doodend vergif. Zij stond op en wilde gaan. Daar ritselde een stap in de oude bladeren op het pad, en in eens stond een soldaat voor haar. Louis! Beiden verschrikten om het zeerst, en onwillekeurig deden zij eene beweging om elkaar te ontwijken, en eene tweede van machtige aantrekkingskracht om nader te komen. Hij reikte haar sprakeloos de hand en zij greep ze bevend en ontsteld. Hij hield de hare vast en drukte ze op zijn hart en zij liet hem begaan. Hij had haar gezien in het gewoel en hij ook was in het bosch gekomen om haar te ontvluchten; het toeval had er anders over beschikt, het bracht hen weder grillig te zamen. En evenals het water in een stroom, mijlen ver door eene rotsmassa of een eilandje | |
[pagina 234]
| |
gescheiden, zonder sporen van tijdelijke splitsing na te laten, weder vermengd naar de laagte vloeit, zoodra de hinderpaal is weggeruimd, aldus versmelten de harten, verwijderd door willekeur of door misverstand gescheiden, opnieuw ineen, zoodra een blik, van wederzijde gewisseld, in het diepste van het gemoed de oude liefde lezen laat. Geene uitleggingen, geen verwijten, geen zelfbeschuldiging, geene verzoening, terugvinden was het van al 't verlorene, kwijtschelding van al het misdrevene, vergetelheid van het doorgestane wee! Zij zouden ook den tijd niet gehad hebben om een woord te spreken, want daar verschenen Lucie en Romuul van achter het hout op zoek naar de verdwaalde. Handdrukken en welkomstgroeten werden tusschen hen en Louis gewisseld. Victorine legde, overstelpt van aandoening, het hoofd op den schouder harer zuster en weende tranen van stille bevrediging en zoet gesuste smart. Omtrent den avond zaten zij allen gezellig in het hoveniershuisje, met uizondering van Bellemie, die als portieres haar woninkje aan het ingangshek weder betrokken had. Nu het kasteel bewoond was, zou het er minder eenzaam wezen. Grootmoeder had het vogelkooitje voor haar staan; zij was weer zoo gewend aan haar oud verblijf, zei ze, alsof zij het nooit had verlaten. Ignatius en Kwakkels rookten hun pijpje genoeglijk, elk in een hoek van de schouw gezeten; de twee meisjes en de twee | |
[pagina 235]
| |
jonge mannen vormden een halven kring om hen. ‘Gij moet morgen op de bruiloft komen, drong Romuul bij Louis aan. ‘Neen, ik mag niet, ik heb maar voor heden verlof.’ ‘Dat komt er van, wanneer men zich als een heethoofd soldaat steekt,’ kon Kwakkels niet nalaten op te merken, maar hij voegde er gemoedelijker bij, ‘een huwelijk volbracht, is een ander bedacht, zegt het spreekwoord; welnu is het zoo?’ ‘Ja,’ lachte Louis, wat verlegen. ‘Ja, maar wanneer?’ ‘Als mijn diensttijd uit is.’ ‘Wacht, wacht,’ zei grootmoeder - een klontje uit hare verwezen brilkast schuddend - tot het trippelend vogeltje, gij zult wat krijgen, want ook gij moet feest vieren. Goddank,’ herhaalde zij als tot zich zelve, ‘Goddank, al is onze jongen dood op wien wij al onze hoop als opvolger gebouwd hadden, toch heeft de Voorzienigheid het beschikt, dat het kasteel in geen vreemde handen zal gaan! Toe, nu is het waarlijk het oogenblik om eens uw wijsje te doen hooren,’ en het goudvinkje zong: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden!’
En allen klapten in de handen. Van uit de groote zaal klonk dansmuziek, daar vierden de genoodigden feest. Drie gelukkige paren waren er nu op Bovegem: de baron en de barones, fier als koningen; Romuul en Lucie die morgen voor eeuwig vereenigd zouden zijn; | |
[pagina 236]
| |
Louis en Victorine welke na al hun lijden heden hereenigd waren.... Aan wien de palm? Aan geen hunner wellicht, want er was een vierde paar: oud, afgesloofd en krachteloos, maar met den vrede, dien een gewetensvolle levensloop nalaat, met het bewustzijn van tegenwoordig heil, en de hoop op nog eenige zalige dagen voor zich zelven en vele voor hunne afstammelingen en hunne meesters in de toekomst; grootmoeder en Ignatius.... |
|